Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Industrialistatie en migratie

Beoordeling 4.8
Foto van een scholier
  • Praktische opdracht door een scholier
  • 5e klas havo | 2492 woorden
  • 22 mei 2002
  • 22 keer beoordeeld
Cijfer 4.8
22 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Voorwoord. Dit werkstuk is gemaakt in opdracht van mw. De Boer, met bedoeling van voltooiing voor examen en cijfer. De hoofdvraag/onderwerp is voor mij een interessant onderwerp omdat ik op de basisschool het onderwerp al eens heb behandeld (in bepaalde mate). Verder doorgaan op het onderwerp is goed voor mijn algemene kennis over een toch belangrijke gebeurtenis in de Nederlandse geschiedenis. Verantwoording. Het belang van dit onderzoek is meer te weten te kunnen komen over het verband tussen Industrialisatie en migratie, welk belang heeft gehad voor het leven nu. Mijn interesse voor de geschiedenis van Nederland, die het mogelijk heeft gemaakt dat ik nu zo leef in een nogal geavanceerde maatschappij, is groot. Ook is mijn streven een grotere kennis te krijgen van dit stukje geschiedenis om me van de grote veranderingen in een korte tijd (revolutie) bewust te kunnen maken.
Hoofdvraag: in hoeverre is de migratie van het platteland naar de steden (in de tweede helft van de 19e eeuw) een bijdrage geweest tot de industrialisatie van Nederland? Deelvragen: 1): wat had de bevolkingsgroei met de industrialisatie te maken? 2): hoe was de economische toestand tijdens en na de industrialisatie? 3): wat kan je zeggen over de sociale structuur op het platteland tijdens en na de industrialisatie? 4): in welke vormen gingen mensen tijdens en na de industrialisatie migreren? deelvraag1: wat had de bevolkingsgroei met de industrialisatie te maken? Bron: Nederlands verleden in vogelvlucht. De nieuwste tij: 1813 tot heden. Door Prof.dr.J.Th.M.Bank, dr,J.J.Huizingga&drs. J.T.Mindera -op het bordje van de straat, -bevolkingsgroei en geografische intergratie. -de loop der bevolking
bronbeoordeling (geldt voor elke bron): 1) geschreven
2) secundair
3) objectief
4) niet-representatief
De bevolkingsgroei heeft te maken met de vergelijking/verschil tussen de geboorte en de sterftecijfers. Als de stijging van de geboortecijfers hoger is dan de stijging van het sterftecijfer, of de daling van het sterftecijfer groter dan de daling van het geboortecijfer, hebben we te maken met bevolkingstoename. In Nederland is het bevolkingsregister rond 1870 niet efficiënt uitgevoerd, en zijn de statistieken van bevolkingsgroei niet aanwezig. Een grove lijn in onze geschiedenis is te schetsen. Het jaar 1850 tot 1920 is hierbij van toepassing. Zie hieronder een bronfragment van de bevolkingsgroei van 1850 tot 1910: De bevolking groeide tussen1869 en 1920 dan ook met 92%, bijna een verdubbeling van het aantal in 1869. sterftecijfers. Na 1871 kwamen ziekten zoals pokken en cholera nauwelijks meer voor. De bevolkingsgroei werd door dit sneller groot omdat de extreme sterftegevallen niet of bijna niet meer voorkwamen. Van de periode 1871-1875 tot 1911-1915 daalde het sterftecijfer geleidelijk totdat het ongeveer was gehalveerd (met ongeveer 25 promille per jaar) Dit werd mede veroorzaakt door verbeteringen van leefomstandigheden. Voorbeelden hiervan zijn: betere voeding (wat ervoor zorgde dat het aantal ziektegevallen afnam), meer behoeften aan hygiëne (zoals het verbeteren en aanleggen van riolen). Juist in de steden nam het sterftecijfer af, door de nieuwe hygiënische omstandigheden. De sterftecijfers in andere landen vergeleken met Nederland verschilden steeds meer. Het propageren en preventiereclame maken, zoals het propageren van borstvoeding, zorgde ervoor dat het sterftecijfer van bijvoorbeeld zuigelingen afnam. Geboortecijfers
Het geboortecijfer in Nederland veranderde tussen1870-1940 sterk. Het geboortecijfer daalde aardig snel, maar nog niet zo snel als het sterftecijfer. In verhouding tot de sterftecijfers bleef het geboortecijfer relatief vrij hoog. Na de daling van het sterftecijfer daalde het geboortecijfer ook Oorzaken van de daling zijn: de bewuste toepassing van de geboortebeperking, daling van de huwelijksvruchtbaarheid en de nieuw-malthusiaanse bond (deze had ook geboortebeperking als doel). De christelijke bevolkingsgroep hadden hier geen baat bij want volgens hun was geboortebeperking tegenstrijdig met hun waarden en normen (gaat heen en vermenigvuldigt u). De niet-christelijke bevolkingsgroepen (onkerkelijke employees) hadden relatief een lager geboortecijfer. Verschillen van geboorten in Nederland zijn ook terug te vinden in de provincies. Noord- en Zuid-Holland hadden bijvoorbeeld in vergelijking met friesland en zeeland een aanzienlijk hoger geboortecijfer. Op het gebied van arbeid had de stijging van het geboortecijfer een enorme invloed. De nieuwe generatie waren de toekomst voor de producenten op het gebied van arbeid (wat wil zeggen dat het aanbod van arbeid dus toenam). Bevolkingsloop en registratie. De bevolkingsregistratie werd tot aan 1872 niet serieus genomen. Het oude systeem der 50 wijken, onder leiding van buurtsecretarissen en buurtcommissarissen, werd belangeloos uitgevoerd. Het vestigingssaldo werd van een bepaalde periode over de jaren gemiddeld genomen. De steden werden van toen af aan verdeeld in vijf ringen, waar per ring buurtsecretarissen een oogje in het zeil hielden (deze werden gecontroleerd door een controleur per ring). Verhuizingen namen toe, en er werd niet per wijk maar per straat genummerd, waardoor in 1876 nieuwe bevolkingsregisters ontstonden. In het bevolkingsregister waren nog wel foutjes aanwezig zoals het ontbreken van personen variërend van ongeveer 100 tot 5000. Tussen 1870 en 1879 groeide de bevolking met ongeveer 19 ½ %. De stijging van de bevolking in 1870 was vooral te danken aan het geboorteoverschot, maar het vestigingsoverschot had de meeste invloed (rond de 26,524 mensen). Het sterftecijfer was in die tijd hoger door het pokkenvirus dat, In 1871, 2165 slachtoffers eiste. Al met al had de bevolkingsgroei enerzijds geen invloed op de industrialisatie maar de industrialisatie invloed op de bevolkingsgroei door een grotere behoeften aan bijvoorbeeld huizen en hygiëne (bijvoorbeeld de verbetering van de leefomstandigheden door het aanleggen van riolen). Anderzijds had de bevolkingsgroei toch een effect op de industrialisatie doordat er nu meer arbeid beschikbaar was. Nu bleef er meer kapitaal over voor ontwikkelingen (investeringen) die er voor zorgden dat de maatschappij geworden is zoals hij nu is.
Deelvraag2: hoe was de economische toestand tijdens de industrialisatie? Bron: Bron: Nederlands verleden in vogelvlucht. De nieuwste tij: 1813 tot heden. Door Prof.dr.J.Th.M.Bank, dr,J.J.Huizingga&drs. J.T.Mindera -Naar een industriële maatschappij
bronbeoordeling: 1) geschreven
2) secundair
3) objectief
4) niet-representatief
Vooraf: een productieproces heeft 3 dingen nodig
1) Arbeid 2) kapitaal 3) natuur
De economische toestand in de periode 1870-1920 kon in economisch opzicht in die delen worden opgedeeld. Deel1: de internationale conjuncturele omslag in 1873
Deel2: de internationale vrijhandelspolitiek
Deel3: de groei van het scheepvaartverkeer
De internationale conjuncturele omslag. Vanaf de internationale conjuncturele omslag (1873)was er een lange periode van lage prijzen, een depressie. De landbouwcrisis (1878) versterkte deze depressie. Vooral de landbouwcrisis had een grote invloed op de welvaart van Nederland. De ontwikkeling van Nederland liep hierdoor achter op andere landen. Nederland raakte weer in vooruitgang toen in de jaren negentig de conjunctuur zich herstelde. De eerste wereldoorlog bracht verandering: Nederland moest zich economisch sterk aanpassen. Als gevolg hiervan veranderde de opbouw van de beroepsbevolking. De primaire sector verminderde (met 14%) en de secundaire en tertiaire sectoren namen toe ( 6% en 8%). De internationale vrijhandelpolitiek. De verruimingen van de exportmogelijkheden in de jaren vijftig en zestig leidde tot een grote bloei in de agrarische sector. De internationale concurrentie had echter andere gevolgen. Door de verbetering van transportmiddelen, spoorwegen en stoomschepen maakte de graanhandel uit de Verenigde staten, rusland en Argentinië mogelijk. Het gevolg daarvan was dat de prijs voor graan daalde (tot zelfs 50%!). andere producten zoals andere granen en aardappelen daalden ook in prijs. De slechte weers-omstandigheden in de jaren 1877-1880 zorgde voor slechte oogsten. De economische toestand in Nederland verslechterde, de lonen daalden. De boeren zochten een uitweg en kwamen met de oplossing van het produceren van minder getroffen producten, zoals erwten, suikerbieten en aardappelen, met behulp van kunstmest. De bloei in de veeteelt kwam mede doordat de voeding voor de dieren (die dus in prijs gedaald waren) goedkoop waren. In de rivierkleigedeelten van Nederland werd overgesprongen op fruitteelt. De boeren (een derde deel van de Nederlandse bevolking toen) hadden wel een economische stagnerende invloed op andere eco-nomische sectoren. Er werd nu gespecialiseerd in de agrarische sector, waardoor het aandeel in granen toenam. De kwaliteit van de producten werd verbeterd door de bewerking van producten in de secundaire sector. De overheid oefende niet zoveel invloed uit op de agrarische sector maar gaf wel wat wettelijke belemmeringen. Het gevolg van al deze ontwikkelingen was het (na 1900) gemoderniseerd en coöperatief agrarisch bedrijf. Dit betekende dat de landbouwmethoden OOK door een revolutie gingen door bijvoorbeeld het gebruik van machines voor een makkelijkere en snellere productie en een mindere behoeften aan arbeidskrachten. Dit was een reden dat boeren vasthielden aan de landbouw. De groei van het scheepvaartverkeer. De toename van protectionisme in de landen die voor Nederland een belangrijke rol speelden in de handel werd niet zo serieus genomen door de geïntroduceerde vrijhandelpolitiek. De scheepvaart groeide sinds 1870 aanzienlijk. De Rotterdamse haven was de troef achter deze ontwikkeling. De ontwikkeling van de stoomschepen verliep echter wel stroef, maar door de toegenomen aantal lijndiensten met Indië verliep het vlotter. Communicatiemethoden zoals het telefonisme en de telegraaf maakte het mogelijk om directer te kunnen communiceren, waardoor de traditionele tussenhandel werd verworpen. Nederland had erg veel aan deze manier van handelen omdat Nederland niet over vele grondstoffen beschikte zoals hout en dergelijke. De handel had immers Nederland een mogelijkheid tot ontplooiing gegeven. Deelvraag3: hoe was de sociale structuur op het platteland en in de steden tijdens en na de industrialisatie? Bron: Nederlands verleden in vogelvlucht. De nieuwste tij: 1813 tot heden. Door Prof.dr.J.Th.M.Bank, dr,J.J.Huizingga&drs. J.T.Mindera

Thijn, Th. Van, Het algemeen karakter van het tijdvlak 1875-1895. la: Algemene geschiedenis der Nederlanden 13, blz. 78-89, Haarlem 1970. bronbeoordeling (geldt voor elke bron): 1) geschreven
2) secundair
3) objectief
4) niet-representatief
De verstijfde cultuur voor circa 1860 werd gewijzigd door de veranderingen in economie en bevolkingsgroei. aan de bestedingen van de verschillende bevolkingsgroepen kan men afleiden wat ongeveer het vermogen is per bevolkingsgroep. Men kan niet afleiden wat de inkomens waren van de gemeenten met minder dan 10.000 inwoners, zelfstandigen en ongeschoolde arbeiders. De ongeschoolde arbeiders op het platteland (landbouw en zeeklei) waren er in overvloed. Deze hadden geen baat van de voorspoed, zelfs niet toen er een tijdelijke vraag naar landarbeiders was door het verdwijnen van de seizoensarbeiders uit Duitsland. In depressies en terugkeer van seizoenarbeiders werd er op de lonen bespaard, wat een vermindering van de vraag naar arbeiders tot gevolg had (werkloosheid). Vaste arbeidskrachten waren nu niet gewenst. Het gemiddelde loon van een landarbeider in die tijd (1889) was f 230,- Per jaar. In de winters werd er honger geleden en de agrariërs hadden een sober bestaan. De inkomens van de zelfstandigen, ook wel de eerste boeren genoemd, waren afhankelijk van depressie of voorspoed, De prijzen voor producten zoals suikerbieten en tarwe. De veeboeren hadden het meeste voordeel van deze prijsdaling omdat het voer voor hun vee nu goedkoper was, maar toch was er een prijsdaling. De prijsdalingen gingen door tot 1895. De klap van de slechtste jaar van de akkerbouw (1879) kwam bij de boeren het hardst aan. Ze waren in deze tijd erg voorzichtig met uitgaven. De ambachtslieden in de landbouwstreken hadden ook te kampen met de problemen van de boeren. Deze kregen minder bestellingen en dus klanten. Uitzonderingen op deze depressie zijn de gemengde bedrijven op de zandgronden. De boeren waren ongeveer 50 procent van de bevolking. Na de depressie raakten veel mensen in een drift en gingen in de stad wonen. 50% van de migranten waren van de agrarische sfeer, wat aangeeft dat deze sector een grote behoeften had aan een nieuw leven. De rest waren mensen met beroepen zoals ambachtelijke beroepen, handel en verkeer. Door de verbetering van de geografische mobiliteit konden mensen ook makkelijker migreren. De situatie in de stad was dat de lonen beneden de f600,- geen belasting hoefde te betalen (60%). 18% van de stadsbevolking had een salaris variërend van f600,- tot f1000,- Circa 22% van de geschoolde arbeiders bespaarde op voedsel om luxe middelen te kopen. De verjonging van de bevolking was hier een oorzaak. Door de emigratie steeg de bevolking snel. De geboortebeperking (nieuw-Malthusiaanse bond, 1882) had alleen invloed in de stad. Deelvraag4: in welke vormen gingen mensen tijdens en na de industrialisatie migreren? Bron: Nederlands verleden in vogelvlucht. De nieuwste tij: 1813 tot heden. Door Prof.dr.J.Th.M.Bank, dr,J.J.Huizingga&drs. J.T.Mindera. - Thijn, Th. Van, Het algemeen karakter van het tijdvlak 1875-1895. la: Algemene geschiedenis der Nederlanden 13, blz. 78-89, Haarlem 1970. bronbeoordeling (geldt voor elke bron): 1) geschreven
2) secundair
3) objectief
4) niet-representatief
Werk. Aan de bewegingen in de vestiging kan men zien in welke mate de werkgelegenheid toenam of afnam. De immigranten hadden meestal als hoofddoel: werk vinden, zo werd dit aan hen meestal in de bouwvaksfeer verleend. Een andere vorm van werk verricht door veelal immigranten is het grondwerk. Verrichte werken zijn bijvoorbeeld het vondelpark en het paleis voor volksvlijt en het amstelhotel. De cijfers van vestiging en vertrek voor 1872 zijn niet nauwkeurig, maar geeft wel aan dat de toename van het aantal meldingen wijst op een toename van immigratie. In de grafieken/diagrammen van de bron bovenaan gegeven staat de groei duidelijk aangegeven. Wonen en leefomstandigheden. De beweging in vestiging liep vrijwel parallel met de huizenbouw. Verschillen hier tussen echter, kan je zien in 1869 en 1873. deze jaren geven juist een hoog vertrekcijfer weer. Daarentegen was er in 1875 een geringere vestiging dan woningbouw. Redenen hiervoor waren de slechte leefomstandigheden dat jaar en de crisis in vele bedrijfstakken. Het vertrek nam, mogelijk hierdoor, af. De algehele bevolkingsbeweging nam in1875 enigszins af (vooral door de Frans-Duitse oorlog en de Nederlandse mobilisatie). In 1871 is er eveneens als in 1869 en 1873 een stijging van het vertrekcijfer omdat de leefomstandigheden verslechterden (pokkenepidemie, in de steden over het algemeen ernstiger) en de zogenoemde ‘achterstand’ die Nederland had opgedaan in de jaren daarvoor moest als het ware ingehaald worden. Nog een abnormaliteit is dat de bijv. Amsterdammers, die waren vertrokken, weer terugkeerden naar hun geboortestad (1870-1880) Op al deze verschillen na is de grote lijn van de bevolkingsbeweging stijgend, omdat het resultaat op het verschil tussen vertrek en vestiging enigszins groot was. Vanaf de periode 1971-1972 steeg de bevolking ongekend snel. Twee derde deel die in bijvoorbeeld Amsterdam woonden rond 1880 waren van Amsterdamse nationaliteit. Hieruit is op te leiden dat Amsterdam een geboorteoverschot had. Conclusie: De hoofdvraag was: in hoeverre is de migratie van het platteland naar de steden (in de tweede helft van de 19e eeuw) een bijdrage geweest tot de industrialisatie van Nederland? In hoeverre wel: De toename van mensen in de steden ter gevolg van migratie bracht teweeg dat het aanbod van arbeid verder steeg dan voorheen kon worden gerealiseerd met alleen de stadsinwoners die in de stad geboren en getogen waren. Hierdoor werden arbeidskrachten goedkoper en daardoor versnelde het productieproces omdat er meer kapitaal vrijkwam voor ontwikkelingen en de steden werden uitgebreider door de grotere behoeften aan leefruimte. De Nederlandse steden waren voor een groot deel gericht op productie (en handel) en migratie gaf de mogelijkheid tot produceren op grote schaal. In hoeverre niet: De migratie van de boeren (en ambachtslieden) van de dorpen naar de steden heeft het aanbod van arbeid wel vergroot maar als de migratie niet had plaatsgevonden had de industrialisatie wel gerealiseerd kunnen worden; echter op een lager niveau. De migratie had invloed op de industrialisatie, maar andersom ook. De verbeteringen in de stad (bijvoorbeeld het verbeteren van riolen) zorgden ervoor dat mensen zich aangetrokken voelden te migreren naar een mogelijk beter leven en/of arbeid.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.