Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Geschiedenis van het Geld

Beoordeling 6.6
Foto van een scholier
  • Profielwerkstuk door een scholier
  • Klas onbekend | 7352 woorden
  • 21 januari 2004
  • 232 keer beoordeeld
Cijfer 6.6
232 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Inhoud: Hoofdstuk 1: Oorsprong van het geld · Vee, Voedingsmiddelen en voorwerpen · Voorlopers van het muntgeld · De eerste echte munten
Hoofdstuk 2: De opmars van het geld in Europa · Algemeen · Keltische munten · Romeinse Munten · De middeleeuwen · De tijd van 1000-1400 · De 15de en 16de eeuw · Oorlogsgeld en noodmunten · Klop en de Leeuwendaalder · Het geld in de 18de eeuw
Hoofdstuk 3: Het geld in Holland (nieuwe Nederland) · Algemeen · Nieuwe munten voor het koninkrijk · De muntsanering van 1845 · Munthuis genationaliseerd · Noodgeld en Zilverbons · Zinkgeld
Hoofdstuk 4: Het idee van de Euro · Algemeen
Hoofdstuk 1; De oorsprong van het geld Vee, voedingsmiddelen en voorwerpen Vanaf het begin van het bestaan van de mens heeft ruilhandel in dieren, voedingsmiddelen en voorwerpen een grote rol gespeeld. Jagers ruilden hun opbrengst van de jacht tegen producten van boeren en vissers. Vooral vee werd veel gebruikt als betaalmiddel. Zo diende voor de 8ste eeuw van onze jaartelling de os als rekeneenheid. Het nog steeds gebruikte woord “pecunia” dateert ook uit die tijd, want het Latijnse woord “pecus” betekent vee. Voor reizende kooplieden was vee echter een onhandig betaalmiddel, omdat dieren veel te groot waren om te vervoeren. Zij ruilden dan ook meestal met tabak, thee en zout. Marco Polo meldde dat er in China in de 13de eeuw met baren zout werd betaald. Het woord “salaris” is hier ook van afgeleid; “sal” betekent zout. Deze ruilmiddelen vallen echter nog niet onder het begrip “geld”, want dat is het pas wanneer het voorwerp een vaste waarde krijgt. Daarvoor werden ook systemen bedacht met vaste aantallen. Schelpen werden ook veel gebruikt als betaal- en ruilmiddel. De Nederlanders kochten met kauri’s Afrikaanse slaven en met wampum’s werden verschillende steden gekocht, zoals Manhatten. Behalve schelpen werden er ook veel kralen en loodjes gebruikt. Dit blijkt ook uit archeologische vondsten bij de Amerikaanse oostkust, waar vele Hollandse lakenloodjes zijn gevonden. Voorlopers van het muntgeld Veel primitieve betaalmiddelen zijn gemaakt van ijzer, koper, tin en zilver. De reden hiervan is dat dit geld zo erg gemakkelijk hanteerbaar was. In Mexico werden tussen de 14de en 16de eeuw stukjes koper in vorm van een inheems bijlblad gebruikt. In China werden er in die tijd messen en miniatuurspaden van koper gebruikt. Deze betaalmiddelen werden in sommige gebieden rond 2500 v. Chr veel minder gebruikt, omdat vanaf die tijd afgewogen hoeveelheden zilver werden gebruikt voor betaling van bijvoorbeeld land, pacht en schadevergoeding. Eeuwen later werden deze gewichtseenheden ook vastgesteld en vanaf dat moment werden er lonen uitbetaald in ruw zilver. Ook de Romeinen gebruikten lang voor onze jaartelling onbewerkt koper als betaalmiddel (genaamd “aes rude”). Later werd het koper (net als zout) in baren gegoten, wat “aes signatum” heette. De grootste baar was net zo zwaar als een Romeinse Pond: 327 gram. Het Engelse symbool £ is hier ook van af te leiden, want in het Latijns is “libra” het woord voor pond. De onhandige baren werden al snel vervangen door ronde, bronzen en gegoten munten. Ook in China was in de 5de en 4de eeuw v. Chr al bronsgeld in de omloop. Er waren toen nog geen ronde munten, maar verkleinde miniatuurwapens van brons, totdat keizer Qin Shi Huangdi deze verving door gegoten bronzen munten met in het midden een vierkante uitsparing (hier zien we ook nu nog veel van terug in de circulatiemunten van het huidige China) Het voordeel van het gieten van munten was dat dit veel sneller ging dan de eerdere methode van het slaan van munten. Een nadeel van het gieten was dat de munten moeilijk op gewicht gebracht konden worden. Er bestaan dan ook geen gegoten zilveren en gouden munten uit deze tijd. De eerste echte munten De eerste, geslagen munten komen uit een staatje, gelegen in het huidige Turkije: Lydië. De inwoners van Lydië waren kooplieden en hadden dus behoefte aan een echt, handig betaalmiddel. Eerst gebruikten ze daarvoor klompjes electrum (een mengsel van zilver en goud) met een instempeling van de plaatselijke autoriteiten, maar al snel bleek dat deze qua samenstelling nooit gelijk waren. Soms zat er meer goud in, soms ook meer zilver dan goud. In die tijd (570 v. Chr) was goud ongeveer 13 keer zoveel waard als zilver. De waarde van 1 klompje electrum kon dus verschrikkelijk schommelen. Door deze nadelen werd in 550 v. Chr aangevangen met het slaan van munten uit zuiver zilver of goud. De eerste muntslag vond plaats tijden het bewind van koning Croesus (561-546 v. Chr). Hij kiende het ook zo uit, dat 1 gouden stater precies 20 zilveren staters waard was. Wanneer dit bij de munten klopte kreeg de munt een instempeling: een leeuw die een stier aanvalt. Het slaan van munten ging toen als volgt: in een aambeeld werd een gegraveerde muntstempel vastgezet. Op deze stempel werd een verhit plaatje zilver of goud gelegd. Daarop kwam een drevel en met een paar harde klappen was de munt gemaakt. Munten die een tijdje later werden geslagen werden ook voorzien van een afbeelding op de keerzijde, doordat de drevel werd vervangen door een andere muntstempel Hoofdstuk 2; de opmars van het geld in Europa Algemeen De Griekse munten zijn voor onze muntgeschiedenis van groot belang geweest omdat men in Lydië startte met het aanmunten van ronde munten uit verschillende legeringen. Aanvankelijk was de legering zilver of goud; enkele eeuwen later sloeg men de laagste waarden ook in koper. In de loop van de 20e eeuw wordt het algemeen gebruikelijk om munten te slaan in niet-edele metalen,. zoals Nikkel, Koper, Platina, Curpro-Nikke (75% Nikkel, 25% Koper), Messing, Tombak, IJzer, Tin en Aluminium. In Athene begon men ook vroeg met aan het aanmunten van Drachmen. Vanaf 545 v. Chr werden er in zeer grote aantallen zilveren Drachmen geslagen. De Drachmen waren onderverdeeld in 6 obolen. De belangrijkste munt was de tetradrachme, die de waarde van 4 Drachmes had. De munt was 17 gram en ze was de belangrijkste handelsmunt in het Middellandse-Zeegebied. Nadat Alexander de Grote (336-323 v. Chr) het Atheense Rijk overnam was de Tetradrachme helemaal de beste en handigste handelsmunt, want nu kon er in een heel groot gebied mee betaald worden (Alexander de Grote had erg veel gebieden). Op den duur werd de Drachme helemaal verdrongen door het Romeinse geldstelsel en de opkomst van de Islam in de 7de eeuw. Keltische Munten Een aantal Keltische volkeren had een eigen muntslag. Vooral de belangrijkste stammen sloegen munten in de 1ste eeuw van onze jaartelling. De muntslaande stammen waren de Nerviërs (ten oosten van de Schelde), de Eburonen (langs de Maas) en de Treviren (langs de Moezel) De Kelten hadden echter geen geldeconomie, maar wél de munten nodig voor de betaling van oorlogsschulden, losgeld en bruidsgiften. Daardoor is de spreiding van Keltische munten ook niet zo groot; de meeste munten zijn gevonden rond de muntplaats. De metalen die de Kelten gebruikten waren goud, zilver en brons. Van 1 soort munt is de naam bekend: Semissos. Dat is een zwart geslagen munt in het brons. De meest bekende munten zijn de “regenboogschoteltjes”. De Keltische muntslag verdween na het binnendringen van de Romeinen, maar de munten hebben daarna nog een tijd gecirculeerd in de steden.
Romeinse Munten De eerste Romeinse munten zijn vanwege de oorlog in 280 v. Chr geslagen. De Romeinen hadden wapens nodig en die konden de Grieken wel leveren, mits er betaald werd met munten die aansloten bij de Griekse munttraditie. In het begin goten de Romeinen zware munten van koper die ongeveer 327 gram wogen. Daarna werden de munten van zilver en werden ze geslagen i.p.v gegoten. De munten werden dus lichter. Door deze eigen muntslag ontstond er in 212 v. Chr een eigen Romeins muntstelsel met een denarius (zilveren munt) die onderverdeeld werd in 10 koperen assen. Na 140 v. Chr werd de as kleiner: er gingen 16 assen in 1 denarius. Daardoor ontstond er een nieuwe munt: de koperen sertestius. Die munt was 4 assen waard en werd daarmee de belangrijkste rekeneenheid. Keizer Augustus (27 v. Chr-14 n. Chr) deed er nog een schepje bovenop; de muntreeks werd uitgebreid met een gouden Aureus. Het stelsel werd dus als volgt: 1 Aureus = 25 Denarius = 100 Sertestius = 400 Assen
Tot 296 is dit stelsel onveranderd gebleven. Niet langer, want in 296 werd de koperen Follies de standaardmunt. Vanaf 309, onder het bewind van Keizer Constantijn kwam er weer een nieuwe standaardmunt; de zuiver gouden Solidus. Ook wel bekend onder de naam Bezant. De Romeinse munten werden gemaakt van goud, zilver, koper of brons. Op de voorzijde stond het portret van de keizer met daar omheen de naam en titels. Door de Romeinen moest Nederland wel mee gaan doen met het muntstelsel, omdat de Romeinen hun loon in munten ontvingen en dat geld wilden zij besteden in o.a Nederland. De Nederlanders waren toen dus wel verplicht het geld aan te nemen, hoe onbekend de munt ook was. Na het wegtrekken van de Romeinen uit noordwest Europa in 402 verdween het muntstelsel ook vrijwel onmiddellijk. De Franken, die al in 270 Maastricht waren binnengevallen en het zuiden in beslag hadden genomen, sloegen als het ware hun slag. De Frankische heerser Clovis (481-511) liet eigen gouden munten slaan, iets dat nog nooit eerder was gebeurd met Frankische heersers. Omstreeks 700 veranderden de Franken van muntlegering; ipv goud gingen ze zilveren munten maken, omdat er met die munten kleinere betalingen konden worden gedaan. De zilveren munten kregen de (Romeinse) naam: denarius, ook wel dernier genaamd. De Friezen namen dit over en gingen ook zilveren munten slaan; als voorbeeld namen ze de Angelsaksen uit Engeland. De Friese munten werden ook wel Sceatta genoemd. De Middeleeuwen Toen de laatste Frankische koning werd afgezet in 752 nam Karel de Grote (768-814) de macht over en hij zorgde ervoor dat overal dezelfde denarius (in Nederland penning) werd geslagen. Er gingen 240 penningen in een Karolingische Pond. Het pond was ook nog onderverdeeld in 12 solidi (in Nederland schelling) dus het muntstelsel werd als volgt: 1 pond = 12 schellingen = 240 penningen
Karel de Grote zette ook zijn naam op de munten om de munt koninklijk recht te geven: niemand anders mocht in zijn regeerperiode munten slaan. Door het invallen van de Vikingen in het Karolingische Rijk kwamen er ook veel Arabische munten Europa binnen. Door die inval viel het Karolingische Rijk in 2 delen uiteen: Frankrijk en het Duitse Keizerrijk. Het grootste deel van Holland hoorde toen bij Duitsland. De tijd van 1000-1400 Kort na het jaar 1000 werden er in Nederland verschillende nieuwe munthuizen geopend. Deze stonden in Tiel, Deventer en Maastricht. In die munthuizen werden penningen geslagen met de naam van de Duitse keizer. Al snel kwamen bisschoppen daar tegen in opstand. De bisschop van Utrecht opende eigen munthuizen in Deventer, Groningen en Maastricht. De bisschop van Luik liet in Maastricht munten slaan. Daarvoor liet hij in Luik de Duitse munten slaan, maar al gauw liet hij in zijn munthuis in Maastricht penningen slaan met de patroonheilige en de naam TRAIECTUM (Maastricht) erop. De bisschoppen van Utrecht en Luik hadden toestemming gekregen van de keizer om eigen munten/penningen te slaan, maar toch sloegen verschillende andere graven en bisschoppen hun eigen penningen, tegen de wet van de Duitse keizer in. Die had echter niet de macht om deze mensen terug te roepen. De zilveren penningen wogen eerst ongeveer 1.7 gram, maar dit veranderde na een tijdje door de groeiende behoefte aan de penningen. Daarna wogen ze nog maar 0.7 gram. Toch is deze groeiende vraag naar de penningen vreemd, omdat de plaatselijke bevolking (grotendeels boeren) deze penningen helemaal niet gebruikten. Ze waren alleen maar bedoeld voor het afbetalen van koopwaar, belastingen en tolgeld. In de 12de eeuw werden er in Zuid-Nederland (Vlaanderen en Brabant) veel meer munten geslagen dan in Noord-Nederland. In de 13de eeuw veranderde dit echter; het gebruik van geld in de Nederlanden nam toe. Niet alleen van Nederlandse munten, maar ook van vreemd geld dat in de circulatie was gekomen. Vooral Engelse penningen en imitaties van Brabantse sterlingen werden veel gebruikt in Nederland. Door het gebruik van deze Engelse sterlingen ging de hertog van Brabant ook meer dan 1 muntsoort slaan. Rond 1270 sloeg hij sterlingen met een waarde van 4 Brabantse penningen. Deze verschillende denominaties (waarden) pasten ook goed in het Europese patroon, waarbij bijna elke munteenheid meerdere denominaties had. Dit stelsel was ontstaan in Noord-Italië en werd al snel overgenomen door de Fransen die een zilveren gros (=groot) lieten slaan, die 12 penningen waard was. Deze Franse groot drong al gauw door in Nederland en hij werd voor het eerst in 1284 in Nederland geslagen (de geïmiteerde versie). Ook in Vlaanderen werd deze munt geïmiteerd, maar in 1337 maakten ze een eigen groot, die ook een plaats kreeg in Nederland; de leeuwengroot. In Italië was men intussen doorgegaan met munten aanmaken en men maakte een gouden Florentijnse gulden; de 1ste gouden munt sinds de zilveren penningen van het Karolingische Rijk. Daarna verschenen er op steeds meer plaatsen gouden munten. Ook Nederland en Vlaanderen sloegen eigen gouden munten met Franse schilden. Aan het eind van de 14de eeuw was er in Nederland een erg groot muntstelsel met veel zilveren en gouden “groten”, en ook veel penningen. Handig was dat niet, omdat de meeste aankopen minder dan 1 stuiver kostten, maar de kleinste denominatie was een stuiver. In Nederland was er in deze tijd dus nog geen goede geldeconomie. Het Vlaamse Muntstelsel Door de vorming van een Bourgondische staat werd het Vlaamse muntstelsel de basis van het Nederlandse geldstelsel. Door allerlei oorlogen, aankopen en huwelijken (trouwen om de macht van het land te krijgen) regeerde Philips de Goede (1419-1467) vanaf 1433 over Vlaanderen, Arthesië, Brabant, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen en Limburg. Vanaf 1454 zat Luxemburg daar ook bij. Philips de Goede zorgde meteen voor een uniform (=gelijk) muntstelsel. Deze bestond uit een zilveren groot en de gouden rijder. De zilveren reeks bestond uit een dubbele groot (ook bekend als stuiver), de enkele groot, de halve groot en de kwartgroot. Philips de Goede wilde een goed muntstelsel maken in de Nederlanden. In het niet-Bourgondische deel van de Nederlanden bleef de inflatie voortduren. Sommige munten ondervonden zelfs een daling in waarde van 90%!! Toen Karel de Stoute (1467-1477) de macht overnam van zijn vader handhaafde hij bijna geheel dit stelsel. Hij verlichtte alleen de stuiver in 1474. Als gouden munt handhaafde hij de in 1466 ingevoerde andriesgulden. Toen Karel de Stoute plotseling overleed kreeg Maximiliaan van Oostenrijk de macht. Hij had het stelsel niet goed in de hand. Daardoor maakte hij de zilveren munten lichter, zonder de nominale waarde aan te passen. Pas in 1989 kreeg hij het stelsel weer stabiel. Nadat Philips de Schone (1482-1506) de macht had overgenomen werd er door hem een geheel nieuw muntstelsel ingevoerd; de belangrijkste stukken waren de gouden philippusgulden en de zilveren stuiver. In 1521, onder leiding van Karel V (1506-1555), kwam er nog een kleine wijziging; hij voerde een gouden karolusgulden in, met een waarde van 20 stuivers.
De 15de en 16de eeuw Het begin van de 16de eeuw wordt beschouwd als de overgang van de Middeleeuwen naar de vernieuwing. In deze periode zijn ook 2 grote veranderingen geweest in het muntstelsel: de invoering van grote, zware zilvermunten met de waarde van een gouden munt, en de invoering van het kopergeld. Door de nieuwe mijnbouwtechnieken werd het mogelijk meer zilver te winnen, men kon dus meer (zilveren) munten maken dan de gebruikelijke stuivers en andere munten van 3 gram. In Venetië verscheen in 1472 een zilveren Lira van 6 gram. Milaan maakte een paar jaar later zilveren testons aan van 9 gram (teston = hoofd). De munten hadden namelijk sinds een lange tijd weer een portret van de heerser. Sigismund van Tirol maakte eerst eigen gouden munten, maar in 1484 liet hij een zilveren munt van 16 gram maken; 2 jaar later kwam hij met een guldiner; een zilveren munt van 32 gram met de waarde van een gouden gulden. In 1500 maakte ook Saksen zilveren munten met een waarde van een gouden guldengroschen. Bohemen maakte vanaf 1519 ook zware zilverstukken, de joachimstalers. Deze taler was erg populair in Europa en in 1566 werd hij officieel opgenomen in de muntwetten. De munt kreeg daardoor de naam “rijksdaalder”. In de Middeleeuwen had deze rijksdaalder geen voet aan de bodem gekregen, omdat toen het idee heerste dat een munt alleen goed kon functioneren als de intrinsieke waarde gelijk was. Kortom: een gouden gulden was alleen bruikbaar indien het goud in de munt precies een gulden waard was. Dit was bij de rijksdaalder niet het geval. De kleinste denominatie in de Bourgondische Nederlanden was rond 1450 de mijt. In 1 stuiver gingen 48 mijten. Vanaf 1474 werd de mijt niet meer geslagen, daarvoor in de plaats kwam de korte(dubbele) mijt. Die had toen een gewicht van 1.2 gram en bestond uit 3.3% zilver en de rest was koper. Na 1535 werd ook deze munt niet meer geslagen. In Italië was men intussen al begonnen met munten slaan uit geheel koper. Napels sloeg in 1472 de eerste geheel koperen munt. Karel V, koning van oa Napels, ging in 1543 ook koperen munten (de mijten) slaan in de Zuidelijke Nederlanden. Holland en Zeeland kregen pas in 1573 een koperen duit en een koperen penning. Door de geldontwaarding vanwege de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) raakte de penning al spoedig in onbruik, maar de koperen duit hield stand en die bleef dan ook tot 1816 in de muntwet. Oorlogsgeld en noodmunten
De opstand in de Nederlanden tegen het Spaanse bewind in 1572 had grote gevolgen voor het geld: Inflatie en het gebruik van noodgeld. De inflatie werd veroorzaak omdat men geld nodig had en dat dus ook bijmaakte. Holland en Zeeland maakten zich daar als eersten schuldig aan, maar al gauw deed elke provincie dit. Het noodgeld werd aangemaakt, omdat al snel een tekort ontstond aan contant geld. Het geld werd namelijk snel uitgegeven, omdat men de huursoldaten moest betalen, maar ook hogere pacht en belasting. Haarlem was de eerste stad die in 1572 noodmunten uitgaf. Meestal werden deze gemaakt van zilver en ze werden aangemunt door de munthuizen uit de stad, maar soms (bij gebrek aan een munthuis) kregen smeden de opdracht om de noodmunten uit een vierkant plaatje te maken met een paar instempelingen. Het zilver werd overal uit gehaald, omdat er veel zilver nodig was. Alkmaar durfde in 1573 geen noodmunten te maken uit zilver materiaal, dus men ging daar tinnen noodmunten slaan. Leiden deed het nog gekker: ze maakte papieren munten, maar deze werden meestal niet vrijwillig geaccepteerd door de bevolking. Leiden probeerde dit probleem op te lossen, door als beloning voor het aannemen bonnen te verstrekken waarmee de mensen later brood konden betalen. Maastricht maakte uitsluitend koperen munten, maar deze waren (in tegenstelling tot de noodmunten van de andere provincies) technisch erg goed uitgevoerd. Klop en de Leeuwendaalder In 1573 liep de nood zo hoog op, dat de oorlogsvoering niet meer goed te financieren was uit de (teruglopende) belastingen. De oplossing daarvoor vond de overheid al vrij snel: ze verplichtte iedereen om met een geklopte munt te betalen. Elke munt moest een speciaal merk (klop) hebben. Als men ongeklopt geld gebruikte kreeg men een hoge boete. Wanneer men 8 ongeklopte stuivers inleverde, kreeg men er 7 geklopte stuivers voor terug. Daardoor kreeg de overheid weer wat extra geld binnen. De overheid wilde ook het meeste zilvergeld weer terughebben, om voor andere doeleinden te gebruiken. Ze liet de mensen het zilvergeld inleveren en daarvoor in de plaats gaf ze koperen munten terug, met het portret van de Spaanse koning erop
Een 3de maatregel van de overheid in 1575 was het uitbrengen van een eigen Hollandse daalder met het portret van Willem van Oranje erop. Ook stond daarop de grote leeuw van Nederland. Daardoor kreeg de daalder al snel de naam “Leeuwendaalder”. Al snel volgden andere steden en gewesten dit voorbeeld. Ook zij openden nieuwe munthuizen om hun verlies door de oorlog terug te winnen. Het gevolg hiervan was dat Nederland omstreeks 1580 ongeveer 30 munthuizen had. Daardoor ontstonden ook vele muntsoorten en die verstoorden de geldeconomie erg. Daarom zorgde Holland in 1583 dat het weer mogelijk was goede muntsoorten te slaan: de gouden Hongaarse dukaat van het Hollandse type en de zilveren Duitse rijksdaalder met het portret van Willem van Oranje. Noord-Nederland begon zich nu geleidelijk als een zelfstandige staat te organiseren, en in 1586 probeerde men het muntstel weer overzichtelijk te maken. De 2 munten uit 1583 (zie vorige alinea) werden verheven tot de belangrijkste munten. De rijksdaalder en de dukaat waren ook voorlopig niet meer verdwenen uit het muntstelsel van Nederland. De rijksdaalder leeft (tot de komst van de Euro) nog altijd voort als 2.5 gulden. De dukaat is sinds 1586 uit de circulatie gehaald. Hij werd alleen nog tot de 2de Wereldoorlog als handelsmunt gebruikt. Hij wordt nu nog uitsluitend voor de verzamelaar geslagen. Pas in 1694 kwam er in Noord-Nederland een stabiel muntstelsel, dat tot in de 18de eeuw gebruikt werd. De munten werden nog vaak veranderd, maar het systeem bleef hetzelfde: gebaseerd op guldens en stuivers. Florijnen en schellingen In Nederland werd er door de Staten bepaald welke munten (generaliteitsmunten) geslagen moesten worden. In de 17de eeuw sloeg elk munthuis de voorgeschreven munten, maar daarnaast sloegen ze, als het uitkwam, ook provinciale (gewestelijke) munten. Die hadden meestal een lagere muntvoet, en daardoor werd de inflatie bevorderd. De generaliteitswet van 1586 was geen succes geweest. In 1601 sloeg Friesland al de eerste gewestelijke munt, de eigen zilveren gulden (florijn) van 28 stuivers. In 1602 sloeg Zeeland ook een eigen gewestelijke munt, de daalder van 30 stuivers. In 1606 kwam er een nieuwe generaliteitsmuntwet die zulke gewestelijke munten verbood, maar de gewesten trokken zich niks van deze wet aan en al gauw sloegen Friesland, Deventer, Kampen en Zwolle hun eigen munten. Deze gewesten hadden het wel moeilijk met slaan, omdat men de munten moest slaan in de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Zeeland had ook een dergelijk probleem: het binnendringen van Zuid-Nederlandse patagons en ducatons die de grote Noord-Nederlandse zilverstukken volledig uit de circulatie verdrongen. Ondanks het binnendringen van deze munten konden de munthuizen nog wel de rijksdaalder en de dukaat (zie stuk Klop en de Leeuwendaalder) blijven slaan, omdat er vraag naar een internationale handelsmunt was. Toen deze vraag in 1650 wegviel dreigden de munthuizen werkeloos te worden; dat zou betekenen dat de overheid flinke onkosten moest maken. Daarvoor bedacht de Staten-Generaal in 1659 een nieuw plan: ze maakte een nieuwe muntwet, waar de Zuid-Nederlandse een plaatje kregen. De ducaton heette voortaan “zilveren rijder”, de patagon voortaan “zilveren dukaat”. De zilveren dukaat kreeg ook wel de naam rijksdaalder, omdat deze eveneens 50 stuivers waard was. Helaas sloegen de munthuizen in deze tijd ook steeds slechtere zilveren munten, zoals de florijnen, ruiterschellingen en Zeeuwse daalders. De reden van deze slechtere kwaliteit was de zilverprijs. Die steeg namelijk snel en daardoor werd er minder zilver in de munten verwerkt. Veel van deze slechte munten werden ook niet geaccepteerd door soldaten en andere mensen, omdat zij de munten te slecht voor woorden vonden. Door invloed van de mensen verbood de Staten-Generaal daarom ook in 1691 de aanmunting van deze schellingen en florijnen. Echter werden deze munten niet uit de circulatie gehaald; ze werden verlaagd van 6 schellingen naar 5½ schelling in 1692. Om verdere aanmunting van deze florijnen en schellingen tegen te gaan, werden in 1693 alle munten van dit type geklopt. Als extra voorzorgsmaatregel boden de rijkssteden 4000 gulden per jaar aan ieder gewest wanneer ze hun munthuizen zouden sluiten. Het geld in de 18de eeuw De Nederlandse muntcirculatie bestond in de 18de eeuw uit 3 onderdelen: · Het slechte zilvergeld van voor 1694 dat niet meer aangemaakt mocht worden. · De nieuwe guldens, drieguldens, dubbeltjes en stuivers dat in 1670 was ingevoerd. · De koperen duiten die vanaf 1702 in de meeste provincies werden geslagen. Gouden munten kwamen in West-Europa vrijwel niet meer voor. Uit het buitenland kwamen wel gouden dukaten terug, maar deze waren te veel afgesleten of gesnoeid om weer in de omloop te komen. In 1749 besloot de Staten-Generaal iets te doen tegen het snoeien van de munten. Alle gouden en zilveren munten zouden voortaan van kartelrand worden voorzien. De Staten-Generaal haalden daarop alle gouden en zilveren munten uit de circulatie, en pas veel later kwamen deze munten weer terug, maar dan met kartelrand. De gouden dukaat (met kartelrand) kon geen plaats meer krijgen in de circulatie, omdat het goudgehalte te hoog was. De intrinsieke waarde was hoger dan de nominale waarde. Om die reden werd de dukaat uit de circulatie gehaald, en daarvoor in de plaats kwamen de Gouden Rijder (waarde 14 gulden) en de Halve Gouden Rijder (waarde 7 gulden). Na 1764 steeg de goudprijs, dus ook bij deze munten was de intrinsieke waarde hoger dan de nominale waarde; deze munten werden eveneens uit de circulatie gehaald. Vanaf 1764 bestond de Nederlandse muntcirculatie alleen nog maar uit zilveren munten.
Hoofdstuk 3: Het geld in Holland (nieuwe Nederland) Algemeen Begin 1795 bezetten de Franse legers Nederland. De stadhouder Willem V vluchtte naar Engeland en de Fransgezinde patriotten namen gelijk de macht over: ze riepen naar Frans voorbeeld de Bataafse republiek uit. In 1806 veranderde deze naam in het koninkrijk Holland. Op de troon zat Lodewijk Napoleon. Aan het Franse bewind kwam een einde in oktober 1813, na de slag bij Leipzig. Het geld in Nederland ondervond daardoor ook veel problemen; het land werd overspoeld door assignaten (papiergeld met nauwelijks echte waarde. De Fransen betaalden hier hun soldaten mee) De assignaten moesten wel geaccepteerd worden door de bevolking. De bevolking wilde dit liever niet, maar men ontving van de regering voor elk ontvangen assignaat Nederlands papiergeld. Ook dit was voor de bevolking heel vreemd, omdat de mensen nog nooit met papieren geld hadden betaald (het papieren noodgeld was ook geen succes) Wat de meeste mensen dan ook deden met de assignaten was de belasting betalen. Ondanks de Franse bezetting bleef het oude geld van voor de inval toch in de circulatie. Lodewijk Napoleon wilde meer waardigheid op de munten, dus hij ontwierp in 1806 een nieuw geldstelsel. De munten mochten alleen in Amsterdam worden geslagen; de andere munthuizen moesten dus gesloten worden. Op de voorzijde van de munten (zilveren gulden, halve gulden en de rijksdaalder, plus nog een paar gouden munten) zou de beeltenis van de nieuwe koning komen te staan met het omschrift LODEWIJK DE EERSTE, KONING VAN HOLLAND, op de keerzijde van de gulden de tekst SIT NOMEN DOMINI BENEDICTUM (“de naam des Heren zij geprezen”) De nieuwe muntwet bleef in 1806 echter alleen theorie; door gebrek aan geld kon hij de munten niet laten slaan. Alleen de zilveren munten werden geslagen, maar wel zonder randschrift, want daarvoor ontbraken de machines. In 1810, na inlijving bij het Franse keizerrijk, kwam er helemaal niets meer terecht van het geldstelsel van Lodewijk Napoleon, want Holland kreeg het muntstelsel van Frankrijk. De munten uit Frankrijk zijn te onderscheiden door 2 tekens die muntmeester Du Marchie Sarvaas naar Frans voorbeeld invoerde: een muntteken om het munthuis aan te duiden en de handtekening van de muntmeester. Deze traditie zou in de Nederlandse muntslag voortaan gehandhaafd blijven. Nieuwe munten voor het koninkrijk In 1813 keerde de oudste zoon van Willem V terug uit ballingschap. In 1815 verenigden de Noordelijke Nederlanden met de Zuidelijke Nederlanden en Willem I werd koning van het Koninkrijk der Nederlanden. De 2 muntstelsels verschilden enorm van elkaar. In 1816 kwam er een nieuwe muntwet, gebaseerd op de gulden (uit de Noordelijke Nederlanden), maar deze werd gelijk gesteld aan de Brabantse gulden. Het nadeel van deze gelijkstelling was dat de gulden iets minder waard werd, omdat de Brabantse gulden een lagere waarde had. Vanaf 1816 was het muntstelsel anders dan daarvoor, want 1 gulden = 100 cent, en de duiten en stuivers waren helemaal verdwenen. Het stelsel was gebaseerd op gouden tientjes en een zilveren gulden. Door het gewicht en gehalte dat voor deze 2 standaardmunten werd gekozen ontstond tussen goud en zilver een officiële waardeverhouding van 15.87:1. Doordat het gouden tientje nu meer koopkracht had dan het goud waarvan het gemaakt was ontstonden er riante winstmogelijkheden voor degenen die de munten lieten slaan. Die wet voorkwam dat particulieren ook deze winst gingen maken en dat alleen de Nederlandsche Bank en de Société Générale de gouden tientjes mochten slaan. De particulieren mochten echter wel de zilveren munten slaan. De Muntwet van 1816 kende 3 soorten munten: · Gouden en zilveren standpenningen (alle gouden en zilveren munten voor het betalingsverkeer) · Koperen munten · Gouden en zilveren negotiepenningen. (handelsmunten van edelmetaal die geen vaste waarde in guldens hebben) De muntreeks bestond uit het gouden tientje, zilveren munten van 3 gulden, 1 gulden, 50 cent, 25 cent, 10 cent, 5 cent, 1 cent en de ½ cent. Deze laatste 2 munten waren van zuiver koper. Omdat de Hollanders al een gulden hadden gehad noemde men de 5 cent al snel stuiver en de 10 cent “dubbeltje” (dubbele stuiver) en de 25 cent werd kwartje genoemd. Op de munten stond de afbeelding van Willem I. Begin 1817 waren de muntstempels klaar en ze werden toen naar Utrecht gezonden, omdat daar de munten geslagen zouden worden. De negotiepenningen (zie hierboven) waren de zilveren dukaat en de gouden dukaat. Deze penningen hadden geen vaste waarde, dus ze werden voor de dagprijs verhandeld. Er stond ook geen waarde vermeld op deze munten. De gouden dukaat was erg populair als handelsmunt en hij werd dan ook op veel plaatsen nagemaakt. In 1825 werd het muntstelsel uitgebreid met een gouden vijfje, om het gat met het gouden tientje en de zilveren munten te dichten. De munt kreeg een nieuwe beeldenaar erop, omdat men niet tevreden was met de afbeelding van Willem I De muntsanering van 1845 In 1830 brak er een Belgische opstand uit en toen scheidde België zich van Nederland. Voor het Noorden had dat het voordeel dat de Brabantse Gulden was verdwenen en dus de Hollandse gulden weer een hogere waarde kreeg. Het nadeel was dat de inkomsten ver terugvielen, omdat de industrie uit het zuiden was verdwenen. Daardoor groeide de staatsschuld en moest de regering wel kiezen voor de muntsanering (munten uit omloop halen; omsmelten en er munten met een lagere intrinsieke waarde ervoor in de plaats brengen). In België had men een gemakkelijke oplossing: ze (nog steeds circulerende Franse frank) mocht onbeperkt blijven circuleren, en de Brabantse guldens werden “stiekem” omgewisseld door franken. In Nederland bleef men de dubbele standaard (gouden en zilveren munten die in 1 muntstelsel circuleren) handhaven; alleen in de zilveren munten kwam 2% minder zilver. De munten werden dus eerst ingenomen, toen versmolten en daarna opnieuw geslagen met minder zilver erin. Ook de 3 gulden werd vervangen door 2½ gulden, die algauw ‘rijksdaalder’ genoemd werd. De muntsanering in Nederland begon in 1845, onder leiding van Willem II. Er werd 6 miljoen gulden uitgetrokken voor deze operatie, maar dat geld was ook voor verbetering van de Rijks Munt zodat deze meer munten kon slaan. Die capaciteit kon echter alleen benut worden als er telkens voor 5 à 6 miljoen gulden geld ingenomen zou worden. Om dit mogelijk te maken besloot de regering papiergeld uit te geven, met dezelfde waarde als de munt. Het papiergeld was echter tot die tijd geen wettig betaalmiddel, maar de regering zorgde ervoor dat het papiergeld wettig betaalmiddel werd. De bevolking noemde dit biljet een ‘muntbiljet’. Er werden verschillende coupures uitgegeven van ƒ 500, ƒ 100, ƒ 20, ƒ 10 en ƒ 5, die allemaal met de hand genummerd werden. Er zijn ongeveer 1.7 miljoen van zulke biljetten uitgeven, maar in 1847 werden al deze biljetten weer ingetrokken. De zilveren pasmunten (pasmunten is het kleingeld; de munten met de lage waarde) werden als eerste gesaneerd. Daarna volgden de ducatons, zilveren rijders en rijksdaalders. Op die manier kwamen alle munten een keer aan de beurt. Met de Zeeuwse rijksdaalders was er echter een probleem, omdat deze munten 30% van alle circulatiemunten voor hun rekening namen. Om te voorkomen dat er teveel munten tegelijk uit de omloop zouden worden gehaald had de regering een plannetje bedacht. Als eerste haalden ze de oude, ongerande (dus vaak gesnoeid) uit de omloop; daarna waren de nieuwe, gerande (niet gesnoeide) munten aan de beurt. Als laatste werden de schellingen ingetrokken. In de nieuwe muntwet van 1847 werden het kwartje, dubbeltje en stuiver (nog steeds van zilver) ingedeeld bij de pasmunten (de koperen cent, en koperen halve cent). Bij deze muntwet verdwenen ook sommige zilveren munten, het gouden vijfje en het gouden tientje. Het uit de omloop halen van deze munten was een groot probleem, omdat deze munten samen een waarde van ruim 170 miljoen gulden vertegenwoordigde. Hiervoor gebruikte de regering opnieuw de muntbiljetten. In 1851 konden deze biljetten weer worden ingewisseld voor guldens en rijksdaalders. De bevolking maakte daar nauwelijks gebruik van, want men had ontdekt hoe handig biljetten waren. In 1852 kwam er in de muntwet dan ook officieel een biljet van ƒ 10 bij. Het werd niet langer met de hand genummerd en ook de achterkant werd bestempeld. Er kwamen steeds meer coupures bij. In 1903 werden deze biljetten afgeschaft, omdat ze werden vervangen door de bankbiljetten. Op de nieuwe munten moest ook een nieuw portret komen. Het portret van Willem I werd vervangen door Willem II. Er was echter wel een fout bij dit portret; het oor van Willem II stond veel te laag. Met de invoering van de zilveren standaard (bijna alle munten van zilver) liep Nederland vooruit op de internationale ontwikkelingen. In 1857 en 1865 werden 2 internationale verdragen gesloten die de wereld in feite verdeelde in drie groepen: landen met een gouden standaard (bijna alle munten van goud), landen met een dubbele standaard (munten zijn van goud en zilver) en landen met een zilveren standaard (bijna alle munten van zilver) Nadat sinds 1867 steeds meer landen kozen voor de gouden standaard en óók Duitsland in 1871 overging op de gouden standaard, kon Nederland in 1875 niet achterblijven. In Nederland kwam daardoor het gouden tientje weer in de Muntwet. In 1877 veranderde de 2½, 1 en ½ cent van legering. Al sinds 1855 was duidelijk dat het koperen geld niet voldeed. Het sleet te snel en bovendien leek het teveel op diverse soorten buitenlandse koperen munten van een iets lagere waarde. Daardoor kwam er steeds meer buitenlands kopergeld in Nederland in de omloop. Door onenigheid tussen de monetaire deskundigen en de regering duurde het tot 1877 voordat men het kopergeld definitief ging vervangen want ze werden vervangen door bronzen munten. Ook de beeldenaars werden anders. Munthuis genationaliseerd Toen Willem III in november 1890 overleed, zou prinses Wilhelmina koningin van Nederland worden. Dit ging echter niet door, omdat ze op dat moment nog maar 10 jaar oud was. Toevallig was 3 dagen daarvoor koningin Emma benoemd tot regentes. Ondanks dat Wilhelmina geen koningin was, werden er toch munten met haar hoofd erop geslagen. Een complete reeks zat er niet in, want door het verbod van aanmunten van nieuw zilvergeld, konden deze munten alleen worden gemaakt door het omsmelten van oude guldens en rijksdaalders. In 1891 werden de eerste stempels van de Wilhelmina munt ingeleverd. Er zijn daarmee 61 gouden tientjes gemaakt, omdat men de stempels eerst wilde testen. Later werden er nog guldens, kwartjes en dubbeltjes bij gemaakt. De andere munten werden niet geslagen, want er was eigenlijk alleen behoefte aan pasmunten. Toen Wilhelmina 18 jaar werd, werd ze ingehuldigd als koningin der Nederlanden. Ter gelegenheid van de inhuldiging zou een complete muntserie met portretten van de jonge vorstin worden uitgegeven. De beeldhouwer Pier Pander werd gekozen voor het maken van de ontwerpen van de stempel van het gouden tientje. De ontwerpen van Pier Pander werden door iedereen bijzonder mooi gevonden, maar de naar dat ontwerp gemaakte stempels bleken minder geschikt om er doeltreffend munten mee te slaan. Op 20 september 1899 gaf de minister een Fransman de opdracht om de stempels goed te maken. Hij wilde de stempels gereed hebben op 15 december 1899. De Fransman gaf al aan dat hij dit niet zou redden. Hij zou ze pas in augustus 1900 kunnen leveren. 3 Jaar na het verstrekken van de opdracht maakte de Utrechtse Munt eindelijk de stempel en werd gestart met de aanmunting van het gouden tientje. Alleen de zilveren rijksdaalder uit de serie kwam pas in 1902. De Utrechtse Munt was intussen ook begonnen met het maken van de stempels voor de kwartjes en de dubbeltjes. Deze deugden echter ook niet en dat alles (met alle fouten erbij) was dan ook de reden dat het munthuis werd genationaliseerd in 1901. Het kreeg onder andere een Controleur-Generaal. Deze stelde al spoedig voor om het dubbeltje en de stuiver van brons of nikkel te gaan maken, in plaats van zilver. Het voorstel, voorzover het dubbeltje betreft, ging niet door. Maar in 1907 verscheen wel de nieuwe uitvoering van de stuiver. Ze was in feite gemaakt van koper-nikkel. Algauw werd deze munt het “avondkwartje” genoemd, omdat de munt ’s avonds nauwelijks te onderscheiden was van het vorige kwartje. Noodgeld en Zilverbons Toen in augustus 1914 de 1ste Wereldoorlog uitbrak ontstond er een stormloop op de banken. Iedereen wilde zijn spaargeld opnemen. De reden was dat men méér vertrouwen had in het 'ouderwetse' zilvergeld dan in het papiergeld zonder enige intrinsieke waarde. Daardoor ontstond er in sommige plaatsen zelfs geldschaarste. Om deze reden werden er dan ook “zilverbons” uitgegeven. Er waren coupures van 1, 2½ en 5 gulden. De 5 gulden werd door de bevolking niet aangenomen, omdat men in het achterhoofd had dat er nooit een zilveren munt van 5 gulden was geweest. Daardoor werd deze coupure in maart 1915 ingetrokken. Het geld circuleerde echter niet. Het enige geld dat circuleerde waren de zilverbons, bankbiljetten en een klein beetje kleingeld. Ook de guldens verdwenen in de spaarpot, en dus hield de regering in 1916 op met het aanmunten van de gulden. Ook was er een stijgende behoefte aan stuivers. De stuivers uit 1907 werden omgesmolten en hermunt als vierkante stuiver van nikkel. Het gaf enige voldoening, maar niet genoeg. Het nikkel kon door de oorlog niet meer worden geïmporteerd, dus werden in de laatste oorlogsjaren weer pasmunten van zilver en brons geslagen. In 1917 ontstond er ook een gebrek aan koper. Door de stijging in waarde van sommige onedele metalen begonnen de mensen hun nikkel en bronzen pasmunten uit de omloop te onttrekken en zelfs om te smelten. Omgesmolten metaal was namelijk meer waard dan metaal in muntvorm. In 1918 kwam er daardoor een “oppottingswetje”, die het omsmelten van zilveren, nikkelen en bronzen pasmunten verbood. Na de oorlog liep de zilverprijs erg op. In 1919 bereikte deze stijging de top. In Nederland vreesde de regering ook bij deze metaalsoort omsmelting, maar gelukkig was dit niet zo. In Nederland liep het zilver namelijk nauwelijks op. In bijvoorbeeld Nederlands-Indië was dit niet het geval; daar liep de zilverprijs wel heel snel op. Om die reden zijn in Nederlands-Indië dan ook de rijksdaalder, gulden en halve gulden in gehalte verlaagd. Net als bij de Eerste Wereldoorlog ontstond er in 1939 ook een run op de banken. De Tweede Wereldoorlog was namelijk uitgebroken. De vraag naar zilveren guldens en rijksdaalders nam zo sterk toe en daarom moesten muntmeesters hun hele aanmuntingprogramma veranderen. Ze gingen alleen dit grove zilvergeld slaan. Het werd zelfs nog gekker: 18 miljoen gulden (bestaande uit halve guldens) werd uit Nederlands-Indië gehaald en hier hermunt. Door deze noodingreep daalde gelijk de behoefte aan kwartjes. Ondanks dat ontstond er toch geldschaarste. Daarom werden er ook in de Tweede Wereldoorlog zilverbons uitgeven. Er werden coupures van ƒ 2.50 en ƒ 1 uitgeven. Er werd ongeveer 5x zoveel uitgeven als in de Eerste Wereldoorlog, dus de vraag en waarde van deze biljetten daalde ook al snel. In 1941 werd het bestaande kleingeld (van brons) vervangen door zinken munten, zodat het brons van de oude munten gebruikt kon worden in de Duitse oorlogsindustrie. Na de oorlog, in juli 1945, werden alle bankbiljetten ingenomen en men zat even zonder geld, totdat men opnieuw loon ontving. In die loonzakjes zat nieuw papiergeld. Na de zuivering van het papiergeld kwamen ook het zinkgeld en muntbiljetten aan de beurt. Er kwam een nieuwe muntreeks (vastgelegd in de Muntwet van 1948) met rijksdaalders, guldens (allebei van zilver), kwartjes en dubbeltjes (beide van nikkel) en bronzen stuivers en centen. Helaas kon Nederland in 1948 de muntbiljetten nog niet vervangen door zilveren munten. Deze biljetten bleven dan ook iets langer gehandhaafd. Voor de nieuwe muntreeks moesten ook nieuwe stempels werden gemaakt. Het hoofd van Wilhelmina zou op de munten komen, maar Wilhelmina weigerde te poseren. De stempels zijn gemaakt met een afbeelding van het hoofd van Wilhelmina die op een postzegel stond! Ondanks dat is het portret op de munt toch heel erg mooi geworden. Tijdens het maken van de stempels werd bekend dat koningin Wilhelmina zou aftreden. Desondanks besloot Juliana dat de muntreeks gewoon door moest gaan. In 1948, 1949, 1950 is dan ook muntgeld gemaakt, met het hoofd van een afgetreden koningin. In 1950 verscheen de eerste munt met het hoofd van Juliana erop. Zelfs een jaar eerder verscheen er een muntbiljet met het hoofd van Juliana erop. Stap voor stap werden vervolgens de oude zinken munten ingetrokken, tot 1960, want toen waren alle oude munten uit de circulatie verdwenen. In 1954 werd de Muntwet bijgesteld; de rijksdaalder en de gulden zouden kleiner worden. Dat opende gelijk de deur naar zilveren rijksdaalders en guldens. In 1956 is de eerste zilveren gulden geslagen (met het jaartal 1954 erop) en in 1961 de eerste rijksdaalder (met het jaartal 1959 erop). Na een korte tijd werden ze al vervangen door nikkelen exemplaren, omdat door de stijgende zilverprijs de munten uit de circulatie gehaald werden. Ze werden als het ware verwisseld voor nikkelen munten. Nadat men de zilveren munten had ingeleverd, kregen ze er nikkelen voor terug. Dit plan is echter slecht gelukt. Veel mensen hielden hun zilveren munten achter. In 1980 trad koningin Juliana af, en haar dochter Beatrix nam de macht van haar over. Dat was gelijk het moment dat de munten een geheel nieuw uiterlijk kregen. Na 30 jaar dezelfde beeltenis wilde de overheid nu wel ’s wat anders. Het onderwerp van Bruno Ninaber werd gekozen en de munten met zijn ontwerp en met de beeltenis van Beatrix erop werden geslagen. De muntreeks van 1982 is verder geheel gelijk aan die van de vorige. Alleen de cent werd afgeschaft, als gevolg van de inflatie en de hoge aanmaakkosten. In 1988 werd de muntreeks als laatste uitgebreid met een dikke verbronsde nikkelen munt: de 5 gulden.
Hoofdstuk 4: Het idee van de Euro Algemeen Toen een aantal jaren geleden de plannen voor een Europese gemeenschappelijke munt vaste vorm begonnen aan te nemen was het duidelijk dat dit een ontwikkeling was van groot historisch belang. Natuurlijk niet zonder precedent: Al in de hoogtijdagen van het Romeinse Rijk werden munten, wáár dan ook binnen het rijk geslagen, door het gehele rijk als goed en gangbaar geaccepteerd. Hetzelfde was het geval tijdens de Karolingers (Karel de Grote en zijn opvolgers). Ook toen werden door het gehele rijk munten geslagen die gelijk van uiterlijk en gelijk van waarde waren. En, meer recent: Tijdens de regeringsperiode van de Bourgondische vorsten en hun opvolgers (in Nederland tot aan de onafhankelijkheid in 1581) was min of meer hetzelfde het geval. Weliswaar had de muntreeks zich inmiddels sterk uitgebreid en hadden de meeste gewesten hun eigen specifieke kleingeld; maar de grotere munten, wáár dan ook geslagen, circuleerden vrijelijk door het gehele rijk. En in de periode van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was alweer hetzelfde het geval. De door de Generaliteit voorgeschreven muntsoorten werden overal binnen de Republiek (en dikwijls ook vér daarbuiten) geaccepteerd ongeacht welk gewest of welke stad ze had geslagen. Al het voorgaande betrof steeds de munten van diverse gewesten of provincies binnen één en hetzelfde rijk. Maar er zijn ook wel voorbeelden van de samenwerking tussen een aantal landen: De Latijnse Muntunie (1865-1926) was een overeenkomst tussen een aantal landen om hun munten te slaan op een exact gelijke muntvoet. De grotere zilverstukken en de gouden munten van de verschillende landen hadden weliswaar een verschillend uiterlijk, maar ze hadden voortaan één en dezelfde waarde. Het publiek merkte daar betrekkelijk weinig van omdat de uitwisseling zich hoofdzakelijk beperkte tot de grotere transacties tussen banken onderling. De deelnemende landen aan de Latijnse Muntunie waren Frankrijk, Italië, Zwitserland, België, en Griekenland. Maar een groot aantal andere landen, voornamelijk in Europa en in Latijns Amerika, heeft incidenteel munten geslagen op dezelfde muntvoet als die van de Latijnse Muntunie. In enkele gevallen zelfs tot vér na 1926. En een groot aantal Afrikaanse landen, voornamelijk voormalige Franse kolonies, heeft al vele jaren een eenheidsmunt: de CFA-Franc. Dit is nog een overblijfsel uit de koloniale tijd. De pasmunten van al deze landen zijn gelijk van waarde en van uiterlijk afgezien van een verschillende landsnaamaanduiding voor elk afzonderlijk land. Na de onafhankelijkheid heeft elk van deze landen deze muntsoort als eigen nationale munteenheid gehandhaafd. Hoewel het de bedoeling was dat deze munten over en weer zouden circuleren in alle deelnemende landen is dit nauwelijks het geval. En dat lijkt logisch. Landen die nog pas zó kort onafhankelijk zijn hechten vanzelfsprekend een bijzonder grote waarde aan hun nationale identiteit. En het accepteren van munten van ‘vreemde’ landen stuit daarom bij de bevolking op nogal wat weerstand. Het idee van de euro is dus niet écht nieuw. Maar ditmaal is het voor de éérste maal gelukt om de munten en bankbiljetten van alle deelnemende landen over en weer vrijelijk en op grote schaal te laten circuleren. En dát is wél nieuw.

REACTIES

S.

S.

eej,

ik zag je profielwerkstuk over geschiedenis van het geld staan op scholieren.com
Ik kan het wel goed gebruiken, die informatie, maar ik vroeg me af of jij me kon vertellen welke literatuur je voor het werkstuk hebt gebruikt, en of je evt. nog noten had.

m vr gr,
Sander

19 jaar geleden

I.

I.

Thasnks voor je verslag man

19 jaar geleden

D.

D.

Hej, erg leuk werkstuk!
Ik doe samen met een vriendin misschien ook ons profielwerkstuk over dit onderwerp.
Wij vroegen ons alleen af, of jij nog wat boeken/website's weet, waar wij goede, bruikbare informatie kunnen vinden..?
Alvast bedankt!

18 jaar geleden

K.

K.

slimme jonge, jammer dat je het letterlijk hebt overgekopieerd van de site : www.helica-advies.nl/geld. Ik vind het wel karakter dat je er dan nog mee gaat pronken op deze site!
Tobbert.

18 jaar geleden

R.

R.

haha *fail*

maar btw overkopiëren is een contaminatie. het is overnemen of kopiëren, geen combinatie daarvan. dus kritiek is prima, maar dan moet je het zelf wel goed doen...

8 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.