Geschiedenis van de geneeskunde

Beoordeling 6.8
Foto van een scholier
  • Profielwerkstuk door een scholier
  • 6e klas vwo | 7164 woorden
  • 25 maart 2004
  • 268 keer beoordeeld
Cijfer 6.8
268 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
DE GESCHIEDENIS VAN DE GENEESKUNDE §1 Inleiding De geschiedenis van de geneeskunde is erg uitgebreid, en het is daarom moeilijk om de hoofd- en bijzaken van deze geschiedenis helemaal duidelijk te krijgen. Deze geschiedenis is belangrijk, omdat de huidige geneeskunde zijn oorsprong hierin vindt, en dat vooral de alternatieve geneeskunde op deze geschiedenis teruggrijpt. De reguliere geneeskunde lijkt af en toe zijn oorsprong te zijn vergeten, en schijnen vastgeroest in hun principes. Uiteraard geldt dit niet voor alle ‘reguliere’ artsen, en omgekeerd ook voor hun ‘alternatieve’ collega’s. §2 De prehistorie Hoe de eerste geneeskunde eruitzag, is erg moeilijk om te bepalen. Schriftelijk bewijs is er niet, en dat maakt alles natuurlijk een stuk lastiger. Deskundigen menen echter dat de geneeskunde is ontstaan uit magische en priesterlijke rituelen. Het is waarschijnlijk omdat de prehistorische mens ziekten niet uit kon leggen, dat het afgeschoven werd op demonen. Van daar uit is de stap naar priesters en magie niet zo groot, en lijken deze mensen de meest aangewezen personen om de ‘demonen’ uit te drijven. Dus er kwamen tovenaars die beweerden verstand te hebben van de sterren, van kruiden, en de middelen om de slechte demonen te verdrijven. Zo ontstond de eerste vorm van geneeskunde.
§3 Oude beschavingen 3.1 Mesopotamie De geneeskunde van de Sumeriërs was gebaseerd op de sterrenkunde. Ze geloofden namelijk dat de sterren de levensloop van een mens vanaf de geboorte bepaalden. Vandaar dat ze ook verbanden legden tussen bewegingen van de sterren, de seizoenen en de ziektes van een persoon. De Sumeriërs dachten dat het bloed de motor was van het lichaam, en de lever de zetel van het leven, aangezien al het bloed zich daar verzamelt. Rond 2000 v. Chr. was de Sumerische beschaving in verval geraakt, en de Assyriërs en de Babyloniërs maakten nu de dienst uit in Mesopotamië. Men wist rond die tijd al vele ziekten te onderscheiden. Deze ziekten werden gezien als demonen: Axaxuzu zorgde voor geelzucht, Asukku voor tuberculose. De Babyloniërs waren in staat om vele ziektes van elkaar te onderscheiden. Ze kenden bijvoorbeeld verschillende soorten koorts, beroertes, ziekten aan de ogen, oren, de huid en het hart. Het idee dat kiespijn veroorzaakt werd door een worm kwam ook uit die tijd. Dit bleven de Europeanen tot in de achttiende eeuw geloven. Ook in deze tijd waren de priesters tegelijkertijd dokters, omdat kwalen nog steeds in verband werden gebracht met de toorn van de goden, die dan demonen stuurden. De Assyrische en Babylonische dokters baseerden hun theorieën op magisch symbolisme, maar ze observeerden de natuur ook scherp. Een voorbeeld: Als iemand oogklachten had, schreven de dokters voor dat hij een drankje nam van bier en ui. Dat is slim gevonden, want ui wekt tranen op, en in die tranen zit een antibacterieel bestandmiddel. Maar de patiënt moest ook nog een onnuttig drankje drinken: een mengsel van gal van een kikker en zure melk moest op de ogen worden gesmeerd. 3.2 Het Midden-Oosten 3.2.1. Egypte
De Egyptenaren hadden een groot scala aan verschillende artsen. Dit kwam omdat alle artsen zich hadden gespecialiseerd op een ander gebied. De een was bijvoorbeeld oogarts, terwijl de ander had veel verstand van darmaandoeningen. De geneeskunde in Egypte kende weinig vooruitgang. Dit kwam omdat alleen ingewijden de kunst mochten beoefenen. Alle medische behandelingen waren verzameld in boeken geschreven door Thoth, die ze opgedragen had gekregen door de goden. Ze werden bewaard in Heliopolis, in de tempel van Sais. Ook farao’s konden de geneeskunde beoefenen. De farao Imhotep, die leefde tijdens de derde dynastie, was een beroemd architect en piramidebouwer, maar bovendien ook een groot arts. Hij werd zelfs tot god gemaakt door de Egyptenaren, en de Grieken zagen in hem hun eigen Asklepios. 3.2.2 De Israëlieten
De oude Hebreeërs geloofden niet dat ziektes de schuld waren van demonen of heksen, maar dat het Gods toorn was over de zonden van de mens. Als men de Tien Geboden maar in acht nam, zouden ziektes nooit vat kunnen krijgen. Zieken in die tijd moesten naar de priester toe, om te vragen of deze voor hem of haar zou kunnen bemiddelen. Onreinheid was de ergste zonde van alles, en er waren dus ook vele regels op het gebied reinheid. Voordat je naar de synagoge ging, moest je je dan ook altijd eerst wassen. Verder waren mensen met infectieziekten, zoals lepra, samen met alles wat ze aanraakten ook onrein, samen met vrouwen tijdens de menstruatie. De joodse chirurgen verstonden hun vak zeer goed. Ze konden keizersneden toepassen, ontwrichtingen en breuken behandelen, operaties uitvoeren bij fistels, en meer. 3.2.3 De Perzen
In de Perzische geneeskunde staat hygiëne ook centraal. Het is dus goed mogelijk dat de Joodse en de Perzische geneeskunde dezelfde oorsprong hebben. De gezondheid in deze cultuur werd in verband gebracht met de god van licht en van goedheid, Ahura Mazda. De geneeskunde werd dan ook uitgeoefend door zijn volgelingen. 3.4 India Rond 1500 voor Christus, tijdens de hindoe-invasie van de Punjab, begint de eerste periode van Indiase geneeskunst. In die periode werden de boeken van Veda, kennis, opgesteld. Daaronder viel ook de Ayurveda, de Veda van het lange leven. De Ayurveda ging voornamelijk over geneeskunde. De Ayurveda bestaat uit heilige teksten die geopenbaard werden door goddelijke wezens. Na deze periode, rond de negende eeuw voor Christus, kwam het hoogtepunt van de Indiase geneeskunst. De grondleggers voor alle volgende systemen in de Indiase geneeskunde, Charaka en Susruta, leefden in die tijd. De oude Hindoe-geneeskunde was bekwaam in chirurgie, maar miste kennis op het gebied van anatomie. Dit komt waarschijnlijk door de wetten van hun geloof, die het gebruiken van een mes op een dood lichaam verbood. Dit werd opgelost door een lijk zeven dagen in een mand in een rivier onder te dompelen. Dan kon men de huid en andere zachte weefsels wegschrapen, en zo de organen bekijken. Ook de plastische chirurgie was niet onbekend in het oude India. Neusoperaties werden veel uitgevoerd. Niet omdat de neuzen van de Indiërs nou zo lelijk waren, maar omdat de neus werd afgesneden als iemand overspel pleegde. De Indiërs wisten al dat malaria door muggen werd veroorzaakt, en ratten werden gezien als dragers van de pest. Ze hadden ook vele geneeskrachtige eigenschappen van planten ontdekt. Vanaf 664 voor Christus, toen India was veroverd door de moslims, werd de Arabische geneeskunst opgenomen in de samenleving. De Ayurvedische geneeskunde blijft ook bestaan, en heden ten dage bestaat het nog steeds. 3.5 China Terwijl de Egyptische farao’s piramides aan het bouwen waren, waren de Chinese keizers hard bezig met de geneeskunde. De geneeskunde liep echter ongeveer gelijk met de Egyptenaren. De grondlegger van de Chinese geneeskunde was Shen Nung, een keizer die, naar men zegt van 2838 tot 2698 voor Christus heerste. Hij werd geholpen door de god Pan Ku, die de wereld schiep, volgens de taoïsten. Hij overwon de chaos, en schiep orde door de twee tegenpolen, Yin en Yang. Yin en Yang waren, samen met het bloed, het mengsel wat door het lichaam stroomde. Ziekte kwam door de verstoring van het evenwicht tussen Yin en Yang, en als ze ophielden met vloeien, was de persoon in kwestie overleden. De Chinezen hadden ook veel kennis van kruiden, maar ze pasten ook andere kuren toe die nu nog gebruikt worden. Als een Chinese arts wilde vaststellen wat de oorzaak was van de klacht van de patiënt, concentreerde hij zich op de pols. Deze duidde aan hoe het belangrijkste element (Yin, Yang en bloed) stroomde. De meest typische medische behandeling uit het oude China is de acupunctuur. De patiënt wordt hierbij geprikt met naalden. Het idee erachter is de verstoppingen te verwijderen in de chin, loh of sun, de vaten van de twee vitale grondbeginsels: bloed en lucht. In de volgende eeuwen gebeurde er niets opzienbarends in de Chinese geneeskunst. Pas in de dertiende eeuw was er weer vooruitgang. Sung Tz’u schreef de Hsi Yüan Lu, waarin wordt beschreven hoe een doodsoorzaak kon worden vastgesteld. Naast de methoden om moord van zelfmoord te onderscheiden, staat er ook uitleg in over kunstmatige ademhaling en tegengiffen bij vergiftiging.
§4. De Oudheid 4.1 De Griekse geneeskunde Ook in de beginperiode, de Hellenistische periode, van de Griekse beschaving werd ziek zijn verbonden met de goden. Een groot aantal van die goden had er mee te maken. Apollo, Artemis, Athene en Aphrodite konden, samen met een aantal goden van de onderwereld ziekten genezen of afwenden, of juist de ziektes sturen. Het was dus handig al die goden te vriend te houden. De belangrijkste god van de geneeskunde is Asklepios, de zoon van de zonnegod Apollo. Hij werd opgevoed door Chiron, een centaur. Asklepios droeg altijd een staf bij zich, omwikkeld met een slang, en hielp zo alle mensen die ziek waren. Maar hij was zo’n goede dokter, dat hij op een gegeven moment zelfs de doden weer tot leven kon wekken. Hier was Hades, de god van de onderwereld, het niet mee eens, want hij zag zijn rijk leeglopen. Hij maande Zeus om Asklepios te straffen, en dat deed hij. Hij gooide een bliksemschicht en stuurde Asklepios zo naar de onderwereld. In tegenstelling tot het Griekse schiereiland begon men in de Griekse koloniën medisch-filosofisch te denken. De beroemdste medisch-filosofische school was die waar Pythagoras lesgaf, in Kroton. Pythagoras’ volgelingen moesten zich allemaal bezig houden met muziek en mathematica. Zijn filosofie was gebaseerd op getallen, die bepaalden wat er gebeurde met het heelal en alles wat daarin voorkwam. Hij en zijn volgelingen zijn de eersten die zich op een wetenschappelijke manier met geneeskunde bezighielden. Zij vroegen zich af wat voeding met gezondheid te maken had. Bovendien dachten zij dat muziek invloed had op de gezondheid, als het op de goede manier werd toegepast. Een andere belangrijke volgeling van Pythagoras’ ideeën was Empocledes. Hij was van mening dat alles gemaakt was uit een verschillende verhouding tussen de vier elementen, aarde, water, vuur en lucht. Als deze verhouding in de mens iets verstoord was, werd de mens ziek. In de loop van de tijd kwam er steeds meer een tweedeling tussen geneeskunde en geloof. Onderzoek en ervaringen werden steeds belangrijker. In de vijfde en zesde eeuw voor Christus waren er twee belangrijke filosofisch-medische scholen: de school van Knidos in Klein-Azië, en de school van Kos. Ze waren twee verschillende richtingen in de geneeskunde, en Kos was de meest wetenschappelijke. In Knidos lag bij de behandeling van ziektes het accent op de ziekte, waarbij de patiënt een beetje wegcijferen werd. De artsen in Knidos waren ‘mode-artsen’, die door hun uiterlijk en hun instrumenten de aandacht op zichzelf wilden vestigen. De medische school in Kos, die het beroemdst zou worden, hield zich meer bezig met het zoeken van oorzaken van ziektes. De patiënt was het belangrijkste element in hun onderzoek. Vanuit deze school zou Hippocrates, de grootste en beroemdste Griekse arts, voortkomen. Hippocrates werd vooral beroemd omdat hij brak met de mythische en religieuze geneeskunde. Hij geloofde niet in de Asklepios-verering, en bij zijn onderzoeken legde hij de nadruk op waarnemingen en probeerde die zo logisch mogelijk te verklaren. De filosofie van Hippocrates is gebaseerd op de sappenleer. In het lichaam zitten vier soorten sappen: bloed, slijm, gele en zwarte gal. Als deze sappen in goede verhouding met elkaar stonden, was de gezondheid goed, en waren ze uit hun evenwicht of was er een bedorven, was de persoon ziek. Als dit het geval was, moest de arts erachter zien te komen bij welk sap of welke sappen er problemen waren, en die door middel van voeding of kruiden oplossen. 4.2 De Romeinse geneeskunde Ook bij de Romeinen werd in de beginperiode de ziekte verbonden aan het ingrijpen van de goden. Voor iedere ziekte werd er een bepaalde god aangeroepen, om het ongedaan te maken. Er waren in het oude Rome geen beroemde artsen of medische scholen, en alleen de rijke families hadden een slaaf die voor de zieken zorgde. De overige bevolking moest het doen met de overgeleverde kennis van kruiden en goden. Daar kwam verandering in toen de Romeinen Egypte veroverde. De Latijnse en Helleense culturen mixten met elkaar. Bovendien kwamen er in die tijd vele Griekse artsen naar Rome. In de tijd van keizer Nero moest de zorg voor zieke en gewonde soldaten verbeterd worden. Er was niet genoeg kennis over die zaken, en aangezien Rome een enorm leger had, was dat wel nodig. De lijfarts van Nero, Andromachus, stelde een geneesmiddel samen, wat voor haast elk kwaaltje te gebruiken was: Theriak. Dit middel werd voornamelijk gebruikt tegen de pest en als tegengif. Het hoofdbestanddeel van theriak was slangenvlees. Er konden wel meer dan 70 andere stoffen doorheen worden gemengd, waaronder geroosterd brood, myrrhe, aarde, bloem van zwavel, wortels van Zedoria en Gentaan en nog vele andere ingrediënten. Dit middel werd tot ver in de Middeleeuwen gebruikt. Nog een belangrijke arts in de Romeinse periode was Celsus. Hij gaf een medische encyclopedie uit over de Romeinse en Alexandrijnse geneeskunde. Daarin werden onderwerpen als dieetleer, voorspelling van ziekteverloop, plastische chirurgie en pathologie behandeld. Deze encyclopedie werd ver in de achttiende eeuw gebruikt door artsen. Toen het Romeinse rijk in verval begon te raken, wilden vele geleerden alle medische kennis opschrijven. Maar de encyclopedie was nog geen afsluiting van de Romeinse geneeskunde. De Griek Claudius Galenus verzorgde die afsluiting ongeveer een eeuw later. Hij schreef ongeveer 500 boeken, waarin hij al de aspecten van de geneeskunde beschreef. Zijn boeken over medische wetenschappen en anatomie zouden het medische denken ongeveer duizend jaar lang beheersen. Toen hij al een zeer gewaardeerde arts was in Griekenland, vertrok hij naar Rome, waar hij, nadat hij een paar jaar geneeskunde doceerde, de meest gewaardeerde arts werd. Hij schopte het zelfs tot lijfarts van keizer Commodus. Hij had naast een praktijk ook nog een apotheek, waar hij honderden medicijnen bewaarde. Ieder geneesmiddel kon volgens hem vier verschillende effecten op het menselijk lichaam teweeg brengen: een licht waarneembaar effect, een sterk waarneembaar effect, een schadelijk effect of een dodelijk effect. Galenus breidde de humorale pathologie, de sappenleer, van Hippocrates uit. Aan elk lichaamssap werden twee eigenschappen verbonden. Slijm was nat en koud, en staat dus voor het element water. Bloed is nat en warm, en wordt verbonden met lucht. Gele gal is droog en warm, en congrueert met vuur, en zwarte gal is droog en koud, en wordt dus gekoppeld met aarde. Het sap dat in een lichaam overheerste, had invloed op het karakter van de persoon. Zo had je een vrolijke en levendige sanguinicus als het bloed overheerste, een rustige en geharde flegmaticus kwam aan zijn eigenschappen doordat slijm meer aanwezig was, een droefgeestige piekeraar, ofwel melancholicus had een overschot aan zwarte gal en een cholericus die barstte van de energie had een overmaat aan gele gal. In Griekenland was het niet toegestaan om sectie te verrichten op mensen. Daarom werden voornamelijk dieren als apen en varkens en honden onderzocht. Galenus ontdekte zo dat de slagaders geen lucht bevatten, zoals men toen dacht, maar bloed. Maar Galenus maakte ook een paar fouten, omdat hij, en met hem vele anderen, dacht dat dierlijke anatomie ook van toepassing was op de mens. Omdat zijn gezag zo groot was, werden zijn fouten pas 1400 jaar later rechtgezet. § 5 De middeleeuwen 5.1 De kloosters De geneeskunde bleef gedurende de middeleeuwen stilliggen. Niemand twijfelde aan de theorieën van Hippocrates en Galenus. Dit kwam voornamelijk omdat iedereen die zelfs ook maar een beetje voorzichtige kritiek leverde, meteen op de brandstapel werd neergezet. De kerk namelijk beschouwde de uitspraken van Galenus als “op goddelijke inspiratie berustende wijsheden die dientengevolge niet onjuist konden zijn”. Dit kwam onder andere doordat Galenus ooit had gezegd dat het lichaam een instrument was van de ziel. Een uitspraak welke aansloot op de monotheïstische godsdiensten als het christendom en de islam. Christus had een belangrijke rol gespeeld in het ziektebeleid van de middeleeuwen. Door hem werden de zeven (eerst zes) werken van barmhartigheid opgesteld, waaraan de christenen zich moesten houden. De christenen werden geacht om de dorstigen te laven, de hongerigen te voeden, de vreemdelingen te herbergen, de naakten te kleden, de zieken en de gevangenen te bezoeken en de doden te begraven. De zieken genezen was dus geen prioriteit in de middeleeuwen. Ziektes werden gezien als beproevingen van God, en daarom moest de zieke het zelf proberen te ‘bevechten’. Omdat het voornamelijk kloosters waren, die de zeven werken van barmhartigheid ten uitvoering brachten, transformeerden ze geleidelijk in een soort ziekenhuis/armenhuis/herberg/kerk-combinatie. Omdat de monniken de zieken verzorgden, hielden ze zich steeds meer bezig met geneeskunde en farmacie. In de kruidentuinen van de kloosters werden geneeskrachtige gewassen gekweekt, die verwerkt werden in medicijnen. Ondanks dat de kloosters een schat aan medische kennis hadden in hun bibliotheken, waarvan alleen zij de boeken konden lezen, pasten ze die behandelingen alleen in uiterste noodgevallen toe. De monniken verzorgden alleen eenvoudige behandelingen voor de zieken, zoals verbinden en medicijnen toedienen. Verder deden ze ook aan aderlaten en klysma’s geven, want die zouden volgens hen alle kwade stoffen doen verdwijnen. De kloostergeneeskunde werd echter verboden, nadat de monniken ook huisbezoeken begonnen af te leggen bij zieken. Ze zouden te zeer blootgesteld zijn aan de verleidingen van de buitenwereld. Ze legden zich te veel toe op de geneeskunde, en te weinig op hun religie. De monniken waren vaak succesvol in hun behandelingen, en het besluit vond daarom ook veel tegenstand. Pas toen er een banvloek werd uitgesproken over het beoefenen van geneeskunde door geestelijken was er weer rust in de kloosters. Tegen het einde van de hoge middeleeuwen, rond 1300, werd de barmhartigheid van de kloosters zodanig misbruikt, dat hun combinatiefunctie werd opgeheven. Er waren namelijk mensen die het klooster werkelijk als een gratis herberg zagen, abten gebruikten de giften voor de armen niet voor die doelgroep, maar voor zichzelf, en bovendien konden de monniken zich niet goed meer bezighouden met hun evangelie door de enorme meutes reizigers die langskwamen. De kloosters waren nu weer echte kloosters geworden, zoals die ooit bedoeld waren. 5.2 De school van Salerno Salerno was sinds 194 een Romeinse kolonie, en stond bekend als kuuroord. Rond de tiende eeuw ontstond de medische school, en eind elfde eeuw bereikte de school zijn hoogtepunt. In 1050 werd het eerste studentenhandboek geschreven. Dit gebeurde door Gariopontis, de beroemdste leraar in die periode. Dit boek is ook nu nog belangrijk, omdat het de basis vormt van de moderne medische terminologie. Gariopontis vertaalde Griekse termen naar het Latijn en gebruikte ook termen uit de gewone taal. Er werden op de school van Salerno ook vrouwen toegelaten. Een van die studentes was Trotula, die een boek schreef over verloskunde, De mulierum passionibus ante; over vrouwen voor het lijden, waarin adviezen stonden over wat te doen voor, tijdens en na de geboorte. Het is niet zeker of Trotula wel echt bestond. Er zijn verschillende theorieën over. Ze zou geen arts, maar een vroedvrouw zijn, die getrouwd was met een bekende arts, of het was een algemene bijnaam voor alle Salernische vroedvrouwen. Ook chirurgie werd behandeld op de school van Salerno. Een belangrijke man op dit gebied was Rogerius Frugardi, die een boek schreef over de chirurgie. Hij schreef een duidelijke en bondige teksten over het onderwerp, waarin vaak de meningen van de Griekse artsen doorheen schemerden. De anatomische kennis op de school van Salerno werd voornamelijk gebaseerd op de werken van Galenus. Voornamelijk varkens werden gebruikt om hun anatomische kennis uit te breiden, omdat er nog steeds niet in mensen mocht worden gesneden, en varkens volgens de Salernische artsen anatomisch gezien het meest op mensen leken. De boeken over anatomie werden vaak in versvorm geschreven, en er werd humor aan toegevoegd, zodat het een groter publiek zou aanspreken. Doordat keizer Frederik II een universiteit in Napels stichtte, nam de invloed van Salerno af. Hoewel iedereen die in Napels geneeskunde uitoefende eerst goedkeuring moest verkrijgen van de meesters in Salerno, werden ze al snel overschaduwd door Napels.
5.3. De universiteiten De oudste en grootste universiteit was de universiteit van Bologna, waar vanaf de elfde eeuw al rechtsgeleerdheid werd onderwezen. Daar kwam in de loop van de tijd ook geneeskunde bij. Op deze universiteit werd sectie verricht op lijken, en anatomie werd tot aan de zestiende eeuw onderwezen door chirurgen. Daarna werd het een onafhankelijke discipline. Remondino de Luzzi, beter bekend als Mondino, blies de anatomie nieuw leven in. Hij gaf vanaf 1314 tien jaar les in Bologna, en beschreef op systematische manier secties in zijn boek: de Anathomia. Hij gaf aan dat een sectie begonnen moest worden met een verticale insnijding in de buik, gevolgd door een horizontale, iets boven de navel. Van hieruit kon men de sectie stapsgewijs vervolgen, en moesten de organen zorgvuldig worden blootgelegd. Mondino’s boek beheerste de anatomieleer de volgende drie eeuwen; docenten waren verplicht zijn boek bij hun lessen te gebruiken. In Parijs begon de chirurgie in Frankrijk zich sterk te ontwikkelen. De Italiaan Guido Lanfranc, het hoofd van de universiteit van Parijs, zorgde ervoor dat chirurgie weer belangrijk werd. Het werd eerste alleen beoefend door rondzwervende barbiers, omdat de artsen het ‘beneden hun waardigheid vonden bloed aan hun handen te krijgen’. Lanfranc vond dat chirurgie wel degelijk de moeite waard was te uit te oefenen, en dat geneeskunde en chirurgie sterk met elkaar verbonden waren. Artsen moesten kennis bezitten van chirurgie, en chirurgen moesten bekend zijn met de geneeskunde. De artsenstudie aan een van deze universiteiten was zeer kostbaar en langdurig. De eerste drie jaar werden besteed aan wiskunde, psychologie en biologie. Daarna pas kwam de eigenlijke studie als arts. De opleiding was tot aan de zestiende eeuw voornamelijk theoretisch en gebaseerd op de teksten van Hippocrates en Galenus. Als de arts afgestudeerd was, moest hij een jaar ‘stage lopen’ bij een oudere collega. Maar een klein gedeelte van de studenten volbracht ook deze opdracht. Pas na acht jaar was kreeg de student zijn dokterstitel. Maar dan was hij ook een man van hoog aanzien. Hij behandelde alleen maar mensen van hoge rang, omdat de gewone bevolking een man met universitaire studie niet kon betalen. Die mensen zochten hun heil bij astrologen, tovenaars en kwakzalvers, zoals ze al eeuwenlang deden. Een van de belangrijkste diagnosemethodes was de uroscopie. Ook dit was overgenomen van Hippocrates. Hij onderscheidde twee soorten urine. De verse urine, die taai en helder was en waarbij geen neerslag te zien was, en de gekookte urine, die troebel en slikachtig was, en waarbij wel neerslag was. Door de kleur, de dichtheid, afvalstoffen en neerslag te onderzoeken, wist de arts meer over de ziekte van de patiënt. Maar bij dit ‘piskijken’ is er veel ruimte voor speculatie en dus voor kwakzalverij. De piskijker was in de middeleeuwen dan ook een van de meest voorkomende kwakzalver. Niet alleen de kwakzalvers, maar ook de middeleeuwse schrijvers hechtten veel waarde aan de astrologie. De stand van de planeten en de sterren en de invloed van de dierenriem hadden betrekking op elk lichaamsdeel. Zo heerste de zon over de rechterkant van het lichaam, de maan over de linkerkant. Venus heerste over de nek en de buik, enzovoort. 5.4 Artsen voor het gewone volk Zoals al eerder gezegd, vonden de artsen in de middeleeuwen chirurgie beneden hun waardigheid. Ze hielden zich alleen bezig met zaken als medicijnen, kruiden, dieet- en leefregels. Ze gaven wel adviezen voor bijvoorbeeld operaties of aderlatingen, maar voerden ze zelf niet uit. Die taak was weggelegd voor de chirurgijns, barbiers en de kwakzalvers. 5.4.1 Chirurgijns
De chirurgijns waren na de academisch opgeleide arts het belangrijkst. Ze verzorgden de burgerij van de stad in geval van ziekte en ongeval. Ze hadden veel werk te doen; onder andere moesten zij dagelijks de zieken in het gasthuis verzorgen, en bovendien de gevangenen. De gevangenissen waren altijd smerig, koud en vochtig, dus de gevangenen werden snel ziek. Bovendien werd er in de middeleeuwen nog veel gemarteld en gefolterd om bekentenissen los te krijgen. De chirurgijn moest de verwondingen van de gemartelden behandelen, en zorgen dat de patiënt bleef leven, want hij mocht zijn straf natuurlijk niet ontlopen. Bovenop deze taken moest de chirurgijn ook rapport uitbrengen bij het stadsbestuur in het geval van mishandeling, verwonding of doodslag. De chirurgijn had een eigen chirurgijnswinkel, waar hij behalve wondverzorgingen en eenvoudige ingrepen ook de grotere operaties uitvoerde, zoals bijvoorbeeld het amputeren van een been of een arm. Er was toen nog geen beschikking over pijnstillende of verdovende middelen, dus zo’n ingreep vereiste van de chirurgijn zowel als de patiënt een grote hoeveelheid moed en vertrouwen. Tijdens de ingreep was het zaak te zorgen dat er niet te veel bloedingen waren, door het dichtschroeien van aders. Maar vaak overleed de patiënt aan overmatig bloedverlies. Als een operatie dan toch geslaagd was, overleed de patiënt vaak achteraf aan de gevolgen van ontstekingen of wondkoorts. Wie chirurgijn wilde worden moest kennis hebben over de bouw van het lichaam en over allerhande soorten verwondingen, botbreuken, ontwrichtingen, en hoe dezen behandeld moesten worden. Verder moesten de chirurgijns-in-wording tijdens het examen een onderbeen amputeren, een schedel trepaneren, een gat maken in de schedel dus, en een beenbreuk behandelen. Barbiers mochten geen chirurgijnswerk doen, maar chirurgijns mochten wel knippen en scheren. Het was echter niet toegestaan bij de chirurgijns om andermans patiënten te behandelen. 5.4.2 Barbiers
Barbiers waren iets lager in rang dan de chirurgijns, en waren kapper en dokter in één. Naast tanden trekken, aderlaten, botbreuken behandelen en zweren en open wonden behandelen, knipten en schoren ze namelijk ook. De opleiding tot barbier begon al vaak op vroege leeftijd. Vanaf een jaar of tien gingen jongens in de leer bij een meester-barbier, en na ongeveer vier jaar kreeg de leerling een leerbrief, waarin stond dat de jongen zijn meester ijverig had gediend. Dan moest de jongen een vervolgstudie beginnen van ongeveer drie jaar, waarna hij een barbiersexamen aflegde. Bij het examen moest de kandidaat twee ‘vlijmen’, messen die gebruikt werden om aders te openen, uit ruw ijzer smeden, en slijpen zodat ze door leer konden snijden. Hierna kreeg hij een aantal vragen over aderen, en ten slotte moest hij drie aderlatingen verrichten. Bij aderlaten waren de maanstand en de stand van de sterrenbeelden van groot belang, en dus moest de toekomstige barbier ook dingen weten van de astrologie. Als hij geslaagd was voor dit examen, mocht hij scheren, knippen en aderlaten. Hierna kon de barbier doorstuderen voor chirurgijn. 5.4.3 Kwakzalvers
In de middeleeuwen werd de definitie voor kwakzalvers gevormd. Het waren rondtrekkende wonderdokters, die vaak meer schade aanrichtte dan iemand te genezen. De chirurgijns en barbiers verrichtten een paar simpele handelingen, waar ongekwalificeerde personen zich op gingen toeleggen. Ze trokken rond en stonden op jaarmarkten en kermissen om hun diensten te verkopen. Ze verkochten allerlei vage pillen en poeders, waaronder theriak, addergif en paddenbloed, die ongekende geneeskrachten zouden bezitten. De kwakzalvers waagden zich zelfs aan een paar chirurgische ingrepen. Er waren bijvoorbeeld ‘tandentrekkers’, ‘staarstekers’ en ‘steensnijders’. De steen- of keisnijder beweerde dat hij een krankzinnige of iemand die aan hevige hoofdpijnen leed, kon genezen door ‘versteende horzels’ uit het hoofd te snijden. De keisnijder maakte een snee in de hoofdhuid, en toverde vingervlug een meegebrachte steen tevoorschijn. Er waren nog veel meer van deze oplichters, wonderdokters, kwakzalvers en gifmengers, die alleen door hebberigheid en zonder enige kennis van wat ze eigenlijk aan het doen waren, de levens van onnozelen en onschuldigen in gevaar brachten. §6 De Renaissance Tot aan de het midden van de 15e eeuw werd het denken gedomineerd door de scholastiek, verwetenschappelijking van de theologie. Deze denkwijze ontwikkelde zich vanuit de opvatting dat eigen waarnemingen geen bron van kennis waren. Nieuwe ontdekkingen en denkbeelden werden eerste gecontroleerd met wat er in de Bijbel geschreven stond, voordat de bewering werd aangenomen. Onderzoekers werden hierdoor vaak als ketters gezien, zo ontstond de scholastiek. Het was een combinatie van wijsbegeerte, theologie, letterkunde en geschiedenis. Maar in de tweede helft van de 15e eeuw veranderde het scholastische denken. De wetenschap bloeide op, en doordat de boekdrukkunst werd uitgevonden, waren boeken beschikbaar voor een groter publiek. De oude Griekse cultuur kwam opnieuw in de belangstelling te staan. Langzamerhand veranderde de scholastische houding en begonnen de docenten op de universiteit zelf secties uit te voeren. De anatomie werd nieuw leven ingeblazen door Leonardo da Vinci en Vesalius. Waar de tekeningen in de middeleeuwen nog grof en onnauwkeurig waren, werden ze in deze tijd gedetailleerd. Het perspectief, geometrie en verhoudingen werden ontdekt en toegepast op de anatomische illustraties. De Renaissance betekende voor de geneeskunde een tweede kennismaking met de klassieke geneeskunde. Men ging zich, in tegenstelling tot in de middeleeuwen, bezighouden met eigen waarnemingen en het onderzoek van het menselijk lichaam in gezonde en zieke toestand, levend en na de dood. Leonardo da Vinci zou eigenlijk de vader van de anatomie moeten heten, ware het niet dat zijn geschriften twee eeuwen lang onontdekt zijn gebleven. De titel is ingenomen door Andreas Vesalius, een apothekerszoon uit Brussel. In zijn eerste boek, Tubulae Anatomicae Sex; zes anatomische tafels, staan anatomische prenten die betrekking hebben op de bloedsomloop en het menselijk skelet. In die tijd waren anatomen nog aangewezen op de werken van Galenus, en waren de lessen voornamelijk theoretisch. Toen Vesalius in het begin van zijn professorschap de werken gebruikte, kwam hij tot de ontdekking dat de bevindingen van Galenus niet altijd overeenkwamen met zijn eigen onderzoeken. Zo was bijvoorbeeld de onderkaak volgens Galenus opgebouwd uit twee stukken, naar Vesalius’bevindingen bestond hij maar uit een stuk. Zo ontdekte hij wel meer verschillen, en kwam tot de conclusie dat de anatomie van een dier niet hetzelfde was als dat van een mens. Hij schreef in 1543 een nieuwe anatomische atlas: De Humani Corporis Fabrica Libri Septem, of Zeven Boeken over de Structuur van het Menselijk Lichaam. Deze zeven delen brachten een schokgolf onder de artsen teweeg. Wie kon er twijfelen aan de ‘heilige’ Galenus? Nog nooit had iemand het gewaagd om het grote voorbeeld in twijfel te trekken! Vesalius werd veracht en het was dat keizer Philips II hem gratie verleende, anders was hij op de brandstapel gezet. Hij overleed tijdens de verplichte pelgrimstocht die hij moest maken van de keizer, maar zijn boek zou eeuwenlang het belangrijkste leerboek van anatomen zijn. In de laatste jaren van de vijftiende eeuw ‘ontstond’ er een nieuwe ziekte, die zweren en afgrijselijke huiduitslag veroorzaakte: syfilis. Bovendien werd deze dodelijke infectieziekte overgebracht door seksueel contact. Velen geloofden dat deze ziekte was meegebracht uit de Nieuwe Wereld, Amerika, en daar speelden de Spaanse zeelieden handig op in. Ze brachten ‘heilig hout’ mee uit de Nieuwe Wereld, en bevolen aftreksels hiervan aan tegen de nieuwe ziekte. Het middel werd enthousiast onthaald, terwijl het eigenlijk nergens goed voor was. Door deze ziekte, zijn snelle verspreiding en de verandering van denken zocht de geneeskunde een andere benadering voor deze plaag. Men probeerde voorzorgsmaatregelen te treffen, en die bleken in vele gevallen vrij effectief. Bovendien probeerden de artsen een beeld van de ziekte te scheppen door middel van hun eigen waarnemingen. Dit ging vrij goed, aangezien er ontdekt werd dat de ziekte werd verspreid door seksueel contact. Bovendien kwam ene Francastaro op het idee dat de ziekte werd veroorzaakt door onzichtbare ziektekiemen, waarbij een onderscheid tussen gifstoffen, slangenbeten bijvoorbeeld, en ‘levende besmetting’ gemaakt moest worden. Hij onderscheidde ook drie soorten besmetting: door gewoon contact, door middel van een dragermateriaal, zoals kleding, en door overdracht via de lucht. Nog een heel belangrijk persoon uit de Renaissance is Paracelsus. Hij geloofde niet in de leer van Galenus, en verbrandde zijn boeken in het openbaar. Hierbij veroordeelde hij de lafheid die in de voorgaande eeuwen, de ontwikkelingen in de geneeskunde hadden stilgezet. Hij was een arts en alchemist, en stelde tijdens zijn reizen de theorie op dat de manier waarop het lichaam zich uitte, gebonden was aan chemische en vitale wetten. Hij introduceerde ook chemische middelen als medicijnen, en zo had de farmacie beschikking over vele nieuwe geneesmiddelen. §7 De Zeventiende Eeuw De geneeskunde, die in de Renaissance zo vooruit was gegaan, leek in de zeventiende eeuw terug te vallen tot in de middeleeuwen. Het overgrote deel van de artsen van toen was slecht opgeleid, en hield nieuwe ontwikkelingen niet bij. Ze beperkten zich tot oude remedies als klysma’s en aderlatingen. Op farmacologisch gebied was er maar één echte vooruitgang: de ontdekking van het medicijn kinine. De werking van deze stof konden de galenisten niet verklaren door middel van de sappenleer, en ze verloren een groot deel aan geloofwaardigheid. Verder maakten de apothekers uit die tijd nog heel wat medicijnen met magische ingrediënten, zoals bijvoorbeeld wormen, vossenlongen, gedroogde adders, wolvenolie, mos van de schedel van iemand die een gewelddadige dood gestorven was, en ga zo maar door. Deze medicijnen werden voorgeschreven door vooraanstaande artsen uit die tijd. Ook waren er een paar ontdekkingen die belangrijk waren voor de geneeskunde in deze gouden eeuw van de natuurwetenschappen. William Harvey bijvoorbeeld toonde aan dat de bloedstroom een gesloten kring was, die altijd een kant op ging. Hij beschrijft in zijn boek Exercitatio anatomica de motu cordis et sanguinis in animalibus: de anatomische uitvoering over het hart en het bloed in levende wezens, hoe de bloedsomloop eruitziet. Het enige wat ontbrak aan zijn systeem waren de haarvaten, die in 1661 ontdekt zouden worden. Rond het midden van de zeventiende eeuw waren bijna alle theorieën uit de oudheid verworpen of verbeterd. Maar de ontwikkeling ging verder. Omdat natuurwetenschappelijke onderzoeken vroegen om nieuwe apparatuur, en het gewone oog de kleinere dingen niet goed kon zien, werd er een apparaat ontwikkeld om de oogkracht te vermenigvuldigen. Door de microscoop zijn de bacteriën voor de eerste keer echt te zien geweest.
§8 De achttiende eeuw De mensen uit de achttiende eeuw accepteerden steeds meer alleen direct waarneembare en door experimenten herhaalbare feiten. Aan het begin van de achttiende eeuw stonden de nieuwe methodes, de experimenten, en de traditionele opvattingen met elkaar in conflict, maar langzamerhand wonnen de nieuwe methodes meer terrein. Dit legde de basis voor het negentiende eeuwse wetenschappelijke denken. In de achttiende eeuw werd een begin gemaakt aan de pathologische anatomie, de studie van lichamelijke vormveranderingen bij ziekte. Dit werd gedaan door een hoogleraar in de anatomie, Giovanni Battista Morgagni. Morgagni deed vele ontdekkingen. Hij beschreef onder andere hoe bloedstollingen in het hart voor en na de dood van een persoon te onderscheiden waren, en kon vele ziektes zeer goed beschrijven. Aan zijn werk hoeft niets meer toegevoegd te worden, alles is zo exact beschreven, dat de boeken ook nu nog gebruikt kunnen worden bij het stellen van een diagnose. Een geheel nieuw geneesmethode voor die tijd was die van Franz Anton Mesmer. Hij was van mening dat de planeten invloed uitoefenden op het menselijk lichaam, gezond of ziek. Dit kwam door een mysterieuze magnetische uitstraling, die hij later ‘dierlijk magnetisme’ doopte. Hij introduceerde de ‘magnetische therapie’, die hij had afgeleid van handoplegging bij zieken. Deze therapie kon volgens hem bijzondere genezingen tot stand kon brengen. In het jaar 1763 kwam Mesmer in de publiciteit. Met behulp van zijn methode had hij het zicht van een meisje, dat vanaf haar derde jaar blind was geweest, voor een deel teruggebracht. Nadat hij naar Parijs verhuisd was, werd hij een van de populairste artsen door zijn vermogen zieken te kunnen genezen en pijn te verzachten door mensen in een soort trance te brengen. Tijdens zijn therapieën werden de cliënten naar een prachtige spreekkamer geleid, waar ook de anderen zaten, rondom een bad gevuld met verdund zwavelzuur, waaruit gebogen ijzeren staven staken. De cliënten pakten de staven vast, of pakten elkaars handen. Dan verscheen Mesmer, die om de beurt cliënten aanraakte waarbij ze in een trance kwamen. Daarna vertelde hij ze dat ze genezen waren. Als de cliënten thuiskwamen, waren ze ervan overtuigd dat dit ook werkelijk zo was. Er werd onderzoek gedaan naar Mesmers methode, en de onderzoekers kwamen tot de conclusie dat “er geen enkel bewijs is voor het dierlijk magnetisme, het is mogelijk dat inbeelding zonder magnetische samentrekkingen kan bestaan, magnetische samentrekkingen bestaan in ieder geval niet zonder inbeelding”. Maar Mesmers klanten bleven komen, en hij bewees in elk geval dat het inbeeldingsvermogen zeer krachtig kan zijn! In deze periode kwam ook de homeopathie op. De achterliggende gedachte van homeopathie is het gebruiken van stoffen in zeer kleine dosering, die als ze in grotere dosis worden toegediend ongeveer dezelfde klachten teweegbrengen als de te genezen ziekte. Dit werd bedacht door de Duitser Samuel Friedrich Hahnemann. Hij kwam met het idee van ‘similia similibus curantur’; het gelijkende door het gelijkende genezen. Hij kwam hierop nadat hij allerlei zelfexperimenten had uitgevoerd met geneesmiddelen. Aan het begin van de achttiende eeuw was er een manier gevonden om een steeds groter wordende epidemie te bestrijden: variolatie. Het kwam er op neer dat materiaal van een patiënt die aan een weinig agressieve variant van de pokkenziekte leed, in te enten bij gezonde mensen. Deze methode was een eerste instantie bedacht door de Turken, en werd ook in Engeland bekend. Helaas was de methode niet geheel ongevaarlijk, de inenting kon vaak toch nog leiden tot ernstige infecties. Hier kwam verandering in toen Edward Jenner een alternatief bedacht op variolatie. Hij nam de inhoud van een blaasje van een melkmeisje met koepokken, en entte dat in bij een gezond jongetje. Toen hij een tijd later dezelfde jongen inentte met de inhoud van een mensenpokkenblaasje, werd de jongen niet ziek. Jenners’ resultaten werden weggehoond, maar hij was van mening dat hij het bij het rechte eind had. Hij schreef een boek over zijn onderzoeken, en het werd gepubliceerd. Zijn ‘vaccinatie’, zoals hij het had genoemd, werd snel bekend en overal toegepast. De enige domper op Jenners’ succes was dat hij maar niet uit kon vinden hoe zijn systeem werkte. Pas honderd jaar later zou de werking van het immuunsysteem worden ontdekt. § 9 De negentiende eeuw In de negentiende eeuw brak een periode aan van mechanisatie en industriële ontwikkeling. Op het gebied van geneeskunde volgden de nieuwe ontdekkingen elkaar zo snel achter elkaar op, dat één persoon niet meer in staat was alle onderdelen van de medische wetenschap bij te houden. Zo ontstond voor het eerst specialisatie. Een mijlpaal op het gebied van chirurgie werd in de negentiende eeuw bereikt. Voor deze tijd hadden chirurgen vier grote problemen gehad bij operaties: pijn, bloedvergiftiging, bloedingen en post-operatieve schock. Pijn was hiervan het belangrijkst. Van alle middelen en methodes die werden bedacht, waaronder het toepassen van het mesmerisme, het gebruik van drugs, alruinwortelbrouwsels, geen van deze methodes werkten. Het enige wat de pijn enigszins verlichtte was een grote hoeveelheid alcohol. Totdat in 1842 de chirurgische anesthesie, ofwel narcose ontstond. Crawford W. Long maakte voor het eerste gebruik van ether in zijn praktijk, en anderen volgden snel. Ether werd het nieuwe verdovingsmiddel, maar omdat ontdekt werd dat het schadelijk was voor de longen, werden er andere middelen verzonnen. Chloroform, een mengsel van zuurstof en lachgas, ethylchloride, geen enkel middel was perfect. Pas ongeveer een eeuw later zouden er vrij goed werkende narcosemiddelen worden gevonden. Ook het concept hygiëne werd herontdekt in de negentiende eeuw. Vele mensen stierven aan infectieziektes als bloedvergiftiging, wondroos, tetanus en pas bevallen vrouwen stierven vaak aan kraamvrouwenkoorts. Ignaz Semmelweis ontdekte een verband tussen hygiëne en deze infectieziektes, en voerde een hygiënebeleid in in het ziekenhuis waar hij werkte. Het aantal infecties daalde drastisch. In het midden van de negentiende eeuw was de microbiologie zo ver gevorderd dat men van de meeste ziektes oorzaken en gevolgen wist. Het had ook gevolgen voor de manier waarop artsen ziektes onderzochten. De meeste artsen verkozen nu laboratoriumonderzoek boven klinische observatie. Een van die laboratoriumonderzoekers was Louis Pasteur. Hij toonde aan dat micro-organismen ziektes veroorzaakten, en dat deze organismen zelf voortkwamen uit andere micro-organismen. Hierdoor haalde hij meteen de theorie van de spontane generatie onderuit, die een hele tijd voor waar werd aangenomen. Hij ontdekte ook dat bacteriën zorgden voor de omzetting van wijn in azijn, en van melk in melkzuur. Bovendien zag hij dat er bacteriekolonies waren die juist met een koolstofrijke omgeving hard groeiden. Zo kwam hij op het verschil tussen aërobe en anaërobe bacteriën. Ook ontdekte hij dat bij verwarmen van producten bacteriën doodgingen. §10 De twintigste eeuw In de twintigste eeuw kwam er een ware elektronische revolutie op gang. In razend tempo werden de radio, de televisie, de stofzuiger en noem maar op uitgevonden. Op het gebied van geneeskunde werden voornamelijk nieuwe diagnostische methoden ontdekt. Een van de belangrijkste mijlpalen in de ontwikkeling van de moderne geneesmiddelen was de ontdekking van penicilline in 1928. Alexander Fleming ontdekte dat de schimmel Penicillium notatum besmettelijke bacteriën deed verdwijnen. In 1940 werd de stof penicilline geïsoleerd, en binnen een jaar kon het medicijn op grote schaal gebruikt worden. Helaas kunnen bacteriën immuun worden voor penicilline, en dus moeten er nog steeds andere medicijnen worden ontwikkeld tegen infectieziektes. Een nieuwe en belangrijke diagnostische methode werd toevallig ontdekt door een Duitse natuurkundige, Wilhelm Conrad Röntgen. Zijn experimenten hadden betrekking op de doorgang van elektriciteit in vacuümbuizen, en hij merkte dat als er stroom door zo’n buis gevoerd werd, een vel karton bedekt met een laag bariumplatinacyanide oplichtte in het donker. Hij kwam er achter dat dit veroorzaakt werd door straling uit de buis. Deze straling noemde hij X-stralen. Hij voerde meerdere experimenten met deze X-straling uit, en kwam erachter dat er, als er tussen de buis en een achtergrond een voorwerp tussen werd gehouden, de vorm van het voorwerp te zien was. Later probeerde hij het met zijn hand. Op de achtergrond zag hij zijn eigen botten, de weke delen waren nauwelijks zichtbaar. Deze methode werd ingevoerd bij ziekenhuizen, maar de eerste apparaten zonden maar een zwakke straling uit. Daarom moesten patiënten ruim een half uur onder het apparaat liggen. Maar de röntgenstraling veroorzaakte vervelende, langzaam helende brandwonden, en men probeerde de blootstelling te verkorten. Dit lukte toen de verhitte kathode werd uitgevonden, die meer elektronen met meer energie uitzond dan de koude kathode, waar tot dan toe altijd mee werd gewerkt. De afbeeldingen werden ook veel helderder. Ook werd ontdekt hoe je bepaalde organen kon laten zien met röntgenstraling. Een andere ontdekking die betrekking had op straling was de radiotherapie. Een Franse natuurkundige, Antoine Henry Bequerel, ontdekte natuurlijke radioactiviteit in uraniumzouten. Pierre Curie en zijn vrouw Marie Sklodowska-Curie ontdekten dat radioactiviteit effectief werkt tegen tumoren. In 1975 werd de CT-scan, ofwel Computer-Tomografie-scan geïntroduceerd. Een CT-scan fotografeert verschillende delen van het lichaam op verschillende plaatsen rond het in beeld te brengen gebied. Met deze manier zijn inwendige organen veel beter te zien, omdat je allemaal kleine plakjes van het geheel krijgt. Naast de CT-scan is er ook een MRI-scan (Magnetic Resonance Imaging), die gedetailleerde beelden kan geven van de inwendige organen. De geneeskunde is nog steeds in ontwikkeling. Op ziektes als bijvoorbeeld kanker en HIV zijn nog steeds geen goede medicijnen en oplossingen gevonden. En als deze ziektes uitgebannen zijn uit onze samenleving, net zoals eerder met bijvoorbeeld de pokken is gebeurd, zullen er weer andere ziektes komen. Want de bacteriënwereld is helaas ook nog steeds aan het ontwikkelen en evolueren.

REACTIES

E.

E.

Hallo,
Ik heb een hele belangerijke vraag. Ik moet mijn presentatie volgende week houden, maar ik moet deze vraag in mijn powerpoint zetten en ik weet de antwoord niet :s
VRAAG: Hoe deden de arme Egyptenaren de lichamen drogen van de doden.

13 jaar geleden

S.

S.

Letterlijk van internet overgenomen, dus geen profielwerkstuk

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.