Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Leven van bepaalde muzikanten.

Beoordeling 5.2
Foto van een scholier
  • Opstel door een scholier
  • 5e klas havo | 3309 woorden
  • 21 mei 2001
  • 33 keer beoordeeld
Cijfer 5.2
33 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Johann Sebastian Bach: Leven en periodes: (geboren in Eisenach 21 maart 1685 overleden in Leipzig 28 juli 1750), componist en organist, kreeg muzikale lessen van zijn oudere broer Johann Christoph, die organist in Ohrdruf was, waarheen Bach verhuisde na de dood van zijn vader in 1695. In 1700 kreeg hij een plaats in het internaat van de St.-Michaelisschool in Lüneburg. Over zijn muzikale vorming hier zijn geen betrouwbare gegevens bekend. Dat hij orgellessen zou hebben gekregen van Georg Böhm, organist van de Johanniskerk, is niet meer dan een vermoeden. Vanuit Lüneburg maakte Bach enkele reizen naar de nabijgelegen muziekcentra Hamburg en Celle. In Hamburg kwam hij in contact met de organist Johann Adam Reinken; in Celle leerde hij door de toen beroemde, geheel Frans georiënteerde hofkapel van hertog Georg Wilhelm de Franse instrumentale muziek kennen. In 1703 verbleef hij enkele maanden als violist en hulporganist aan het hof in Weimar, maar reeds in hetzelfde jaar werd hij uitgenodigd organist te worden van de Bonifatiuskerk in Arnstadt. Hoewel de 18-jarige Bach dus een zeer goed organist moet zijn geweest, is het tot op heden niet geheel duidelijk hoe hij dat is geworden. In de vier jaren die hij in Arnstadt doorbracht, had hij de gelegenheid zich als organist verder te profileren. Bovendien schijnt hij zich hier tevens als componist te hebben ontwikkeld, voor zover bekend geheel autodidactisch. Hij kreeg een conflict met de kerkenraad door zijn eigenmachtige verlenging van het verlof dat hem in de winter van 1705–1706 was gaf om het orgelspel van de in Lübeck werkende Buxtehude te leren kennen. Ook maakte de raad bezwaar tegen zijn lange tussenspelen in de dienst en zijn gewaagde chromatische koraalharmonisaties. In 1707 werd Bach organist aan de Blasiuskerk in Mühlhausen. In datzelfde jaar trouwde hij met zijn nicht Maria Barbara Bach, die moeder zou worden van de later beroemde zonen Wilhelm Friedemann en Carl Philipp Emanuel. In Mühlhausen zette hij zich met name in voor de uitvoering van vocaal-instrumentale kerkmuziek. De eerste met zekerheid te dateren cantates – een vijftal is bewaard gebleven – zijn hier gecomponeerd. Ongunstige omstandigheden – van welke aard deze waren is niet bekend – verhinderden Bach de realisatie van een ‘regulirte kirchen music’, dwz. van regelmatige uitvoeringen van cantates. Deze omstandigheden waren er waarschijnlijk de oorzaak van dat hij reeds een jaar na zijn benoeming zijn ontslag nam (Dat de theologische controverse tussen de lutheraanse orthodoxie en het piëtisme hierbij een rol zou hebben gespeeld, is volstrekt onbewezen). In 1708 aanvaardde Bach de in artistiek en maatschappelijk opzicht aantrekkelijke positie van kamermusicus en organist aan het hof in Weimar. Van grote betekenis voor hem was de kennismaking met de nieuwste Italiaanse muziek (o.a. Vivaldi), die regelmatig door de hofkapel werd uitgevoerd en die op zijn compositiestijl van invloed is geweest. Aan zijn benoeming tot concertmeester in 1714 was de opdracht verbonden regelmatig cantates te componeren en uit te voeren. Hij componeerde een reeks van ca. 30 cantates in moderne stijl, dwz. met niet-bijbelse teksten als essentieel uitgangspunt voor de compositie van recitatieven en da capo-aria's, die in vroegere cantates geheel ontbreken. Daarnaast ontstond in Weimar een groot aantal klavecimbel- en orgelwerken, waaronder het Orgelbüchlein. Hoewel Bach in Weimar een gunstig klimaat vond om te werken, was hij dermate ontstemd over het feit dat hij niet werd benoemd tot eerste kapelmeester na het overlijden van de in dienst zijnde, dat hij zijn ontslag indiende, wat hij met een maand arrest moest bekopen. In 1717 accepteerde hij het aanbod kapelmeester te worden aan het hof van de muziekliefhebber Leopold von Anhalt-Köthen. Aangezien dit hof calvinistisch was en er dus geen kerkmuziek werd uitgevoerd, legde Bach zich toe op het componeren van instrumentale orkest- en kamermuziek, o.a. de zes suites voor cello-solo en de drie sonates en drie partita's voor viool-solo, de orkestsuites in C en b, de beide vioolconcerten en het concert voor twee violen, de zes Brandenburgse concerten en het eerste deel van Das wohltemperierte Klavier (1722). Daarnaast ontstonden in Köthen ca. 40 wereldlijke cantates. Een jaar na de dood van zijn eerste vrouw in 1720 trad Bach in het huwelijk met de eveneens aan het hof verbonden sopraan Anna Magdalena Wülcken. Uit dit huwelijk werd in 1735 Johann Christian geboren. Eind 1722 solliciteerde Bach naar de functie van cantor van de Thomaskerk en ‘director musices’ in Leipzig als opvolger van Johann Kuhnau. Wat hem deed besluiten Köthen te verlaten, was het feit dat het werkklimaat aan het hof ongunstig werd beïnvloed door het huwelijk van de vorst met een volstrekt amusische prinses; bovendien speelde de praktische overweging een rol dat zijn zoons in Leipzig aan de universiteit zouden kunnen studeren. De raad van Leipzig gaf aanvankelijk de voorkeur aan drie toen beroemde componisten/kapelmeesters: G.Ph. Telemann, J.Fr. Fasch en Chr. Graupner. Toen dezen na langdurige onderhandelingen echter niet beschikbaar bleken, moest men zich tevreden stellen met ‘mittlere Kräfte’ en werd in 1723 ten slotte Bach benoemd. Als Thomas-cantor was hij verantwoordelijk voor de muziek in de liturgie van de hoofdkerken van de stad (met als voornaamste de Thomas- en de Nicolaikerk) en voor de muzikale opleiding van de leerlingen van de Thomasschool; als ‘director musices’ had hij de leiding van de stadsmuzikanten en de zorg voor muziekuitvoeringen bij bijzondere gelegenheden. In Leipzig begon de componist een artistiek project van reusachtige omvang: voor vrijwel elke zon- en kerkelijke feestdag schreef hij een cantate, totdat er vijf complete jaargangen gevormd waren. (Bewaard gebleven zijn slechts de jaargangen 1723/1724, 1724/1725 en 1725/1726.) Ingebed in dit complex zijn de grote ‘Passionen’ naar Johannes (1724) en Mattheüs (1729). De Matthäus Passion vormt het hoogtepunt, maar ook de afsluiting van de eerste Leipziger periode. In de resterende ruim twintig jaar liep Bachs productiviteit sterk terug en kon hij als cantor zijn composities heruitvoeren. Tot het relatief geringe aantal nieuwe werken voor kerkelijk gebruik behoren de missen, waaronder de grote mis in b, en het Weihnachts-Oratorium (1734), dat overigens voor een belangrijk gedeelte is samengesteld uit eerder gecomponeerde muziek van zijn wereldlijke en geestelijke cantates. In 1729 kreeg Bach de leiding van het eerder door Telemann opgerichte Collegium Musicum, een vereniging van beroepsmusici en studenten die wekelijks openbare concerten verzorgde. Over de programma's van deze concerten is niets bekend. Men mag aannemen dat het werk met dit Collegium Musicum voor hem een welkome afleiding heeft betekend van de regelmatige strubbelingen met het bestuur van de school en het stadsbestuur, dat weinig begrip voor de compositorische prestaties van de Thomas-cantor kon opbrengen. Naast zijn officiële functies begon Bach meer en meer aandacht te besteden aan zijn eigen belangen: hij maakte concertreizen (o.a. naar Berlijn en Dresden) en bekommerde zich in het bijzonder om uitgaven van eigen klavecimbel- en orgelwerken. Zo verschenen in druk tussen 1731 en 1742 de vier delen van zijn Klavierübung, in 1747 het Musikalisches Opfer (opgedragen aan Frederik de Grote, die het thema leverde) en het orgelwerk Vom Himmel hoch, in 1748 (?) de Schübler-Choräle voor orgel en tenslotte postuum in 1751 de onvoltooide Kunst der Fuge. Daarnaast ontstond in het begin van de jaren veertig het tweede deel van Das wohltemperierte Klavier. In zijn latere jaren nam Bach ook de tijd om oudere composities te ordenen, in het net te kopiëren of om te werken. Deze meer reflectieve instelling had een beslissende invloed op het karakter van veel van zijn latere werk, waarin de polyfone compositietechnieken fuga en canon een belangrijke plaats innemen. Dat hij zich voor de meer actuele galante en ‘empfindsame’ stijlidealen niet geheel afsloot, bewijzen composities als de Goldberg-Variationen (1742) en de triosonate uit het Musikalisches Opfer. Tijdens de laatste drie jaren van zijn leven leed Bach aan een oogziekte die uiteindelijk tot blindheid leidde. Vermoedelijk heeft hij sinds de zomer van 1749 niet meer kunnen werken. Bachs oeuvre is van een onuitputtelijke harmonische en melodische rijkdom en van een indringende expressiviteit. Zijn creativiteit berust op een nooit meer in deze mate en omvang geëvenaard constructief vermogen. Voor de realisatie van zijn grootse concepties maakte hij gebruik van het totaal aan muzikale stijlen, vormen en technieken van zijn tijd. In zijn instrumentaal-vocale kerkmuziek komen o.a. elementen voor van de Italiaanse opera (bijv. de da capo-aria), in zijn kamermuziek elementen van de Italiaanse en Franse muziek (bijv. concerto grosso; ouverture). In zijn orgelwerken toont hij zich bovenal een meester van het contrapunt. De evangelische gezangen vormden de schat waaruit Bach putte voor de koralen (o.a. in de Passionen en cantates). De musicoloog F. Blume pleitte in 1962 voor ‘ein neues Bachbild’, waarbij Bach minder als ‘aartscantor’ en apologeet van het lutheranisme gezien moest worden dan als absoluut musicus die zich liet leiden door de verplichtingen voortvloeiend uit zijn ambt. Tegen Blumes conclusies protesteerde o.a. F. Smend, wiens studies inzake Bachs getallensymboliek o.a. in de mis in b tot veel discussie aanleiding gaven en volgens wie Bach ook in zijn latere werken vnl. door godsdienstige drijfveren werd bewogen. WERK: Orkest: 4 orkestsuites. Concerten: 2 vioolconc.; conc. v. 2 violen; conc. v. fluit, viool en klavecimbel; 6 Brandenburgse concert.; 8 klavecimbelconc. (bewerkingen); 3 conc. v. 2 klavecimbels (waarvan 2 bewerkingen); 2 conc. v. 3 klavecimbels (bewerkingen). Kamermuziek: 6 sonates v. viool en klavecimbel; 3 sonates v. viola da gamba en klavecimbel; 3 sonates v. fluit en klavecimbel; 3 sonates v. fluit en basso continuo. Solo-instrumenten: Luit: bewerkingen, o.a. van de 5de cellosuite. Viool: 3 sonates, 3 partita's. Cello: 6 suites. Fluit: sonate. Klavecimbel: 15 tweestemmige Inventionen en 15 Sinfonien (driestemmige Inventionen); 6 Franse en 6 Engelse suites; 6 partita's (Klavierübung I); partita (uit: Klavierübung II); Das Wohltemperierte Klavier I/II; 6 preludia of fantasieën met fuga's (w.o. de chromatische fantasie); 7 toccata's(zie luistervoorbeeld 3), 9 kleine preludia (uit: Klavierbüchlein v. W.F. Bach); 6 kleine preludia; 5 kleine preludia; Italienisches Konzert (uit: Klavierübung II), Aria mit 30 Veränderungen(zie luistervoorbeeld 1) (Klavierübung IV: Goldbergvariaties); 16 concerten (bewerkingen van o.a. Vivaldi en Marcello; echtheid betwijfeld); 4 duetten (uit: Klavierübung III); 5 suites; 3 menuetten (uit: Klavierbüchlein v. W.F. Bach); sonates; capriccio sopra la lontananza del suo fratello dilettissimo. Orgel: 6 triosonates; 18 grote preludia en fuga's; 23 preludia; fuga's en fantasieën; 8 kleine preludia en fuga's; 3 toccata's; 77 grote koraalvoorspelen; Orgelbüchlein, 4 koraalvar. Contrapuntische werken: Musikalisches Opfer (alleen voor de triosonate is bezetting aangegeven: fluit, viool, continuo); Die Kunst der Fuge (bezetting niet aangegeven; op klavecimbel of orgel uitvoerbaar; een aantal onderdelen zijn mogelijk ook voor uitvoering op melodie-instrumenten gedacht). Vocaal: ca. 200 geestelijke en wereldlijke cantates; motetten; missen; Magnificat; Johannes Passion (1722–1723); Matthäus Passion (1728–1729)(zie luistervoorbeeld 2); Markus Passion (1731); Weihnachts-Oratorium; ca. 200 4-st. koralen; aria's en geestelijke liederen, in: Schemellis Gesangbuch en in het tweede Notenbüchlein für Anna Magdalena Bach. Wilhelm Friedemann (geboren in Weimar 22 nov. 1710, overleden in Berlijn 1 juli 1784), organist en componist, was de oudste zoon van J.S. Bach, van wie hij zijn muzikale opleiding ontving en die voor hem in 1720 het Klavierbüchlein samenstelde. Zijn algemene vorming kreeg Wilhelm Friedemann aan de Thomasschool in Leipzig en aan de universiteit aldaar, waar hij in 1729 als student in de rechten werd ingeschreven. In 1733 werd hij benoemd tot organist van de Sophiakerk in Dresden. Hier ontstonden vele van zijn beste composities, met name symfonieën, concerten en klavierwerken. In 1746 verwisselde hij deze positie voor die van ‘director musices’ aan de Liebfrauenkirche te Halle. Zijn taak was omvangrijker dan die in Dresden: met orgelspel en uitvoeringen van cantates moest hij de kerkmuziek verzorgen in de drie hoofdkerken van de stad. Behalve het schoolkoor en het stadskoor stonden de stadsmusici en het Collegium Musicum onder zijn leiding. Dat hij met zijn functie niet ontevreden was, kan men opmaken uit het feit dat hij een aanbieding om hofkapelmeester te worden van de landgraaf van Hessen in Darmstadt van de hand wees. Toch legde hij, waarschijnlijk als gevolg van herhaaldelijke conflicten met het kerkbestuur, in 1764 zijn werk in Halle neer. Als zestigjarige verliet hij Halle definitief, maar zag geen kans meer elders een vaste betrekking te krijgen. Noch in Braunschweig, waarheen hij in 1770 ging, noch in Berlijn, waar hij zich in 1774 vestigde, vond hij het succes dat hij beoogde en dat hij krachtens zijn grote gaven zeker verdiende. Waar hij ook kwam, had men bewondering voor zijn orgelspel, maar vond hem of te oud en te weinig stabiel voor een belangrijke en vaste positie, of te beroemd voor een middelmatige. In Berlijn gaf hij wat lessen en orgelconcerten, schreef gelegenheidscomposities en verkocht af en toe een manuscript van zijn vader, maar hij moest in steeds erger wordende armoede het leven slijten. De grootste betekenis van Wilhelm Friedemann als componist ligt op het gebied van de instrumentale muziek en in het bijzonder op dat van de klavier- en kamermuziek. (Zijn kerkmuziek is minder origineel.) De subjectieve gevoelsexpressie, die voor het componeren in het tijdperk van de Empfindsamkeit zo typerend is, is een belangrijk kenmerk van zijn stijl. Uit zijn sonates en fantasieën voor klavier blijkt zijn voorkeur voor vrije, quasi improvisatorische vormen. WERK: Pianomuziek (w.o. 9 sonates, 12 polonaises, 10 fantasieën, 1 sonate voor 2 klavecimbels); concerten voor klavecimbel en orkest; fuga's en koraalvoorspelen voor orgel; kamermuziek (w.o. triosonates, fluit- en altvioolduetten); symfonieën; cantates. Carl Philipp Emanuel (geboren in Weimar 8 maart 1714, overleden in Hamburg 14 dec. 1788), werd naar de steden waar hij werkte vaak de Berlijnse of Hamburgse Bach genoemd, componist en cembalist, was de tweede zoon van J.S. Bach, ontving zijn schoolopleiding aan de Thomasschool in Leipzig en zijn muzikale vorming (compositie, klavierspel) van zijn vader. Van 1731 tot 1738 studeerde hij rechten te Leipzig en Frankfurt a.d. Oder. Zijn eerste composities schreef hij op 18-jarige leeftijd. In 1738 kwam hij aan het hof van de latere Frederik de Grote, die hem na zijn troonsbestijging in 1740 meenam naar Berlijn, waar hij hofmusicus en -clavecinist werd. In deze kwaliteit trad hij regelmatig op als begeleider van de vorst, die een verdienstelijk amateurfluitist was. Componisten als zijn broer Johann Christian, F.W. Rust en J.A.P. Schulz behoorden hier tot zijn leerlingen. Uit deze Berlijnse jaren dateert zijn Versuch über die wahre Art das Klavier zu spielen (2 dln., 1753–1762), dat met de didactische werken van Quantz en Leopold Mozart tot de belangrijkste bronnen voor de uitvoeringspraktijk van omstreeks 1750 behoort. Behalve de afwijzende houding van de meer op de burgerlijk-sentimentele stroming van zijn tijd ingestelde componist ten opzichte van de aan het hof heersende rationalistische sfeer waren ook de Zevenjarige Oorlog en de daardoor afnemende belangstelling van de vorst voor muziek er de oorzaak van dat Bach solliciteerde naar een andere betrekking. In 1768 werd hij als opvolger van Telemann Musikdirektor te Hamburg. Onafhankelijkheid als kunstenaar zocht hij hier door openbare concerten te organiseren, waarbij hij als clavecinist optrad en ook programma's bracht met eigen werk en met oratoria van Händel, Telemann, Johann Gottlieb Graun en Franz Joseph Haydn. Als bespeler van het clavichord, met zijn vibratomogelijkheid ( ‘Bebung’) en daarmee de mogelijkheid tot ‘gevoelig’ spel, genoot Bach grote bekendheid. Als erudiet en geletterd man onderhield hij nauwe vriendschapsbetrekkingen met dichters als Gotthold Ephraim Lessing, Vosz, Claudius en Klopstock. Men vindt in zijn werken een versmelting van Italiaanse en Noord-Duitse stijlen en een cantabel en expressierijk melos, gecombineerd met een verrassende harmonie en een grillige, improviserende vormgeving. Zijn vrijwel altijd driedelige klaviersonates (zonder menuet) zijn van invloed geweest op Haydn en de jonge Beethoven. De vrije fantasie (vgl. Clavier-Sonaten und freie Fantasien, 1783; 1785) heeft hij een grote plaats in zijn scheppen gegund. Wat dit betreft is er een duidelijke lijn door te trekken van hem naar Haydn, Wolfgang Amadeus Mozart (die hem beiden zeer hoog schatten), Beethoven, Schubert en Liszt. Bach had een zeer grote waardering voor het werk van zijn vader, waarvan hij getuigde dat het ‘nichts als Meisterstücke’ bevatte. Toch betekende de naam Bach in zijn tijd (en ook nog later) altijd Carl Philipp Emanuel en niet Johann Sebastian. Voor Bach was muziek de taal van het gevoel: hij wilde menselijke hartstochten opwekken en tot rust brengen. Daarmee behoort hij geheel tot de periode van de Empfindsamkeit . WERK: 19 symfonieën, 61 concerten, waarvan 50 voor klavier; 60 instr. duo's voor versch. instr.; 30 triosonates; 3 klavierkwartetten; ca. 200 klaviersonates, w.o. 6 Preussische Sonaten (1742), 6 Württembergische Sonaten (1744), 6 Sonaten mit veränderten Reprisen (1760), sonatines, rondo's en 12 variatiewerken; orgelsonates; 2 oratoria; Magnificat; 20 passiemuzieken; motetten; oden, aria's, liederen, w.o. Oden mit Melodien (1760), Zwölf geistliche Oden und Lieder (1764). Johann Gottfried Bernhard (geboren in Köthen 11 mei 1715, overleden in Jena 27 mei 1739), organist, was de derde zoon uit het eerste huwelijk van J.S. Bach. Hij was weliswaar buitengewoon begaafd, maar ging ten onder door zijn lichtzinnig en wispelturig karakter. Zijn functies als organist te Mühlhausen en Sangerhausen moest hij wegens schulden en zijn tot ergenis wekkend gedrag opgeven. Johann Christoph Friedrich (geboren in Leipzig 21 juni 1732, overleden in Bückeburg 26 jan. 1795), de Bückeburger Bach genoemd, componist, was de oudste zoon van J.S. Bach uit zijn tweede huwelijk. Hij ontving de eerste lessen van zijn vader en kwam reeds in 1750, na eerst nog rechten te hebben gestudeerd, als kamermusicus naar Bückeburg, waar hij in 1758 of 1759 tot concertmeester of hofkapelmeester werd benoemd en waar hij tot zijn dood werkzaam bleef. Hij leerde er Johann Gottfried Herder kennen, die teksten voor verschillende oratoria en voor een – verloren gegane – opera voor hem schreef. Zijn omvangrijke oeuvre vormt een tussenschakel tussen de stijl van zijn vader en de Weense klassieke richting. Behalve oratoria componeerde hij o.a. motetten, cantates, symfonieën, concerten voor klavier en orkest, een septet en een sextet voor blazers, trio's en klaviermuziek. Johann Christian (geboren in Leipzig 5 sept. 1735, overleden in Londen 1 jan. 1782), naar de steden waar hij werkte wel de Milanese of Londense Bach genoemd, componist, organist en klavierspeler, was de jongste zoon van J.S. Bach uit zijn tweede huwelijk, kreeg zijn eerste klavierlessen of van Joh. Schneider, organist van de Nikolaikerk, of van Joh. Chr. Altnikol. Na de dood van zijn vader in 1750 werd zijn opleiding voltooid door zijn halfbroer Carl Philipp Emanuel in Berlijn, die hem ook compositielessen gaf. Onder zijn leiding ontwikkelde Johann Christian zich tot een van de beste klavierspelers van zijn tijd. De door Frederik de Grote gebouwde nieuwe Berlijnse opera, waar de Italiaanse opera seria de toon aangaf en het repertoire vrijwel uitsluitend bestond uit werken van Carl Heinrich Graun en Johann Adolf Hasse, had zijn levendige belangstelling. In 1756 ging hij naar Milaan. Een stipendium van graaf A. Litta stelde hem in staat te studeren bij de befaamde Padre Martini in Bologna. In Milaan ging hij – waarschijnlijk uit opportunistische motieven – over tot het rooms-katholicisme en werd in 1760 benoemd tot organist aan de dom. Hij componeerde er vooral kerkmuziek en ook enkele succesvolle opera's. In 1762 vestigde Bach zich in Londen, waar hij met onderbrekingen als componist aan het King's Theatre verbonden was en klavierleraar van koningin Sophie Charlotte en haar kinderen werd. Zijn als opus 1 gedrukte 6 klavecimbelconcerten (1763), met als finale van het laatste concert variaties over God save the King, zijn aan haar opgedragen. Samen met de gambist en componist Carl Friedrich Abel organiseerde hij sinds 1764 de Bach-Abel-concerten, die tot het begin van het openbare concertleven behoren. Daarnaast oogstte hij veel succes als componist van opera's en als propagandist van het toen moderne hamerklavier (pianoforte). In april 1764 hoorde hij in het koninklijk paleis het klavierspel van de achtjarige Wolfgang Amadeus Mozart, die veel van hem leerde en op wiens compositiestijl Bach een aanzienlijke invloed heeft uitgeoefend (bijv. het ‘zingende allegro’ voor het eerste sonatedeel). Een drietal van Bachs eerste klaviersonates, de Six sonates pour le clavecin ou le piano forte op. 5 (1768), bewerkte Mozart tot klavierconcerten. De laatste jaren van zijn leven ging zijn populariteit meer en meer achteruit. In 1781 werd het laatste Bach-Abel-concert gegeven. Kenmerkend voor Bachs schrijfwijze is een lyrische melodiek met een sterke Italiaanse inslag. Zijn muziek ontbeert geenszins expressiviteit, maar deze is altijd beheerst en beminnelijk. Zijn instrumentale werken zijn van invloed geweest op de ontwikkeling van de klassieke stijl in het laatste kwart van de 18de eeuw. WERK: ruim 90 symfonieën, w.o. enkele concertante en enkele voor 2 orkesten; klavecimbel- resp. pianoconcerten; kamermuziek, w.o. de 6 kwintetten op. 11 voor fluit, hobo, viool, altviool en cello (of basso continuo); sonates voor viool en klavier; klaviersonates; 11 opera's; 2 oratoria; cantates; aria's.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.