Inleiding:
Hoofd- en deelvragen: Wat veranderde er in arbeidsomstandigheden? - Wat veranderde er wat betreft werktijden voor de Industriële Revolutie? - Wat veranderde er in veiligheid op het werk? - Wat veranderde er wat betreft de werkplek? - Werd het werk voor de arbeiders zwaarder of lichter?
Wat veranderde er op het gebied van arbeidsverhoudingen? - Hadden andere mensen de productiemiddelen in handen? - Hoe was de verhouding tussen werkgevers en werknemers?
Motivatie: Deze Praktische Opdracht moest ik maken voor geschiedenis. Het gaat over de Industriële Revolutie en de veranderingen die daarin plaatsvonden. In de Industriële Revolutie maakte de agrarische sector plaats voor industrie, fabrieken en machines. In dat proces vonden natuurlijk een groot aantal veranderingen plaats en daar ga ik in dit werkstuk verder over uitweiden.
Opdracht 6 In de Industriële Revolutie kwamen de handel en de massaproductie op. Er was een sterke technologische ontwikkeling en er werden veel ontdekkingen gedaan, zoals elektriciteit en stoom. Hierdoor ontstonden nieuwe mogelijkheden en de behoefte aan communicatie en nieuwe producten groeide. Door de massaproductie en de internationale handel waren een goede infrastructuur, goede manieren van vervoer en een goed betalingssysteem een vereiste. Door de vooruitgang van de techniek werd ook nieuwe vormen van vervoer ontwikkeld: de stoomlocomotief, de auto en de stoomboot. Dit bracht de volgende voordelen met zich mee voor de handel: - Goederen werden sneller, goedkoper en over grotere afstanden vervoerd; - Zware en grote goederen konden makkelijk vervoerd worden; - Meer contact tussen de verschillende werelddelen werd mogelijk; - Landen ontwikkelden zich sterk; - Er kwam meer handel op plaatsen langs de verbindingswegen; - Bedrijven konden zich op meer plekken vestigen; - Het contact tussen mensen werd makkelijker; door de techniek kwamen er nieuwe middelen om contact te hebben tussen mensen: telefoon, telegraaf, radio. In de 18e eeuw was er een chaos in betaalmiddelen; elk gebied had zijn eigen betalingssysteem. In de 19e eeuw kwam er meer eenvormigheid, de staten gingen binnen hun gebied een muntsysteem toepassen en er kwam ook papiergeld. In de 20e eeuw ging men over op handelsverrichtingen waaraan geen papier- of muntgeld te pas kwam, zoals betalen met cheques of overschrijvingen. Na 1980 kwam het elektronische betalingsverkeer op gang. Er deden zich grote ontwikkelingen voor wat betreft de grondstoffen en energiewinning en de productie. Men ging andere grondstoffen en energie produceren: - Men ging op grote schaal mijnbouw bedrijven waardoor ijzer en kolen gewonnen konden worden. Deze stoffen waren nodig door behoefte aan energie en een goede markt om producten te maken. - Er kwamen nieuwe energiebronnen op in grote hoeveelheden; aardolie en aardgas. Het werd mogelijk om gebruik te maken van elektriciteit. De massaproductie kwam op gang: door de vooruitgang van de techniek kwamen er veel machines en veel industrialisatie. Mensen werkten meer aan de lopende band, er waren veel arbeiders nodig. Mensen trokken naar de stad en gingen daar wonen. Door vele (technologische) ontwikkelingen in de landbouw (modernisering, kunstmest, nieuwe gewassen) en de hoge levensstandaard kon de bevolking steeds beter van eten voorzien worden en breidde de bevolking zich sterk uit. Omdat de bevolking groeide en de beroepsbevolking zich dus ook uitbreidde, konden de fabriekseigenaren de lonen laag houden omdat er veel aanbod van arbeiders was. Er was minder vakmanschap vereist om het werk te verrichten. Door de groei van de bevolking kwam er behoefte aan andere producten en er was steeds meer behoefte aan mensen uit de dienstensector, zoals dokters en advocaten. Deze waren schaars en verdienden dus veel. Het bezit van de productiemiddelen kwam in handen van grootindustriëlen. Ondernemers gingen steeds meer investeren in de industrie en kregen veel macht: industrieel kapitalisme. Steeds minder mensen hadden op deze manier steeds meer bezit. Er waren dus lagen met grote verschillen: - Een zeer rijke bovenlaag van grootindustriëlen; - Een vrij grote middenlaag van mensen met een redelijk hoge functie in fabrieken en in de dienstensector; - Een laag van fabrieksarbeiders; deze waren arm en hadden een klein inkomen. Er was wel meer sprake van sociale mobiliteit en het was minder makkelijk te bepalen tot welke groep iemand behoorde. Toch was er meer welvaart dan vóór de Industriële Revolutie. Er waren meer producten en de levensstandaard was hoger. Er waren veel ontwikkelingen die het leven kwalitatief beter maakten, zoals medicijnen en gezonder eten. Eigen interpretatie: er zijn veel ontwikkelingen en veranderingen die tot in onze tijd doorlopen: - Een hoge levensstandaard en veel welvaart. In deze tijd hebben wij veel behoefte aan producten en aan mensen uit de dienstensector. - De technische ontwikkelingen zijn ook van groot belang geweest: het is niet meer voor te stellen om zonder techniek te leven. Daardoor kan veel geproduceerd worden en kunnen we communiceren en leven met de grootste gemakken. - De infrastructuur en vervoersmiddelen zijn enorm uitgebreid en ontwikkeld. Vervoer is van groot belang in onze samenleving. Er zijn nog steeds wel bevolkingslagen, maar dat is wel minder duidelijk in onze samenleving. In Nederland heeft iedereen enig bezit en een redelijk inkomen. Er zijn nog wel grootindustriëlen maar dat is niet te vermijden. Er zijn altijd mensen die de leiding hebben van een bedrijf en die verdienen meer. Dat is logisch, want die doen over het algemeen ingewikkelder werk waarvoor je een vooropleiding gehad moet hebben. Dat is voor zoiets als lopende band werk niet nodig. Conclusie: de ontwikkelingen en veranderingen in de Industriële Revolutie hebben een enorme invloed gehad en die invloed werkt nog steeds door; wij borduren erop voort.
Opdracht 10 Er waren veel werknemers die ongeschoold waren, het werk in de fabriek was immers niet moeilijk. Door de industrialisatie groeide de bevolking en omdat er dus veel werknemers waren die dat werk konden verrichten, kregen ze weinig loon. De werkgevers konden de lonen laag houden en zelf veel verdienen. Er waren grote verschillen in loon. De arbeiders waren twaalf uur per dag in werkplaatsen verzameld, in een atmosfeer die heet was, vaak vol stof en katoenvezels en onzuiver als gevolg van voortdurend transpireren en andere oorzaken (bron 20). Vrouwen werkten na hun werkdag soms nog als prostituee omdat ze anders niet konden overleven (bron 23). De werktijden waren absurd; een dag van 13 tot 14 uur werken was niet ongewoon en er werd geen onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen. Later verbeterde dit gelukkig en in goed georganiseerde industrieën was de 10-urige werkdag normaal (bron 12). Kinderen moesten ook werken. Soms gebeurde dat in familieverband en dat betekende voor kinderen een zekere bescherming. In de fabriek was het werk van kinderen heel anders. Ze moesten op jonge leeftijd werken en hadden geen tijd om naar school te gaan. Ze verdienden weinig en kregen straf als ze ook maar iets verkeerd deden (bron 24) In Lancashire, dat een onvruchtbare en weinig bevolkte streek was, had men grote behoefte aan inwoners, vooral kinderen. Ze haalden leerjongens uit Londen, Birmingham en elders omdat deze fijne en handige vingers hadden. Er werd gezorgd voor voeding, kleding en onderdak van deze jongens. Er werd maximaal rendement geëist omdat de opzichters betaald werden in verhouding tot de arbeid die de jongens konden verrichten. De kinderen werden mishandeld op wrede wijze (bron 26). Vrouwen hadden het ook niet best. Sommigen moesten in de mijn werken en hadden bijna geen tijd om voor hun kinderen te zorgen. Tijdens de zwangerschap moest gewerkt worden en de omstandigheden waaronder gewerkt moest worden waren erbarmelijk (bron 27) De arbeidsomstandigheden veranderden in de Industriële Revolutie: daarvoor maakten mensen het hele arbeidsproces mee, nu zagen ze alleen een deel van het eindproduct. Dit was niet bevorderlijk voor plezier in het werk. Het was erg onveilig in de fabrieken, de machines waren gevaarlijk en regelmatig overleden er mensen aan ongelukken met de machines (bron 14, 15, 16, 17). De werknemer had minder rechten dan de werkgever. - Iedere arbeider moest trouw en gehoorzaam zijn en zich fatsoenlijk gedragen. Hij moest zich nauwkeurig aan de arbeidstijden houden en door zijn ijver bewijzen dat hij het beste met de fabriek voor heeft. Als je te laat kwam, kreeg je minder loon en als je schade toebracht aan werk of aan werktuigen, moest je dat vergoeden (bron 28) - Door het ´werkmansboekje´ zat de arbeider vastgekluisterd aan het bedrijf. Daar stond veel over hem in: gegevens over zijn persoon, zijn werkijver, zijn inschikkelijkheid, zijn dagelijks doen en laten in de fabriek. De werkgever kon het achterhouden als de werknemer in een andere fabriek wilde gaan werken. Zonder werkmansboekje kon je niets (bron 30) Later kregen de werknemers meer rechten. Vakverenigingen werden officieel toegestaan en staken werd ook legaal (bron 29, 32, 33, 35). Er was wetgeving over de werktijden in Engeland: - 1802: leerjongens/leerlingen mochten geen nachtwerk in de textielindustrie doen en de dagarbeid werd beperkt tot 12 uur. Deze wet had nauwelijks effect omdat er geen controle en straffen waren. - 1819: wet voor de textielindustrie: onder de 9 jaar mochten kinderen niet werken en kinderen tussen 9 en 13 jaar mochten maximaal 48 uur per week werken. Jongeren tussen de 13 en 18 jaar mochten maximaal 69 uur per week werken. - 1833: fabriekswet textielindustrie: de wet was hetzelfde als die van 1819, maar deze had wel effect: er werd rijksinspectie ingezet om de naleving te controleren. - 1844: fabriekswet textielindustrie: minimumleeftijd werd verlaagd tot 8 jaar. Kinderen tussen 9 en 13 mochten niet langer dan 6,5 uur per dag werken en jongeren tussen de 13 en 18 en vrouwen niet langer dan 12 uur per dag. - 1847: fabriekswet: werkuren voor vrouwen en jongeren in de textielindustrie tussen de 13 en 18 werd beperkt tot 10 uur per dag. Vrouwen en jongeren moesten in ploegendiensten werken met wisselende werktijden. - 1867: fabriek- en werkplaatswet: alle vorige wetgeving werd van toepassing verklaard op werkplaatsen. (bron 11) De werknemers kregen steeds meer vrije tijd. Tussen 1830 en 1860 was er zeer weinig vrije tijd voor de werknemers, maar dat werd steeds meer. Vanaf 1900 hadden de arbeiders ongeveer zes uur vrije tijd per dag, terwijl dat ook drie uur geweest was. (bron 13) Er was sociale wetgeving voor de werknemer in Duitsland: 1883: Ziekteverzekeringswet. Dit was een gedwongen verzekering voor de arbeiders. De kosten moesten ze voor tweederde zelf betalen en eenderde betaalde de werkgever. De wet regelde ook vrije behandeling door een arts en betaling van ziektegeld vanaf de derde dag tot hoogstens 13 weken. 1884: Ongevallenverzekeringswet: vervolg op de ziektewet. Na afloop van de 13e week trad deze wet in werking. De kosten van het ziekteherstel worden betaald. Bij volledige arbeidsongeschiktheid werd tweederde van het loon uitgekeerd en de werkgever droeg de kosten. Bijdrageplichtig waren alleen de ondernemers, georganiseerd in beroepsverenigingen die onder toezicht van Rijksverzerkeringsbureau’s stonden. 1889: Invaliditeits- en ouderdomsverzekering: kosten voor werknemer, werkgever en de overheid. Uitkering bij arbeidsongeschiktheid. Pensioenuitkering vanaf 70 jaar bij 30 jaar premiebetaling. (bron 19)
De praktische opdracht gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
J.
J.
Ik heb je werkstuk gelezen ziet er heel goed uit! Ik moet zelf nog beginnen..
Greetz! Jonathan
19 jaar geleden
Antwoorden