Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Gevolgen van de mijnsluiting in Kerkrade

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Praktische opdracht door een scholier
  • 5e klas havo | 1303 woorden
  • 27 februari 2002
  • 38 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
38 keer beoordeeld

Sluiting van de mijnen Inleiding: Aan het eind van de vorige eeuw kwam de ontwikkeling van Kerkrade in een stroomversnelling, dat kwam vooral door de mijnbouw. Dit bepaalde heel sterk het beeld van Kerkrade. Door de grote vraag naar werknemers groeide het aantal inwoners sterk en dit bracht economische voorspoed met zich mee. In 1965 werd als gevolg van de buitenlandse concurrentie en het toenemend gebruik van aardolie en aardgas - begonnen met de afbouw van de mijnindustrie. De schacht Nulland op Blijerheide is vrijwel de enige herinnering aan het mijnverleden van Kerkrade. Via de grootscheepse operatie: "Van zwart naar groen" werden de voormalige mijnterreinen omgetoverd tot woonwijken en aantrekkelijke recreatiegebieden. Om te zorgen voor vervangende werkgelegenheid voor de vele duizenden arbeidsplaatsen die door de sluiting van de mijnen waren verdwenen, werden verschillende grote industrieterreinen aangelegd. De laatste jaren heeft het internationaal bedrijfsleven ingezien dat Kerkrade als vestigingsplaats veel te bieden heeft, niet in de laatste plaats als gevolg van de bijzonder gunstige ligging in internationaal verband en het goede woon- en leefklimaat. De omslag De concurrentiepositie van de mijnen begon te verslechteren nadat ook de buitenlandse mijnen hun productiemethoden moderniseerden en uiteindelijk werd Nederland voorbij gestreefd door Frankrijk, Engeland en Duitsland. Het aandeel van kolen in het totale Nederlandse energieverbruik daalde ondertussen van 76% in 1954 tot 38% in 1964. De spoorwegen begonnen rond 1957 met de omschakeling van hun treinstellen van kolen op elektriciteit. Fabrieken en nieuwe gebouwen werden steeds meer van energie en warmte voorzien door olie. Na 1958 daalde de prijs van stookolie en nam het aanbod hiervan toe, terwijl de kolen alsmaar duurder begonnen te worden. In dit jaar bedroegen de loonkosten 50% van de kosten per ton netto produkt; de totale kosten (incl. materialen, onderhoud, energie, etc.) bedroegen ruim 70%. Bovendien nam Amerika met haar goedkope kolen een belangrijk afzetgebied in Europa in beslag. In Amerika en Australië werden en worden kolen in dagbouw gewonnen, waardoor de produktiekosten en dus de uiteindelijke verkoopprijs laag gehouden konden worden. De mijnondernemingen ontplooiden bijna allemaal plannen voor nieuwe industriële projecten. In dit kader werd in 1967 de Stichting Werkvoorziening Particuliere Mijnen in het leven geroepen. Vooral Laura en Vereeniging hadden voorbeeldig werk geleverd met betrekking tot het scheppen van nieuwe werkgelegenheid. Hun werknemers werden ondergebracht bij Steenfabriek Nievelsteen (1967), Laura Motoren (1967), Laura Metaal (1968, in samenwerking met het Ijzerwerk Hollander te Spekholzerheide) en Pionier Laura (1969). Economische waren het belangrijkste bij de afbou van de mijnen. In de tweede plaats werd pas gekeken hoe men de sociale gevolgen kon opvangen. Geprobeerd werd de eenzijdige structuur van Zuid-Limburg te verminderen en een meer gedifferentieerd industriepatroon te bevorderen. Hierbij werd vooral gelet op werkgelegenheid. Bedrijven moesten zo veel mogelijk grote groepen aan werk kunnen helpen. De bouw van een olieraffinaderij nabij Urmond door Shell en DSM, alsmede de komst van de DAF-fabriek in Born, in eerste instantie gebouwd om het overtollig personeel van de Maurits op te vangen, waren de enige industriële motoren van betekenis die de klappen moesten opvangen. De raffinaderij is nooit gerealiseerd. DSM zocht de expansie van haar bedrijf uiteindelijk buiten Limburg en zelfs buiten Nederland. Voor de opvang van de beambten kwamen o.a. het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en het Centraal Bureau voor de Statistiek naar Heerlen. Om nieuwe bedrijven aan te trekken besloot men de infrastructuur te verbeteren en een speciale premie- en prijsreductieregeling toe te passen. Bedrijven werd een premie van 25% op de investeringskosten bij vestiging op een door de overheid aangelegd industrieterrein in Zuid-Limburg beloofd, alsmede 15% premie bij uitbreiding van reeds gevestigde bedrijven. Een zeer belangrijke vestiging kon rekenen op staatsdeelneming in het risicodragend kapitaal. Voormalige mijnwerkers die een andere baan aanvaardden konden rekenen op loonsupplementie tot maximaal 60% van het verschil in loon, vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten en een deputaatkolenvergoeding, die in 1972 omgezet werd in een financiële vergoeding. Het is niet bekend of al deze maatregelen daadwerkelijk vruchten hebben afgeworpen. Ondanks omscholing bleef het werkloosheidspercentage stijgen. Het werkloosheidspercentage in de Oostelijke Mijnstreek steeg rond 1974 tot 20%, in Kerkrade zelfs tot boven de 25%. Met de sluiting van de mijnen stortte een hele maatschappij in elkaar. De mensen leefden immers in de veilige geborgenheid van mijn en kerk. Zolang men zijn werk naar behoren deed en zich strikt hield aan de door kerk en mijn gestelde regels, zorgden deze voor welvaart en welzijn. De mijn was in Limburg net zo machtig als God. Wat Hij niet voor elkaar kreeg, daar zorgde het bedrijf wel voor... De invloed van de mijnen was ook buiten de poort merkbaar aanwezig. Zij bepaalden het inkomens- en hiermee het welvaartspeil van de hele regio. Er bestond een wederzijdse afhankelijkheid en innige verstrengeling tussen de industriële en regionale monocultuur. De eenzijdige economische structuur werd verder versterkt doordat het voor bedrijven die niet van de mijnindustrie afhankelijk waren oninteressant was om te investeren. Dit hield echter in, dat het na de sluiting ontstane economische gat enorm was. Veel toeleveringsbedrijven die zich niet ontplooiden zagen hun werkgelegenheid en inkomstenbron wegvallen. Indirect was ook de middenstand van de mijnen afhankelijk. Naar aanleiding van de sluitingen daalde het inkomensniveau en nam de (beroeps-)bevolking af. Warenhuizen en winkels raakten in moeilijkheden en ook hier volgden ontslagen en sluitingen. Na het wegvallen van de door de mijnen onderhouden verzorgingsstaat bleek ook hoe zeer Limburg op sociaal en cultureel terrein hiervan afhankelijk was geweest. In 1963 hadden de meeste mijngemeenten nog een florisante financiële positie. In 1978 was het roer gekeerd: de oostelijke mijnstreek behoorde inmiddels tot de armste regio's van de Europese Gemeenten. Werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en vervroegde pensionering hebben het gemiddelde inkomensniveau sterk doen dalen. De inwonersaantallen liepen drastisch terug en de vergrijzing deed langzaam haar intrede. De mijnen hebben altijd een omvangrijke materiële hulp ten behoeve van kerken, vormingswerk, culturele en maatschappelijke instellingen en gemeenschapscentra verstrekt. Hierdoor zijn zij van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van de sociale structuur en de culturele signatuur van de streek. Tussen 1960 en 1964 bedroeg deze hulp nog meer dan zes miljoen. Op het moment dat deze hulp het hardst nodig was viel deze weg. Er waren kapitalen nodig om de geestelijke, maatschappelijke en culturele gevolgen van de industriële omschakeling het hoofd te kunnen bieden. De gemeenten kampten echter met chronische tekorten. Ten bate van de infrastructurele voorzieningen ten gunste van de herindustrialisatie moesten grote uitgaven gebudgetteerd worden. Men was niet in staat subsidies naar behoefte te verhogen. Het nieuw gevestigde bedrijfsleven daarentegen had nog geen binding met de regio en had zelf te kampen met structurele en conjuncturele moeilijkheden. "Alleen wanneer er in de naaste toekomst voldoende perspectief biedende bedrijven naar Zuid-Limburg komen om de plaats van de mijnen als bron van werkgelegenheid in te nemen, is het verantwoord tot ingrijpende maatregelen voor de mijnen zelf over te gaan.", beloofde Den Uyl. Het vervangende, vooral betere en gezondere werk is er nooit gekomen. Vooral psychisch kregen velen een klap in het gezicht. Huisvaders zaten voortaan thuis. Dit zinloze nietsdoen en geen inhoud kunnen geven aan het leven riep frustraties op en velen belandden in de WAO. Bovendien verliepen de economische afbraak en de kerkelijke ontworteling in de mijnstreek parallel, waardoor velen hun enige houvast verloren. Van 1625 ondergrondse werknemers bij DSM zijn in 1970 66% met een gehele of gedeeltelijk WAO gepensioneerd. In 1974 waren bij het GAK in Maastricht 26.000 personen geregistreerd die via de WAO zijn afgevloeid. Door het toekennen van een invaliditeitspensioen werd voorkomen dat deze groep zich massaal weer op de arbeidsmarkt zou storten. Hierbij ging men ervan uit, dat velen sowieso niet meer herplaatsbaar waren in het arbeidsproces. Bovendien betekende "invalidisering" dat overheidsbijdragen achterwege konden blijven. De mijnindustrie heeft tot op heden geen gelijkwaardige vervanging gekregen. Wat bleef was verbittering. De uitspraak van een oud-mijnwerker typeert het algemene gevoel van onmacht: "Toen de mijnbouw geld begon op te leveren is "Holland" afgezakt naar Limburg om hier alles weg te halen. Na de sluiting heeft men ons weer laten vallen."

REACTIES

J.

J.

goed zo jochie

22 jaar geleden

L.

L.

Hallo Erik,

Wat een mooi verslag over de gevolgen van de mijnsluiting in Limburg. Eerlijk gezegd kan ik het erg goed gebruiken voor een onderzoek dat ik momenteel doe naar de sociaal economische situatie in Limburg. Zou je me misschien kunnen laten weten uit welke bron(nen) je de informatie voor je verslag hebt?

Vriendelijke groeten, Lone

15 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.