Arm & Rijk

Beoordeling 4.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 5072 woorden
  • 24 november 2014
  • 18 keer beoordeeld
Cijfer 4.6
18 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

1.1: Trek of honger: een wereld van verschil

  • FAO: voedsel- en landbouworganisatie van de verenigde naties.
  • Kwantitatieve honger: wanneer iemand gedurende langere tijd minder dan 1690 kilocalorieën per dag binnenkrijgt.
  • Hongersnood: acuut gebrek aan voedsel in een samenleving (communisme).
  • Kwalitatieve honger: genoeg voedsel maar geen goede samenstelling dagelijks menu.
  • Ondervoeding: voedselvoorraad onvoldoende te voorzien in dagelijkse energiebehoefte, lange termijn
    -> chronische: wanneer een persoon voortdurend te weinig/te eenzijdig eten binnenkrijgt (weinig media aandacht, meest voorkomend).
  • Opgezwollen buik: kwashiorkor, ziekte kwalitatief eenzijdig voedsel, onvoldoende eiwitten. Langere tijd te weinig energierijk eten: vermageren tot op bot.
  • Voedselzekerheid: ieder mens moet in staat zijn voldoende voedsel van voldoende kwaliteit te eten.
  • Vaststellen aanwezigheid ondervoeding/honger lastig -> voedselbalans: verhouding tussen de voedselvoorraden en de consumptie in een gebied -> hoeveelheid beschikbare voeding en wat de bevolking nodig heeft.
  • Voor basis energiebehoefte gekeken naar het BMR (hoeveelheid energie nodig voor stofwisselingsproces). Daar bovenop komt de activiteit.
  • Voordeel veel onderzoeksinstrumenten: goedkoop, snel.
    Nadeel veel onderzoeksinstrumenten: niet op lokaal en individueel niveau. Onvolledig en onbetrouwbaar. Onmogelijk te herleiden naar persoonlijke of gezinssituaties.
  • Afname voedselvoorraden kan gevolg zijn van misoogsten (natuurrampen), insectenvraat, aantasting schimmels en virussen.
  • Milieurampen -> voedselgebrek. Overbevolking, onverantwoord bodemgebruik, migratie -> daar meer druk.
  • Voor investeren is rust en vertrouwen in de toekomst nodig.
  • Moderne communicatie- en transportmiddelen -> mogelijk weten waar tekorten zijn, gebeurt onvoldoende.

1.2: Voedselgewassen in kaart

  • Belangrijkste gewassen waarmee de wereldbevolking zich voedt: granen en aardappelen. Voornaamste graangewassen naar productieomvang: maïs, tarwe en rijst.
  • Naarmate een land rijker is, is het aantal dierlijke eiwitten in het dagelijkse dieet hoger.
  • Een fors deel van het veevoer wordt verbouwd in ontwikkelingslanden, op grond die ook kan worden gebruikt voor eigen bevolking.
  • Wat is de hoeveelheid voedingsenergie (calorieën) nodig om een kilogram dierlijk gewicht te produceren? -> Calorisch rendement nodig. 10 kg graan voor 1 kg vlees terwijl de energiewaarde gelijk is. In gebieden met lage welvaart en hoge bevolkingsdruk schaarse landbouwgrond vooral voor graanteelt gebruikt, niet voor vlees.
  • Naarmate welvaart groet neemt de vraag naar dierlijke eiwitten toe. Druk op landbouwgronden neemt exponentieel toe -> landdegradatie.
  • Grote verschillen graanconsumptie Noorden (ontwikkelt) en Zuiden (ontwikkelingslanden).
  • Grootste deel van de export van maïs dient als veevoer.
  • Gerst is niet zozeer van belang als voedselgewas, maar meer als handelsgewas (bier).
  • Vanwege de goede houdbaarheid kan graan uitstekend worden opgeslagen en vinden vooral tarweoverschotten hun weg over de hele wereld.
  • Totaalopbrengst in tarweproducerende landen schommelt -> gevolgen wereldvoedselvoorziening en prijzen.
  • Productie- en consumptiegebieden komen lang niet altijd overeen. Door goederenhandel kunnen vraag en aanbod in evenwicht worden gebracht.
  • Transport theorie van Ullman: vervoel komt alleen tot stand wanneer aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
    • Complementariteit tussen regio’s (voedseloverschotten - tekorten).

Uitruil komt niet altijd tot stand: voedselleveranties moeten worden betaald, landen met voedselnood hebben geen geld en de invoer garandeert niet dat dit bij de bevolkingsgroepen terechtkomt die het eten het hardst nodig hebben.

  • Transporteerbaarheid: binnenlandse transport ontwikkelingslanden gebrekkig.
  • Tussenliggende mogelijkheden: iemand die dichterbij is en meer biedt.
    Tussenliggende hindernissen: een product ver weg gehaald, maar dichterbij aangeboden (IJzeren Gordijn).
  • Zijn theorie past heel goed bij de toenemende mondialisering van de landbouw. Het systeem van voedselproductie wordt steeds meer afhankelijk van processen op mondiaal schaalniveau (afspraken, regels, ziektes) -> geglobaliseerde landbouw.

1.3: Globalisering en het wereldvoedselvraagstuk

  • Globalisering: open grenzen, vrijhandel en exportgerichtheid van handel.
  • Protectionisme: landen proberen eigen boeren en industrie te beschermen (invoerrechten).
  • Regionale specialisatie (een land teelt één product) op basis van exportlandbouw brengt meer welvaart voor meerlanden.
  • Landen drijven handel om twee redenen:
    • Verschillen van productiefactoren -> kunnen niet alles zelf maken.
    • Door meer te produceren worden de productiekosten per eenheid lager.
  • Comparatieve (vergelijkende) kostentheorie: alle partijen kunnen van handel profiteren, ook al produceert één land alles voor een lagere prijs. Het gaat niet om een absoluut kostenvoordeel, je vergelijkt de kosten telkens voor twee gebieden. Comparatief voordeel van een gebied berust op de hoeveelheid die beschikbaar is van de productiefactoren natuur, arbeid, kapitaal. Als elk land zich specialiseert in het goed waarin het een comparatief voordeel heft, kunnen alle landen winnen bij vrijhandel. Ricardo hielt geen rekening met milieukosten of met de mogelijke verspreiding van ziekten. Theorie gaat alleen op als er sprake is van gelijke concurrentieverhoudingen.
  • Westen: wetenschappelijke landbouwmethoden, mechanisatie, apparatuur, gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen -> hoge productiviteit per arbeidskracht. Zeer kapitaalintensief -> hoge landbouwsubsidies nodig. Economisch rendement grote investeringen (grond, gebouwen en machines) vaak gering. Landbouworganisaties; exportlandbouw vormt voor een uitvoerland en welkome bron van deviezen, waaruit een deel van de landbouwsteun betaald wordt. Afrikaanse landen werden gedwongen eigen subsidies te beëindigen, werden geconfronteerd met gesubsidieerde landbouwproducten uit de VS en EU.
  • Via invoertarieven eisen rijke lanen en machtige handelsblokken vrijhandel voor producten die ze uitvoeren, maar schermen zelf sectoren af die bedreigd kunnen worden door concurrentie uit ontwikkelingslanden -> arme landen weinig kans hun comparatieve voordeel van goedkopere arbeid te gelde te maken.
  • Wereldhandelsorganisatie (WTO) na zaak suikerbeleid EU: bescherming van eigen producten is in strijd met de principes van vrije concurrentie ->  afschaffen landbouwsubsidies.
  • Bij landbouwsubsidies en invoerrechten politiek en economie met elkaar verbonden. Beleidsmaatregelen op internationaal niveau hebben niet altijd de gewenste economische gevolgen op nationaal en lokaal niveau. Centrumlanden houden bij hun landbouwbeleid meer rekening met het nationale belang en de belangen van de eigen agrarische sector dan met de positie van de boeren en de voedselproblematiek in de periferie.
    • Op lokaal niveau worden kleine boeren gesteund, maar hulpgevende landen exporteren tegelijkertijd hun voedseloverschotten beneden kostprijs.
    • Voedselnoodhulp wordt vaak gegeven in ruil voor iets anders. Vaak sprake van wegwerken van voedseloverschotten gever. Voedselhulp verschijnt tegen veel te lage prijzen op de markt.
    • Sinds 1980 wordt in samenwerking met het Internationale Monetaire Fonds (IMF) en de Wereldbank voor ontwikkelingslanden met schulden een Structureel Aanpassingsprogramma (SAP). Wil het IMF geldleningen geven, moeten de overheidsuitgaven omlaag en de greep van de staat op de economie verminderen. Invoering van vrijhandel -> niet altijd gunstig voor mensen op platteland en soms negatieve gevolgen voor voedselsituatie.
    • Zwakke regering in internationale geen partij voor goed georganiseerde en deskundige organisaties en belangengroepen.
  • WFP: wereldvoedselprogramma (van de VN).
  • Positieve ontwikkelingen:
    • Vooral Aziatische landen profiteerden van de globalisering.
    • Internationale organisaties brengen het voedselprobleem onder de aandacht. Ze worden gesteund door vele andere NGO’s (niet-regeringsgebonden organisaties).
    • In 2005 is een groot deel van de schulden van de armste landen kwijtgescholden. Dit kan verlichting betekenen als de regeringen het vrijgekomen geld willen besteden aan armoedebestrijding.
    • Sinds een aantal jaren sterk gericht op Pro Poor Growth-beleid: economische groei waarbij de armen meer dan gemiddeld profijt hebben.
    • In Zuid-Korea en Taiwan werd de landbouwsector gesteund door subsidies/leningen/ voorlichtingen/invoerbeperkingen. Nu wordt voedsel ingevoerd. Geen probleem omdat de export van industrieproducten meer dan voldoende deviezen oplevert om de voedselinvoer te betalen.
    • India stelde in 1991 zijn economie open voor de wereldmarkt. Aantal armen platteland verminderd. Voedselsituatie sterk verbeterd voor velen.
  • Veel Afrikaanse en Aziatische landen anders: in systeem vrijhandel kunnen ze hun eigen boerenstand niet beschermen. Zouden eigen bevolking kunnen voeden, steeds afhankelijker van invoer. Probleem: kunnen voedselimporten moeilijk betalen. Bescherming van eigen landbouw zou een betere voedselzekerheid beteken, met name voor kleinere boeren.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Leraar worden

Alles wat je moet weten over leraar worden

1.4: Een bord vol wetenschap en techniek

  • Tekort voedsel verhelpen: betere verdeling (vraag) of vergroten van de productie (aanbod).
  • Vanaf 20e eeuw lukt het boeren goed om de opbrengsten per hectare sterk te vergroten. Deze intensivering gekenmerkt door aandacht voor de bodemvruchtbaarheid en vruchtwisseling, doelmatiger methoden van watergebruik en verbeteren plantenrassen.
  • Groene Revolutie: sterke stijging van de landbouwproductie vanaf 1970 in de arme landen als gevolg van de toepassing van nieuwe graanvariëteiten van met name rijst, maïs en tarwe. Twee instellingen die zich bijzonver verdienstelijk hebben gemaakt: Internationale Instituut voor Rijstonderzoek (IRRI) op de Filippijnen en Internationale Centrum voor de Verbetering van Maïs en Tarwe in Mexico. Het was een samenhangend pakket van landbouwkundige maatregelen (onderzoek, distributie zaden en kunstmest, irrigatiemethoden, voorlichting, leningen). HYV-rassen: High Yielding Varieties (grotere opbrengst, aangepast aan omstandigheden).
  • Nadelen:
    • Toenemende ongelijkheid en verarming op het platteland.
    • In veel gebieden te veel grondwater aan de bodem onttrokken.
    • Onoordeelkundig gebruik meststoffen -> uit/wegspoelen waardevolle mineralen.
    • Bestrijdingsmiddelen vergiftigden mens en milieu.
    • Grote boeren betere toegang nieuwe productiemiddelen dan kleine (geld en relaties, contacten). Grote boeren: kapitaalintensief -> miner arbeiders.
    • Wanneer een kleine boer een lening afsluit voor nieuwe productiemiddelen en de oogsten vallen tegen, heeft hij moeite met betaling van rente en aflossing en loopt hij gevaar zijn land te verliezen.
    • Kleine boeren zijn gebonden aan grotere boeren; enigen die geld willen uitlenen en die land verpachtten.
    • Duurzame traditionele landbouwmethoden vergeten en oude graangrassen verloren.
    • Stijging van productie per hectare kan samengaan met een verminderde beschikbaarheid en consumptie van voedsel in een bepaald gebied, zeker als de landloze massa geen voedsel kan kopen. Toenemende voedselvoorraad -> verarming.
  • Successen: Landen als China, Indonesië, Thailand en India zijn op het gebied van graanvoorziening grotendeels zelfvoorzienend geworden; Nieuwe ideeën en technieken worden door kleine boeren geleidelijk overgenomen, mede dankzij regeringsinstanties en hulporganisaties (minikredieten); Toename van de agrarische productie leid tot dalende voedselprijzen. Naarmate de productie voor eigen behoefte afneemt, is een steeds groter aandeel van de bevolking in ontwikkelingslanden geheel/gedeeltelijk afhankelijk van voedselvoorziening via de markt. In dit opzicht profiteren veel armen van de toegenomen productie en lagere prijzen.
  • Genetische Modificatie (GM): recombinant-DNA-techniek wordt toegepast; rechtstreeks genen van een plant, dier of micro-organisme in het DNA van een ander organisme brengen.
  • Tegenstanders: Niet aan de mens om grenzen te doorbreken; enkel voor grote (westerse) bedrijven -> vergroting kloof arm en rijk (ondervoeding); oorspronkelijke soorten sullen besmetten en kunnen niet meer dienen als basismateriaal; gezondheid van mens en milieu geschaad door genetisch gemanipuleerd voedsel.

2.1: Voedselzekerheid = voedseltoegankelijkheid

  • Voedselzekerheid:
    • Beschikbaarheid: totale aanbod van voedsel voldoende is om de bevolking te voeden. Nationaal; omvang productie opgeteld bij saldo export en import. Landen met een sterke bevolkingsgroei kennen vaak langdurige voedseltekorten, terwijl juist daar de regionale en maatschappelijke verdeling van welvaart het voedsel het meest ongelijk is.
    •  Toegang: hangt af van productie van voedingsstoffen, inkomen en koopkracht, handel en distributie en sociale contacten. Ruraal/urbaan. Wanneer mensen niet beschikken over ruilmiddelen, moeten ze gebruikmaken van sociale mechanismen.
    • Stabiliteit: door klimaatomstandigheden grote schommelingen aanbod voedsel. Versterkt tekort aan goed werkende markt- en opslagfaciliteiten en slecht transportsysteem. Een duurzame voedselvoorziening gaat niet ten koste van natuurlijke hulpbronnen en verzekert komende generaties van goed voedsel.
    • Voedselkwaliteit: voedingswaarde en  plaatselijke voedselbehoeftes en voorkeuren.
  • Natuurlijke en sociale verschillen tussen de mens. Sociale kenmerken berusten op een maatschappelijke overeenstemming en  leidt tot gelaagdheid/stratificatie. De positie van mensen in deze sociaal-economische stratificatie noemt men sociaal-economische status.
  • Zwakke sociale structuur: veel mis procentuele verdeling over klassen. Grote middenklasse: voorwaarde economische ontwikkeling. Geen middengroep: elite en arme massa.
  • Een lage SES in een ontwikkelingsland -> armoede, slechtere gezondheid en voedselvoorziening. De arme bevolking in de derde wereld bestaat uit:
    • Huishoudens op het platteland met vrouwen aan het hoofd zonder partner.
    •  Landloze plattelandbewoners, kleuterboeren en boeren met slechte grond.
    • Stedelijke werklozen.
    • Vluchtelingen.
    • Gediscrimineerde etnische minderheden.
    • Ouderen, mensen met een handicap, mensen die zwaar te lijden hebben van ziekten.
  • Om de voedseltoegankelijkheid te vergroten zetten sommige internationale organisaties sterk in op het verbeteren van de sociale en economische positie van misdeelde bevolkingsgroepen.

2.2: Natuur, mensen en voedselzekerheid in Malawi, Afrika

  • Kijken naar de mogelijkheden die de natuur biedt of welke beperkingen de natuur oplegt aan de landbouw:
    • Bodemeigenschappen variëren sterk per grondsoort. De korrelgrootte en het humusgehalte bepalen de vruchtbaarheid en zijn mede van invloed op de gevoeligheid voor water- en winderosie.
    • Afhankelijk van het klimaat kun je bepaalde gewassen wel/niet verbouwen. Temperatuur, neerslag, daglente en aantal uren zon zijn van invloed.  Nuttige neerslag: hoeveel water na verdamping beschikbaar is voor de plantengroei. Wanneer de jaarlijkse neerslag groter is dan de verdamping: humide. Andersom: semi-aride of aride. Onvoorspelbaarheid van neerslag speelt ook een grol; varieert in intensiteit, ook rekening houden met ruimtelijke neerslagvariabiliteit (waar?).
    • Reliëf van invloed op de temperatuur, wel/geen neerslag, waterafvoer, kwetsbaarheid landerijen voor watererosie en transportmogelijkheden. Ontbossing kan de waterhuishouding verstoren -> verlies van kostbare landbouwgrond door afspoeling en moerasvorming in riviervlakten.
  • Maatschappelijke belemmeringen:
    • Arm en rijk: koopkracht, verdeling van welvaart en belastingsysteem. Ook vrijenmarktwerking en wereldhandel kunnen belemmerend werken. Slechte infrastructuur/distributiesysteem zijn nadelig.
    • Corruptie, macht en wapens: geen politieke stabiliteit, territoriale conflicten, voedselonzekerheid. Good governance: de regering bestuurt doelmatig en is al haar burgers op behoorlijke manier van dienst. Vaak onvoldoende investeringen in het plattenland, voortrekken van steden: urban bias.
    • Groeiende bevolking/demografische obstakels:
      • Hoogte geboortecijfer:
        Geboortecijfer derde wereld hoog. Veel kinderen, vooral op platteland. Hoge vruchtbaarheid: hoge huwelijksfrequentie, leeftijd, buitenechtelijke relaties, lage gebruik voorbehoedsmiddelen. Hoge kindersterfte draagt bij aan behoefte tot herstel gezinsomvang. Afrikaanse regeringen: zeggen dat family planning wenselijk is voor geld, maar hechtten meer belang aan grote bevolkingsomvang. Soms speelt voor de regerende etnische groep de angst te worden overvleugeld door een sterk groeiende minderheid.
      • Wisselende sterftecijfers:
        Sterftecijfer Afrika beïnvloed parasitaire aandoeningen en infectieziekten. Inentingscampagnes aantal doden verminderd. VN hanteren instrument om armoede in landen te kunnen vergelijken (Human Poverty Index, HPI), op basis van levensverwachting, kennis en werkgelegenheid en inkomen. Laag HPI Afrika, maar wel vooruitgang landen ten zuiden van de Sahara. Bij beschrijving mortaliteit valt hoge aandeel van de zuigelingen- en kindsterfte in het totale sterftecijfer op. Neemt af maar het is de vraag of deze gunstige ontwikkelingen voortzetten.
      • Migratiesaldo:
        Sterk beïnvloedt door vluchtelingenstromen en arbeidsmigranten en andere economische vluchtelingen, van wie een specifieke groep van ecologische vluchtelingen: mensen die wegtrekken uit een regio die is getroffen door droogte en bodemdegradatie.
    • Een andere cultuur: westerlingen houden vaak onvoldoende rekening met de culture aspecten in een niet-westerse samenleving.

Politici die meer stemmen willen beloven dat alles beter zal worden, maar vaak lijkt dit niet goed binnen hun regeringstermijn of op de lange termijn te lukken. Beschikbaarheid van voldoende en goed eten in de toekomst hangt onder andere van de groei van de bevolking, vorderingen

2.3: Boeren in een kwetsbare natuur

  • In ontwikkelingslanden is de bodem een belangrijke productiefactor.
  • Bodem: bovenste laag van een grondsoort die van belang is voor de plantengroei en het bodemleven.
  • Bruikbaarheid voor landbouw heeft te maken met de grondsoort en het gehalte aan halfverteerde plantenresten (humus).
  • Fysische vruchtbaarheid: waterdoorlaatbaarheid en bewerkbaarheid van de bodem. Goede fysische gesteldheid: 1/3 lucht, 1/3 water en 1/3 grond- en humusdeeltjes.
  • Chemische vruchtbaarheid: gehalte aan voedingsstoffen (belangrijkste stikstof-, fosfaat- en kalimineralen. Klei en löss kunnen - dankzij hun kleine korrelgrootte - voedingstoffen goed aan zich binden, zure en humusarme gronden kunnen waardevolle mineralen moeilijk vasthouden -> spoelen uit naar de diepte -> komen in het grondwater.
  • Bodem, klimaat, reliëf en vegetatie vormen een natuurlijk systeem. Bepalen samen de draagkracht van het natuurlijke systeem voor de landbouw.
  • 11% van de bodems op de wereld is agrarisch bruikbaar zonder irrigatie, drainage of andere ingrijpende verbeteringen.
  • Tropische bodems bevatten op geringe diepte vaan een keiharde, steenachtige inspoelingslaag van ijzer- en aluminiumverbindingen, waardoor ze latosolen (steenbodems) genoemd worden. De voedingsstoffen in de bovenlaag zijn door regen uitgespoeld. De humus die deze mineralen zou kunnen vasthouden, verteert door de hoge temperatuur en vochtigheid snel. Bodemwater heeft de neiging omhoog te trekken door de nauwe ruimten tussen de gronddeeltjes (capillaire opstijging), de hoogte van de opstijging hangt van de korrelgrootte af. Ook zouten komen mee naar boven. Probleem gebieden B-klimaat: watertekort. Jaarlijkse verdamping steppen en woestijnen op de lage breedten groter dan neerslag -> irrigatie. Dit geldt in de droge winterperiode ook voor de savannegordel aan weerszijde van de evenaar.
  • Bodemdegradatie: kwaliteit van de bodem gaat achteruit.
    • Te veel vee of houtkap -> niet meer genoeg vegetatie om de bodem vast te houden
      -> bodemmateriaal kan door water/wind makkelijk afspoelen/wegwaaien.
    • Sterke bevolkingsgroei (geboorteoverschot/vluchtelingen) -> bodem en water onder grote druk, traditionele en duurzame voedsellandbouw, die steunde op regen en braakleggen van de grond, levert onvoldoende op -> zelfvoorzienende landbouw verdrongen door marktgewassen en weidegronden omgeploegd voor akkerbouw -> bodem te intensief gebruikt -> degradeert.
    • Te veel irrigatiewater -> grondwaterstand stijgt -> capillaire werking zal water met daarin opgeloste zouten tot de oppervlakte brengen -> water verdampt en zout blijft achter (verzilting). Sterke zoutconcentratie schadelijk voor vegetatie. Soortenrijkdom neemt af en veel planten kwijnen weg.
  • Bodemdegradatie verschillende vormen:
    • Winderosie: wegwaaien vruchtbare bovenlaag.
    • Watererosie: ontstaan van diepe geulen of ondoorlatende lagen.
    • Uitputting, verzilting of verzuring.
    • Toename van de waterafstotendheid van gronden en korstvorming. Door aanhoudende grote hitte in droge gebieden ontwikkelt de grond een aanzienlijke weerstand tegen bevochtiging. De losse bovenlaag die daarbij ontstaat is gevoelig voor winderosie en, doordat het regenwater aan de oppervlakte afstroomt, watererosie.
  • Bodemdegradatie in droge, halfdroge en sub-humide gebieden wordt ook wel verwoestijning of desertificatie genoemd (geen uitbreiding bestaande woestijnen). Neerwaartse spiraal: overgebleven en intensief gebruikte landbouwgronden vallen steeds sneller ten prooi aan bodemdegradatie -> roofbouw op wat er nog over is aan beschikbare hulpbronnen -> uiteenvallen solidariteit, bloedige conflicten. Neergaande spiraal treedt ook op wanneer de bevolkingsomvang gelijk blijft maar inkomen en werkgelegenheid afnemen.
  • Veranderende milieuomstandigheden van grote invloed op de toekomstige voedselsituatie. Landen zuidoostelijk Afrika semi-aride klimaat, vaak droogteperioden en ongelijke verdeling neerslag. Twee seizoenen: nat van november tot april en droog van mei tot oktober. Voorspelling droge streken nog droger en vochtige gebieden natter -> grootste deel zuidelijk Afrika droger en warmer (in natte seizoen). Schommelingen neerslag zullen toenemen -> grotere schommelingen oogsten. Extensieve veeteelt vaker schaarste aan groen en overbeweiding, (her)bossingsprojecten minder kans van slagen in een drogere omgeving.

-> Hoe pakt dit uit op regionaal en lokaal niveau? Onbekend. Belangrijk hulpmiddel om tijdig in te spelen op veranderende milieuomstandigheden: Geografisch Informatiesysteem (GIS) geeft inzicht in kwetsbaarheid kleine boeren als gevolg van klimaatinvloeden. Mogelijk om op lokale schaal een passend antwoord te verzinnen op blijvende veranderingen in temperatuur en neerslag.

  • Groeiende wereldbevolking -> op termijn schaarste aan zoetwater met bijkomende verziltingsproblematiek. Belang dat landbouw meer droogteresistent gaat worden. Neerslagregiem: hoeveelheid, wijze waarop en wanneer. Voor irrigatielandbouw moet water van elders worden aangeboerd. Wanneer dit niet kan houdt het op, tenzij de boer technieken toepast kenmerkend voor droogtelandbouw; de neerslag die in het ene jaar valt, wordt opgeborgen in de bodem en daarmee wordt gevoegd bij de neerslag die het jaar daarop valt. Verdamping en verzilting tegengaan. Na regenbui bovenlaag bewerken waardoor de capillaire werking onderbroken wordt. Gebaseerd op het om het jaar braakleggen van de grond. Bodemvruchtbaarheid kan zich herstellen maar rulle bovenlaag is gemakkelijke prooi voor erosie: akkers in smalle stroken leggen, haaks op de heersende windrichting. Het gewas op de ene strook beschermt de kale strook ernaast (strokenteelt). Aanplant van hagen en boomsingels in semi-aride gebieden minder succesvol omdat bomen en struiken daar een kwijnend bestaan leiden. Helpt wel om de stoppelresten van de vorige oogst niet volledig onder te ploegen. Droogtelandbouw in een heuvelachtig landschap brengt het gevaar van watererosie mee, dat ingedamd kan worden door met de hoogtelijnen mee te ploegen.
  • Mogelijkheid GM: planten kweken die beter bestand zijn tegen droogte of verzilting.
    • Bang voor verwildering van nieuwgebouwde plantenrassen.
  • Om de oorzaken van verwoestijning aan te pakken en de gevolgen beter te kunnen opvangen zijn er meer onderzoeksgegevens nodig (satellietbeelden, opnamen ingevoerd in GIS’en, GPS-navigatiesatellieten). Met name de FAO ondersteunt dit soort methoden.

2.4: Wie is het eerst aan de beurt?

  • Voor het opzetten van hulpprogramma’s die gericht zijn op de armsten in een regio, is het nodig inzicht te hebben in de gelaagdheid. VN: Rapid Rural Appraisal Wealth Ranking. Variabelen die een rol spelen in de sociale structuur, worden vastgesteld op basis van de mening van een aantal leidinggevende personen in een gemeenschap. Hiermee krijgt een huishouden een relatieve positie op de maatschappelijke ranglijst.
  • Belangrijke indicator plaats ladder is grondbezit. In veel ontwikkelingslanden is traditioneel het land dorpseigendom of gemeenschappelijk familiebezit dat van generatie op generatie is doorgegeven; symboliseert band voorouders. Nu neemt privé-eigendom van landerijen toe. Door processen van schaalvergroting en mechanisatie geven veel kleuterboeren hun bedrijfje op -> stad. Meer landloze boerenarbeiders waarvoor enkel in het drukke seizoen werk is.
  • Agrarische bevolkingsdichtheid in derde wereld zeer hoog (aantal hectares cultuurgrond dat per inwoner beschikbaar is). Ongelijk verdeeld. Pachters hebben vaak met ongunstige pachtvoorwaarden te maken.
  • In alle landen waar de grondbezitsverhoudingen erg onevenwichtig zijn, maakt de plattelandsbevolking zich sterk voor landhervormingen. Falen hiervan komt door grootgrondbezit (zeer grote stukken land in handen van kleine, machtige elite, die er weinig belang bij heeft de grond zo productief mogelijk te benutten).
  • Door een landbouwhervorming wordt het bezit van grond evenrediger verdeeld, maar dit betekent niet dat de voedselvoorziening er in een land als geheel op vooruit gaat:
    • Met name de marginale gronden, die niet of nauwelijks in gebruik zijn voor landbouw, worden toegeschoven aan de bezitloze klasse.
    • Arme, ongeschoolde kleuterboeren gebruiken een deel van de opbrengst om in hun eigen onderhoud te voorzien. De productie per hectare door een grote inzet van het hele gezin neemt toe, maar de opbrengst per persoon daalt.
    • Hangt veel af van de marktprijzen en afzetmogelijkheden voor landbouwproducten.
  • Of een landbouwhervorming tot het gewenste effect leidt, hangt er maar vanaf.
  • Lorenzcurve: de scheefheid van de verdeling van grond of inkomens kan worden uitgebeeld. De afwijking van de diagonaal is een maatstaf voor de ongelijkheid en wordt getalsmatig uitgedrukt in de Gini-coëfficiënt. Wanneer iedereen evenveel grond zou hebben zou de curve samenvallen met de diagonaal (10% van de mensen heeft 10% van de grond). De waarden zijn cumulatief genoteerd.
  • In agrarische samenlevingen was vroeger een strikte taakverdeling tussen mannen en vrouwen, nu zijn veel mannen naar steden, in het buitenland of op exportgerichte bedrijven. Mannelijke plattelandsbevolking afgenomen door oorlog. Vrouwen nemen het merendeel van de voedselproductie voor hun rekening.
  • Gender: hoe iemand leert welk gedrag en welke houding en rolpatronen en activiteiten passen bij een vrouw of man in hun cultuur. Beïnvloed door sociaal-economische positie, leeftijd en opleiding. Gender en gendergebonden rolpatronen bepalen grotendeels de eigen behoeften van een man/vrouw en hun verschillende toegang tot macht en hulpbronnen.
  • Arbeidsproductiviteit van vrouwen lager dan die van mannen (kinderen, huishouden).
  • Scholing en training zijn volgens politici en andere beleidsmakers niet aan vrouwen besteed.
  • Vrouwen hebben slechtere toegang tot grond en krijgen geen geldleningen.
  • -> Gevolg gebrek aan tijd en middelen: risicomijnend gedrag en blijven sterk vasthouden aan traditionele vormen van landbouw.
  • Kwetsbaarheid van vrouwen in noodsituaties verschilt van die van mannen. Moeten hun veestapel en zaaigoed afstaan of voor volgende oogst opeten en raken gereedschappen kwijt. Grote lichamelijke kwetsbaarheid.
  • Ontwikkeling van platteland in derde wereld verbeteren: aandacht voor onderwijs en landbouwvoorlichting aan vrouwen. Om tijd te besparen zouden ze sneller moeten kunnen koken en gemakkelijker aan brandstof en water moeten komen.
  • De zware taken en verantwoordelijkheden zullen vrouwen soms weerbaarder kunnen maken (meer te vertellen over gang van zaken in dorp, eigenares van grond, verdiepen in methoden tegen bodemdegradatie, minikredieten).
  • Vrouwen raken overtuigd van het belang van geboorteregeling. Meer en meer in tegen culturele en godsdienstige taboes die heermee samenhangen.
  • Meer dan 90% van alle mensen met hiv/aids zijn besmet, leeft in ontwikkelingslanden. Erg moeilijk om precieze cijfers te verzamelen. Als gevolg van het grote aantal ziektegevallen worden er ook steeds meer geïnfecteerde baby’s geboren. Begin: vooral probleem steden (mannen wat hogere inkomensgroepen), nu meer voor in landbouw en beroepsgroepen met veel mobiele/rondtrekkende werkers. Armen, vrouwen en weeskinderen worden het hardst getroffen. In Afrika ten zuiden van de Sahara en Zuid-Azië, waar verreweg de meeste slachtoffers wonen, zijn aanzienlijk meer vrouwen dan mannen besmet. In de overige delen van de wereld is deze verhouding andersom of gelijk.
  • Het grote percentage analfabeten en het ontbreken van informatie leiden ertoe dat de rurale bevolking niet weet hoe besmetting tegen te gaan, en om aantal redenen grote weerstand tegen condooms. Het wordt ontkend of doodgezwegen.
  • Wanneer iemand in een traditionele samenleving een ernstige tegenslag ondervindt of een groot ongeluk overkomt, wordt hij/zij opgevangen door de grootfamilie (ruime kring van verwanten). Komt als samenlevings- en samenwerkingsverband veel voor op platteland ontwikkelingslanden. Belangrijkste vorm van sociale zekerheid en grote onderlinge solidariteit. Probleem: veel grootfamilies verliezen door aids zoveel leden - waarbij veel mannen elders werken - dat ze nauwelijks meer in staat zijn om alleenstaande vrouwen en weeskinderen op te vangen.
  • Door de aidsepidemie gaan tientallen jaren van economische opbouw verloren. Hoge kosten medische hulp en begrafenissen. Minder arbeidskrachten moeten steeds meer hulpehoevenden onderhouden. Gemis aan kennis en vaardigheden en ondermijnen van een systeem van burgerhulp -> vertraging/neergang economische groep. In Afrika ten zuiden van de Sahara loopt de omvang van de agrarische beroepsbevolking zienderogen terug -> ernstige gevolgen voedselvoorziening, bodemkwaliteit en onderhoud terrassen en irrigatiesystemen. Dorpsbewoners vragen zich af wie de akkers zal bewerken en het vee verzorgen als in een dorp enkel de kleine kinderen en bejaarden over zijn.

 

3.1: De honger gevoed…

  • Noodhulp: doel om te voldoen aan de eerste levensbehoeften van bevolkingsgroepen die geconfronteerd worden met rampen van natuurlijke/menselijke  oorsprong die niet te voorzien zijn. Wordt ook geboden wanneer structurele snel verergeren. Het getroffen land moet de internationale gemeenschap officieel om hulp verzoeken. Beperkt in tijd, ruimte, omvang. Bv. tenten en eten na aardbeving.
  • Structurele hulp:
    • Programmahulp (vraaggericht): alle geldelijke hulpbijdragen, voor algemene, niet projectmatige ondersteuning van het ontwikkelingsbeleid en ontwikkelingsprogramma’s van een land. Reden om te geven: ‘ownership’ van het ontvangende land wordt vergroot. Minder strikt gekoppeld aan bepaalde activiteiten dan projecthulp en tracht meer aan te sluiten bij zowel het eigen beleid als de begrotings- en beheerssystemen van het land zelf.  Bv. onderwijs.
    • Projecthulp (aanbodgericht): aanbod van donorland voorop. Bv. inzamelingsactie voor een waterput.
  • 1970: rijke landen beloofd minstens 0,7% van hun Bruto Nationaal Product voor ontwikkelingssamenwerking. Meeste landen halen dit niet. Jaarlijks scores uitgerekend -> wat hoort er wel en niet bij? Echte ontwikkelingshulp: Official Development Assistance.
  • Gebonden hulp: de voorwaarde wordt gesteld dat het ontvangende land de hulp zal besteden op een manier die de donor bepaald -> nadelen:
    • Ontvangers zijn duurder uit;
    • Ontwikkelingslanden worden opgescheept met verschillende merken, gebruiksaanwijzingen en technische details -> andere onderdelen, onderhoud, bediening;
    • NL laat ontvangende landen zelf weten of ze wel of geen GM voedsel accepteren. In veel donorlanden wordt niet zo gedacht, vaak onder invloed en druk van grote bedrijven die GM-rassen produceren.
    • Sommige landen die in voedselproblemen zijn geraakt jarenlang bedolven onder overtollige voorraden die met veel overheidssteun geproduceerd zijn -> ver onder kostprijs gedumpt -> lokale voedselmarkt en productiestructuur verstoord -> eeuwig afhankelijkheidsinfuus.
  • Naast de problemen met de ontwikkelingshulp levert ook de handel problemen op.
    • De EU stelt in de WTO dumpingpraktijken aan de kaak, maar krijgt van het VS het verwijt handelsverstorend bezig te zijn door prijssubsidies te verlenen op suiker, zuivelproducten en vlees.
    • Meer Europees rundvlees naar Zuid-Afrika -> EU goedkoper vlees door landbouwsubsidies -> dalende productie Afrika -> slachtkoeien niet meer kwijt -> overbegrazing weidegronden -> bodemerosie.
  • De minder ontwikkelde landen die de landbouwovereenkomsten van het WTO ondertekenden, hebben hun markten opengesteld voor de invoer van landbouwproducten. Hard gestraft als dumpen niet stopt. Gevolg: goedkopere producten uit andere landen stroomden de markten binnen en de zwakke landbouwsector moest opboksen tegen scherpe concurrentie.
  • Voor boeren in ontwikkelingslanden lastig om bewerkte voedingsmiddelen te slijten in de westerse wereld. Naarmate ze bewerkt zijn worden de tariefbarrières over het algemeen hoger om de productie en werkgelegenheid van de hoogontwikkelde industrielanden te beschermen. Ook moeilijk voor arme landen te voldoen aan de hoge eisen van de westerse supermarktketens voor kwaliteit en verpakking.
  • Europese beleidsaanpassingen:
    • Marktverstorende werking gemeenschappelijk landbouwbeleid verminderd.
    • Afgelopen decennia aan armste ontwikkelingslanden speciale eenzijdige handelsvoordelen toegekend. In de wereldhandelsbesprekingen zullen de ontwikkelingslanden een verdere liberalisering afdwingen.
  • Ethiopië: veel volkeren en talen, elk van de negen belangrijkste taalgroepen eigen gebied. Landschappen variëren. Tropische moessonklimaat sterk beïnvloed grote verschillen reliëf. Twee oogstperioden: de Belg (mei-juni) en de Meher (oktober-december). Agrarische sector belangrijk. Noordelijke en centrale hoogland (dichtstbevolkt); granen. Zuidelijke en westelijke hoogland meer regen. 1/5e deel hoogland geschikt voor landbouw. Hooglanden omsloten door droge gebieden gebruikt voor extensieve veehouderij. Onderontwikkeling, geweld en strijd etnische groepen. Veel kindersterfte en ondervoeding, levensverwachting 47, daalt door aids. Onderaan op de Human Development Index. Helft bevolking beneden armoedegrens. Hoge militaire kosten. Verslechterde ruilvoet ten gevolge van de inzakkende wereldmarkt voor koffie, belangrijkste exportproduct. Sinds 1980 voedselproductie 70% toename, maar bevolking verdubbelde; afhankelijk van buitenlandse voedselhulp -> heeft alle bijstand uiteindelijk wel de ontwikkeling en zelfredzaamheid van de bevolking bevorderd?; Ethiopische regering wil in kaart brengen wie gratis voedselhulp nodig heeft en wie een tegenprestatie kan leveren (voedsel-voor-werk of cash-voor-werk-programma’s) -> meer voedselzekerheid; regering, gesteund door EU, vraagt buitenland steeds vaker geld in plaats van voedsel -> lokale overschotten opkopen; VS hiertegen, dumpt liever graanoverschotten.
    • Redenen structurele armoede en voedseltekorten:
      • Politieke onrust (ene dictatuur moest veld ruimen voor andere);
      • Zwak overheidsbeleid ten aanzien van landbouw;
      • Slecht ontwikkelde boerenbevolking en slecht ontwikkelde landbouw;
      • Problemen op het gebied van markt, distributie en infrastructuur;
      • Ontbossing, overbeweiding, erosie, overstromingen, droogte;
      • Gewapende conflicten om grondgebied en grenzen.

Aantekeningen:

Hoofdstuk 1

Honger?

  • Niet eerlijk verdeeld (sociaal-economisch);
  • Te veel mensen (demografisch);
  • Klimaat (fysisch-geografisch);
  • Armoede (economsich-geografisch);
  • Oorlog (sociaal-geografisch/politiek-geografisch).

Groene revolutie
Zaaigoed genetisch modificeren -> resistent tegen bepaalde ziekten, konden beter tegen droogte -> hogere opbrengst.
Nadeel: kunstmest nodig, irrigatiesystemen, insecticiden/pesticiden
-> ongelijke kansen: rijke boeren worden nog rijker.

Hoofdstuk 2

Begrippen

  • Ruraal = landelijk;
  • Urbaan = stedelijk;
  • Aride = droog;
  • Semi-aride = halfdroog;
  • Humide = nat.

BNP en HDI
Koopkracht zegt meer dan BNP (gemiddeld inkomen).
HDI: BNP, geletterdheid, gemiddeld sterftecijfer.

Klimaat
De schuine aardas zorgt voor de seizoenen.

H: hoge drukgebied -> bijna geen wolken, droog
L: lage drukgebied -> regen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bodems

 

Plantenresten

A

Uitspoeling

B

Inspoeling (hier beginnen de boomwortels)

C

Moedergesteente


Waardoor zijn er onvruchtbare bodems in de tropen?

  • In de tropen is door de hoeveelheid neerslag de uitspoeling te groot.
  • Hoge temperatuur -> veel bacteriën/schimmels -> geen voedingsstoffen in de bodem (alle plantenresten worden verwerkt).

Aride en semi-aride gebieden:
Door foute irrigatie (teveel water in één keer) -> verzilting. Water verdampt, maar zout blijft achter.
Teveel mensen, dus:

  • Teveel grazend vee: overbeweiding -> geen grassen.
  • Kappen bomen om te koken -> geen bodem

Aride en semi-aride gebieden:
Door foute irrigatie (teveel water in één keer) -> verzilting. Water verdampt, maar zout blijft achter.
Teveel mensen, dus:

  • Teveel grazend vee: overbeweiding -> geen grassen.
  • Kappen bomen om te koken -> geen bodem

-> wordt woestijn: desertificatie (groter worden van woestijnen).

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.