Kunst: De Slaven van Egypte
Pijn, verderf en armoede zwierven over het woestijnachtige landschap. De mensen hadden pijn, maar niemand deed er iets aan. De piramide van Toetanchamon de derde moest de vierde en grootste piramide ooit worden. Was het nodig dat zovele mensen stierven? Pijn leden om een begraafplaats te maken voor iemand die nog leefde? Slaven trotseerden zweepslagen, de farao zwom in het goud. Was dit waar de wereld naartoe ging? Was dit eerlijk? Kwamen ze dan niet allemaal van dezelfde goden? Moesten zij nog boeten voor wat hun voorvaderen hadden gedaan? De kunst van de piramide bracht leed aan duizenden slaven. Voor elk mens die vandaag de dag de piramide bewondert heeft er een mens pijngeleden. Net als de fictieve
persoon Téti. Werkend in de steengroeven. Levend onder de slaven …
Ik veegde het zweet van mijn voorhoofd en slaakte een zucht. Ik keek naar de zonnemeter op de toren. Nog eventjes en dan was het gedaan. Gelukkig, ik mocht vandaag aan de voorkant van de steengroeve werken, niet diep vanbinnen. Daar waar je elke seconde vreest voor je leven. Daar waar al vele honderden gestorven waren door de instortingen. ‘Slavenarbeid stop’. Voldoening liep door mijn lichaam. ‘Eindelijk’, dacht ik bij mijzelf. Ik liep naar buiten. ‘Dag Meester’, groette ik de overste van de steengroeve. Dat moest, alhoewel ik hem liever naar de keel had gegrepen. Ik keek naar de piramide waar in de verte veel honderden nu stenen aan het verslepen waren. Ik keek naar de kinderen van de pottenbakker die verder aan het spelen waren. Lachen, lopen en dansen. Geen bewaking, de enige persoon die hen in de gaten hield, was hun dienaar. Vrij, dat wil ik zijn. Mijn enige wens. De hoorns luidden. De farao was op komst. Iedereen ging in een rij staan. Ik richtte mijn kin in de hoogte. Zou ik indruk maken of was ik de zielige kleine werker? Een prediker liep voorin, hij opende een langwerpige kubus en haalde er een papyrusdocument uit. ‘Osiris, God van de Nijlover-stromingen zal vier zonsondergangen verwijderd van vandaag de Nijl uit de oevers laten treden. Wij hebben tien mannen nodig die de aardmuren rond de gebieden willen afzetten’. Ik begon direct te dromen. Dat was veel beter dan in die stomme groeve. Ik hief mijn borst in de lucht. Nog meer indruk. De farao haalde een gouden staf boven en wees vanop zijn met goud beklede kar de personen aan die hij wou als medewerkers aan de opdracht. Hij kwam dichter bij mij. Ik probeerde een uitdrukking op zijn gezicht te toveren, die ik als indrukwekkend vond. Het lukte blijkbaar niet, want de farao gaf geen kick. Hij en zijn dienaren gingen door zonder mij ook maar een blik te gunnen. Ontgoocheld en leeg wou ik weg lopen, maar net toen ik mij omdraaide voelde ik een hand die mijn arm tegenhield. Was ik dan toch uitverkoren? Vol geluk draaide ik mij om. Een wachter keek me in de ogen. Zijn blik doordrong mij, alsof ik doorzichtig was. ‘Niemand draait zijn rug naar de farao toe. En zeker niet zo’n nederige slaaf als jij. Ik voelde hoe twee andere wachters zware kettingen aan mijn armen legden. Het geluk stroomde over in doordrongen triest. Ik wou het verleden tenietdoen. Ik bad tot alle Goden. Maar geen enkele die luisterde naar het gejammer van een arme slaaf. Ik riep om mijn moeder, maar wist al lang niet meer wie dat was. O nee, sta mij bij. Niemand overleefde ooit een rechtstreekse aanhouding van de farao. Wat moest ik doen? Wat deed ik verkeerd? Ik wou het op een loopje zetten, maar de kettingen weerhielden mij. Ik wou de wachters uitschelden, maar de eer verbood het mij. Een traan liep over mijn wang en loste op in mijn mondhoek. Mijn knieën begaven het onder de vernedering en ik viel neer. Ik voelde een pijnscheut in mijn rug. Gehurkt keek ik recht voor me uit.
Tranen maakten mijn gezichtsveld troebel. Een tweede zweepslag raakte me in de rug. Ik schreeuwde het uit. ‘Heb medelijden’, mijn laatste woorden waren een plicht. Ik viel voor de tweede keer neer. Mijn hoofd lag diep gekerfd in het zand. Zandkorrels waaiden in mijn mond. Ik sloot mijn ogen en waande mij in een oase. Palmbomen, water en ik in een opperlijk gewaad. De derde en vierde zweepslag waren nauwelijks te voelen. De sprookjesroes hield mij in bedwang. Ik zag de mensen bij de palm- bomen zwaaien. De oase trok weg. De mensen bleven zwaaien. Ik stak mijn arm uit. Red mij. De oase verdween. De vijfde zweepslag raakte mij. Ik kreunde het uit. Ik sloot opnieuw mijn ogen. De mensen van de oase, ze gaven mijn een hand. Een warmte stroomde door mijn lichaam. Vijf vrouwen kwamen bij mij staan. ‘Blijf hier’ zei een van hen. Ik kon niets zeggen. Mijn lippen trilden. Een traan verliet mijn oog. De oase ebde weg, de hand loste. ‘Blijf bij mij’, zei de vrouw, ‘Blijf hier’. Ik opende even mijn ogen en keek naar de mensen aan de kant. Verbaast keken ze mij aan. Nie-mand die de moed had om mij te helpen. Ik sloot mijn ogen. En zakte weg. Pijn verdween, beelden vergingen.
Water prikkelde mijn huid. Een goede geur doordrong mijn neusgaten. Ik opende mijn ogen en keek links van mijn. Zag ik het goed. Naast mij zat een beeldschoon meisje. Ik geloofde mijn ogen niet. Ik knipperde nog eens. ‘Hier’, zei ze, ‘Ik heb wat brood voor je meegesmokkeld’. Ik wou rechtop zitten om haar beter te bekijken, maar de nekpijn hield mij tegen. Ik voelde met mijn hand aan mijn nekwervel, een brand- erig gevoel rilde doorheen mijn rug. Ik nam het brood uit haar hand en stak het deels in mijn mond. Wat was er gebeurd? Ik probeerde het te herinneren. Maar niets kwam in mij op. ‘Je zal door de farao worden terechtgesteld’ fluisterde ze in mijn oor, ‘maar nu moet ik gaan’. Net toen ze de deur uit was kwamen twee wachters de kamer binnen. Ze grepen me elk bij de arm en sleepten me mee. Ik liet me hoofd hangen en liet me meeslepen, als een blad door de wind. Mijn voeten sleepten over de grond. De kamers die we voorbij liepen waren rijkelijk en mooi. Ik dacht aan het meisje dat me daarstraks wekte. Waar was ze? Wilde ze dan niet bij mij zijn? Ik keek op. Ik voelde mijn armen uit die van de bewakers glijden. Met een smak viel ik op de grond. Ik zag de voeten van iemand dichter komen. Ik hief mijn hoofd op. Het was de ad-viseur van de Farao. ‘Uw straf zal worden uitgesproken door Toetanchamon de derde zelf’. De adviseur eindigde zijn gesprek en liep naar de troon waarop de farao zat. Nooit had ik de stem van de farao gehoord. Hij stond op en kwam dichterbij. Nooit had ik zijn gezicht van zo dichtbij gezien. Ik keek op. Hij hief zijn voet op en duwde mijn hoofd ermee naar beneden. Hij spuwde op mijn rug. ‘Doodstraf, de zwaardslag’. Zijn stem klonk ruw maar zeker. ‘Nee’, ik sprong recht en liep naar de farao. Twee wachters hielden me tegen. Ze sleepten me weer naar mijn cel. ‘Laat me los’. Ik schreeuwde het uit. ‘Laat me verdomme los’. Ik rukte me uit de ene arm maar de andere hielde me tegen. Een vuist raakte mijn buik. Ik viel op mijn knieën. Maar de wachters sleepten me gewoon verder. Snikkend en vol onmacht wierpen ze me in mijn cel. Ik nam een paar takken stro in mijn hand, maar liet ze dan weer vallen. Niets was waar, alles was een leugen. Ik geloofde er weer in. Of misschien is het een droom. Het kon niet, ik mocht niet dood gaan, ik mocht me niet belangloos over-leveren aan de macht van de farao. Hij was het niet waard. Hij mocht niet bepalen over levens van anderen. ’Oh, Goden, waarom laten jullie mij in de steek?’ De laatste woorden weergalmden tussen de vier muren. Was mijn trouwheid en geloof dan niet goed genoeg
om jullie te bekoren? Een schim verscheen in de opening. ‘Morgen werk je als versleper en voor de tweede zonsondergang, zal jij samen met twintig anderen terecht worden gesteld, in het binnenplein van het paleis. De daad voorafgegaan door een laatste schuldbekentenis aan de farao.’ De man verdween en het zonlicht scheen weer in de ogen. Het waren de laatste minuten, en dan zou de zon onder-gaan. Voor de laatste keer. Ik keek rond en zag de zwarte muren kijken; luisterend en wachtend op een reactie van mij. Vechten voor vrijheid. Was dit dan onmogelijk? Ik was moe, maar wou niet slapen. Het besloot een lange nacht te worden. De laatste van mijn leven… Het touw rond mijn middel lag gespannen en het gewicht van de steen trok mijn buik-spieren samen. De twintig mannen die de steen samen met mij trokken waren ver-moeid en afgetuigd. De mensen verbeten de pijn en werkten verder, zoals de farao het hun belieft. Het zweet liep van mijn rug. Ik draaide mijn hoofd en keek naar het paleis. Versierd met obelisken en beelden stak het meters boven de huizen uit. De wachter riep iets naar ons toe. De aandacht om te luisteren was verdwenen. Mijn lippen schilferden af. Ik wou sneller gaan. Hoe sneller we er waren, hoe eerder onze dorst werd gelest. De man naast me viel neer. De zweepslagen knetterden in mijn oren. De man, volledig buiten bewustzijn werd uit de kettingen gehaald. Ze smeten hem op de grond en nog meer zweepslagen volgden. Mijn ogen draaiden weg. Was ik niet verbitterd door de droogte en warmte, had ik de man proberen te helpen. De steen was er bijna. Het was de laatste steen. Moest ik opgelucht zijn? Mijn werk zou beloond worden met een zwaardslag. Rillingen liepen over mijn rug. De piramide kwam dichter. De eerste drie trappen lagen er al, maar waren niets in vergelijking met wat het moest worden. Het immense complex zou honderdduizenden tot miljoenen stenen bevatten. Gedragen door de slaven, geprezen door Egyptenaren. Kunst vergoten met bloed. Ook mijn bloed zal weldra vergoten worden. De piramide was nu vlakbij. Ik loste het touw rond mijn middel en liet de twee andere stukken uit mijn handpalmen glijden. Mijn kettingen werden losgemaakt door één van de wachters. Vrouwen kwamen met bekers. Ik dronk mijn beker in één teug leeg. Het was alsof er nieuw leven langs mijn mond, mijn lichaam binnen vloeide. Ik likte mijn lippen af. Een druppel zweet viel op mijn arm. ‘Meekomen jij!’ Een wachter porde me in de rug. Ik droomde weg in de golven van de woestijn. Zijn mes gleed langs mijn keel. Ik schrok wakker uit mijn roes, en liep verder. De wachter volgde mij op de voet. Ik zette alle gedachten uit mijn hoofd en sluimerde verder, voet voor voet, meter voor meter. Ik liep de trappen van het paleis op. De Nijl weerkaatste de zon in mijn ogen. Ik maakte mijn voeten schoon aan de waterloop boven aan de trappen. De zon had zijn hoogste punt al bereikt en zakte verder en verder naar de horizon toe. Ik kneep mijn ogen samen en balde een vuist. Mijn vuist raakte de slaap van de wachter. ‘Vrijheid aan de slaven’, de uitspraak weergalmde tussen de muren van de vele gebouwen. Ik nam het mes van de wachter en stak het in zijn hart. Een luide kreet raakte mijn trommelvlies. Ik nam het mes terug en sprong van de trappen. Ik keek om. Drie wachters kwamen uit de ingang van het paleis en keken verstomd naar het lijk van de wachter. Ik liep door de straten van de stad. De vele mensen keken me aan en gingen uit de weg. Ik struikelde over een steen. Mijn handen konden mijn gewicht niet tegenhouden. Mijn hoofd zakte diep in het zand. De wachters om-singelden mij. Voor de derde keer ontwaakte ik tussen de vier muren van de cel. Ik kroop recht. Wie was dat? Er zat iemand in de andere hoek van de cel. Ik liep naar de persoon toe. Het was een vrouw. Maar wie? Ik schrok en deinsde even terug. Het was het meisje, dat me gisteren wekte. ‘Wat doe jij hier?’. Ik was verbaasd haar te zien. Een traan rolde uit haar oog. ‘Ik word terechtgesteld, nog voor zonsondergang’. Nee toch, waarom haar. Zij had toch niets misdaan. Was zij dan een van die twintig die samen
met mij worden terechtgesteld? Ik omhelsde haar, in de hoop de pijn te verzachten. Het meisje huilde. Minuten lang zaten we daar, zij in mijn armen. Tot dan, de wach- ters kwamen binnen. Het waren er vier. Nee, ik wil niet dood. Het meisje spartelde tegen. ‘Laat me los, ik heb niets gedaan’. Haar woorden waren niet voldoende om de
wachters genade te geven. Ze sleepten ons mee door de vele gangen van het paleis tot we in een tuin kwamen. De farao zat op zijn troon en vele andere slaven stonden geblinddoekt en vastgebonden op een rij. Ook het meisje werd geblinddoekt en vastgebonden. Ze werd in de rij gezet. Achter elke slaaf stond een wachter. Ik werd nog steeds vastgehouden door twee wachters. Ik richtte mijn hoofd naar beneden. De farao begon te spreken. ‘Deze twintig slaven zullen onschuldig door uw schuld gedood worden. Niets kan u ervan redden. Na deze terechtstelling zal ook de uwe volgen.’ De farao gaf teken naar de wachters. Het meisje stak haar hand naar mij uit. Het zwaard raakte haar in de rug. Het bloed liep langs haar benen en druppelde op de grond. Ze viel op de grond, net als alle andere geblinddoekte slaven. Ik wou me losrukken uit de handen van de wachters om me te wreken maar het bloed was al vergoten. Haar kreet loste op in de lucht. De woede liet mijn macht groeien. Ik rukte me los uit de armen van de wachters en liep naar de farao. Ik nam een mes uit de rug van de slaaf. De wachters liepen achter me aan. De farao keek me in de ogen, maar kon niets doen, hij was als versteend. Ik richtte het zwaard horizontaal. De punt raakt de huid van de farao’s borst. Het mes gleed door zijn hart. Hij stond op en viel dan weer neer in zijn troon. Verslagen en gewond. Het zwaard stak uit zijn hart. Ik keek om me heen. Van alle kanten kwamen wachters. ‘Vrijheid aan de slaven’. Mijn uitspraak weergalmde tussen de muren van het binnenplein. De zwaarden van de wachters baanden zich door mijn lichaam. Ik sloot mijn ogen. De woestijn gleed langs mijn ogen, de oase was terug. Ik keek rond. ‘Blijf hier’, het klonk door mijn hoofd. Daar stond een meisje, wie was het? Ik liep dichterbij. Het was de slavin, het meisje dat onschuldig had moeten sterven. Ik opende nog even mijn ogen. Ik lag neer op de grond; de lucht was blauw en de weinige wolken vlogen voorbij. ‘Vrijheid aan de slaven’, het verdween in het rumoer en de verslagenheid van de wachters. Mijn ogen vielen dicht. De bomen kwamen terug. Ik omhelsde het meisje. Ze drukte haar lippen op de mijn. Hier zou ik voor altijd blijven…
om jullie te bekoren? Een schim verscheen in de opening. ‘Morgen werk je als versleper en voor de tweede zonsondergang, zal jij samen met twintig anderen terecht worden gesteld, in het binnenplein van het paleis. De daad voorafgegaan door een laatste schuldbekentenis aan de farao.’ De man verdween en het zonlicht scheen weer in de ogen. Het waren de laatste minuten, en dan zou de zon onder-gaan. Voor de laatste keer. Ik keek rond en zag de zwarte muren kijken; luisterend en wachtend op een reactie van mij. Vechten voor vrijheid. Was dit dan onmogelijk? Ik was moe, maar wou niet slapen. Het besloot een lange nacht te worden. De laatste van mijn leven… Het touw rond mijn middel lag gespannen en het gewicht van de steen trok mijn buik-spieren samen. De twintig mannen die de steen samen met mij trokken waren ver-moeid en afgetuigd. De mensen verbeten de pijn en werkten verder, zoals de farao het hun belieft. Het zweet liep van mijn rug. Ik draaide mijn hoofd en keek naar het paleis. Versierd met obelisken en beelden stak het meters boven de huizen uit. De wachter riep iets naar ons toe. De aandacht om te luisteren was verdwenen. Mijn lippen schilferden af. Ik wou sneller gaan. Hoe sneller we er waren, hoe eerder onze dorst werd gelest. De man naast me viel neer. De zweepslagen knetterden in mijn oren. De man, volledig buiten bewustzijn werd uit de kettingen gehaald. Ze smeten hem op de grond en nog meer zweepslagen volgden. Mijn ogen draaiden weg. Was ik niet verbitterd door de droogte en warmte, had ik de man proberen te helpen. De steen was er bijna. Het was de laatste steen. Moest ik opgelucht zijn? Mijn werk zou beloond worden met een zwaardslag. Rillingen liepen over mijn rug. De piramide kwam dichter. De eerste drie trappen lagen er al, maar waren niets in vergelijking met wat het moest worden. Het immense complex zou honderdduizenden tot miljoenen stenen bevatten. Gedragen door de slaven, geprezen door Egyptenaren. Kunst vergoten met bloed. Ook mijn bloed zal weldra vergoten worden. De piramide was nu vlakbij. Ik loste het touw rond mijn middel en liet de twee andere stukken uit mijn handpalmen glijden. Mijn kettingen werden losgemaakt door één van de wachters. Vrouwen kwamen met bekers. Ik dronk mijn beker in één teug leeg. Het was alsof er nieuw leven langs mijn mond, mijn lichaam binnen vloeide. Ik likte mijn lippen af. Een druppel zweet viel op mijn arm. ‘Meekomen jij!’ Een wachter porde me in de rug. Ik droomde weg in de golven van de woestijn. Zijn mes gleed langs mijn keel. Ik schrok wakker uit mijn roes, en liep verder. De wachter volgde mij op de voet. Ik zette alle gedachten uit mijn hoofd en sluimerde verder, voet voor voet, meter voor meter. Ik liep de trappen van het paleis op. De Nijl weerkaatste de zon in mijn ogen. Ik maakte mijn voeten schoon aan de waterloop boven aan de trappen. De zon had zijn hoogste punt al bereikt en zakte verder en verder naar de horizon toe. Ik kneep mijn ogen samen en balde een vuist. Mijn vuist raakte de slaap van de wachter. ‘Vrijheid aan de slaven’, de uitspraak weergalmde tussen de muren van de vele gebouwen. Ik nam het mes van de wachter en stak het in zijn hart. Een luide kreet raakte mijn trommelvlies. Ik nam het mes terug en sprong van de trappen. Ik keek om. Drie wachters kwamen uit de ingang van het paleis en keken verstomd naar het lijk van de wachter. Ik liep door de straten van de stad. De vele mensen keken me aan en gingen uit de weg. Ik struikelde over een steen. Mijn handen konden mijn gewicht niet tegenhouden. Mijn hoofd zakte diep in het zand. De wachters om-singelden mij. Voor de derde keer ontwaakte ik tussen de vier muren van de cel. Ik kroop recht. Wie was dat? Er zat iemand in de andere hoek van de cel. Ik liep naar de persoon toe. Het was een vrouw. Maar wie? Ik schrok en deinsde even terug. Het was het meisje, dat me gisteren wekte. ‘Wat doe jij hier?’. Ik was verbaasd haar te zien. Een traan rolde uit haar oog. ‘Ik word terechtgesteld, nog voor zonsondergang’. Nee toch, waarom haar. Zij had toch niets misdaan. Was zij dan een van die twintig die samen
met mij worden terechtgesteld? Ik omhelsde haar, in de hoop de pijn te verzachten. Het meisje huilde. Minuten lang zaten we daar, zij in mijn armen. Tot dan, de wach- ters kwamen binnen. Het waren er vier. Nee, ik wil niet dood. Het meisje spartelde tegen. ‘Laat me los, ik heb niets gedaan’. Haar woorden waren niet voldoende om de
wachters genade te geven. Ze sleepten ons mee door de vele gangen van het paleis tot we in een tuin kwamen. De farao zat op zijn troon en vele andere slaven stonden geblinddoekt en vastgebonden op een rij. Ook het meisje werd geblinddoekt en vastgebonden. Ze werd in de rij gezet. Achter elke slaaf stond een wachter. Ik werd nog steeds vastgehouden door twee wachters. Ik richtte mijn hoofd naar beneden. De farao begon te spreken. ‘Deze twintig slaven zullen onschuldig door uw schuld gedood worden. Niets kan u ervan redden. Na deze terechtstelling zal ook de uwe volgen.’ De farao gaf teken naar de wachters. Het meisje stak haar hand naar mij uit. Het zwaard raakte haar in de rug. Het bloed liep langs haar benen en druppelde op de grond. Ze viel op de grond, net als alle andere geblinddoekte slaven. Ik wou me losrukken uit de handen van de wachters om me te wreken maar het bloed was al vergoten. Haar kreet loste op in de lucht. De woede liet mijn macht groeien. Ik rukte me los uit de armen van de wachters en liep naar de farao. Ik nam een mes uit de rug van de slaaf. De wachters liepen achter me aan. De farao keek me in de ogen, maar kon niets doen, hij was als versteend. Ik richtte het zwaard horizontaal. De punt raakt de huid van de farao’s borst. Het mes gleed door zijn hart. Hij stond op en viel dan weer neer in zijn troon. Verslagen en gewond. Het zwaard stak uit zijn hart. Ik keek om me heen. Van alle kanten kwamen wachters. ‘Vrijheid aan de slaven’. Mijn uitspraak weergalmde tussen de muren van het binnenplein. De zwaarden van de wachters baanden zich door mijn lichaam. Ik sloot mijn ogen. De woestijn gleed langs mijn ogen, de oase was terug. Ik keek rond. ‘Blijf hier’, het klonk door mijn hoofd. Daar stond een meisje, wie was het? Ik liep dichterbij. Het was de slavin, het meisje dat onschuldig had moeten sterven. Ik opende nog even mijn ogen. Ik lag neer op de grond; de lucht was blauw en de weinige wolken vlogen voorbij. ‘Vrijheid aan de slaven’, het verdween in het rumoer en de verslagenheid van de wachters. Mijn ogen vielen dicht. De bomen kwamen terug. Ik omhelsde het meisje. Ze drukte haar lippen op de mijn. Hier zou ik voor altijd blijven…
REACTIES
1 seconde geleden
C.
C.
Het is een leuk opstel!
23 jaar geleden
AntwoordenN.
N.
Hee bedankt, ik heb veel aan je verslag gehad. L@TERZ Nicole
22 jaar geleden
AntwoordenI.
I.
zijn er nog slaven in Egypte
8 jaar geleden
Antwoorden