Zes gedichten

Beoordeling 5.6
Foto van een scholier
  • Gedichtbespreking door een scholier
  • havo | 2542 woorden
  • 9 december 2002
  • 121 keer beoordeeld
Cijfer 5.6
121 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
5 belangrijke vragen die je jezelf moet stellen als studiezoeker

Met keuze uit ruim 1.600 hbo- en wo-bachelors in Nederland is het best lastig om een studie te kiezen. Hoe begin je met zoeken, en hoe kom je dichterbij de studie die bij je past? Om je daarbij te helpen, hebben we vijf belangrijke vragen op een rijtje gezet die je jezelf moet stellen tijdens je studiezoektocht.

Naar de pagina
Gedicht 2
De moeder de vrouw
Ik ging naar Bommel om de brug te zien. Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden, worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in Œt gras, mijn theee gedronken, mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd- laat mij daar midden uit de oneinigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken. Het was een vrouw.Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren, zij was alleen aan dek, zij stond bij Œt roer. en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren. O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer. Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren. M. Nijhoff

4.1 De interpretatie van het gedicht
1,2,5,7 Eindinterpretatie Het gedicht gaat over een man die naar Bommel gaat om naar de nieuwe brug te kijken. Hij raakt helemaal overweldigd door de natuur en ontroerd door het gezang van een vrouw die hem aan zijn moeder doet denken door het veilige gevoel en het mooie landschap. 3 Formele kenmerken
a Strofenbouw 3 strofen: een van 8 regels en twee van 3 regels, met witregels er tussen b Rijm Rijmschema: ABBA, CDDC, EFE, FEF
c Metrum overwegend jambe ~ - ~ - ~ - ~ - ~ - Ik ging/ naar Bom/ mel om /de brug/ te zien 4 Opvallende beeldspraak en stijlfiguren
a Beeldspraak regel 2: twee t/m buren, is een personificatie. regel 6: mijn t/m zijn, is een synesthesie. regel 8: een stem t/m klonken, is ook een synesthesie. b Stijlfiguren geen 6 Informatie over de dichter
Martinus Nijhoff is geboren in 1894. Hij is overleden in 1953. In datzelfde jaar kreeg hij de Constantijn Huygensprijs. Hij studeerde rechten in Amsterdam en daarna,op oudere leeftijd, ook nog Nederlands in Utrecht. Martinus Nijhoff kwam uit een familie van boekhandelaren, uitgevers en bibliografen. Martinus Nijhoff heeft vier gedichtenbundels geschreven. Elk van die bundels behoort tot het beste van wat er in de Nederlandse poëzie verschenen is. De Wandelaar verscheen in 1916, daarna, in 1924, schrijft Nijhoff de bundel Vormen. Daarna kwam de bundel Nieuwe Gedichten. Als laatste dichtwerk schreeft Nijhoff het afzonderlijk uitgegeven gedicht Het uur U. Er zijn daarna nog andere werken verschenen, maar dat zijn verzamelbundels waarin gedichten uit verschillende andere bundels staan. Er is ook een prijs naar hem genoemd: de Martinus Nijhoffprijs. 8 Een verwant gedicht

parodie op ³ de moeder de vrouw² Het water de stank
Er was veel rommel op de brug te zien. Ik zag onder de brug. Naar alle zijden
leek de vuile troep zich daar te verspreiden. De lucht was zurig. Een minuut of tien
dat ik daar stond, in Œt gas, mijn kleren stonken, mijn neus toonde verwantschap met wit krijt- laat mij daar midden in de smerigheid
een knal vernemen dat mijn oren klonken. Asjemenou. Het tankschip dat daar voer
spleet langzaam open, alsof het moest baren. Het baarde een olievlek, met veel rumoer, en wat ik rook wist ik dat walmen waren. O, dacht ik, o, hier helpt geen mallemoer. Ons lot ligt in de hand van klapsigaren. Gerrit Komrij 4.2 De beoordeling van het eerste gedicht
a Thema Het landschap uit die streek in het gedicht ken ik wel. Ik vind dat zelf ook heel mooi en rustgevend. b Taalgebruik Het is makkelijk te begrijpen taalgebruik onder andere omdat er weinig beeldspraak in voorkomt, maar juist een heel duidelijk beeld op roept. c Beleving Het gedicht is voorstelbaar en makkelijk.
Gedicht3
Alpejagerslied
voor E.du Perron
Een heer die de straat afdaalt
een heer die de straat opklimt
twee heren die dalen en klimmen
dat is de ene heer daalt
en de andere heer klimt
vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx
vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx van de beroemde hoedemakers
treffen zij elkaar
de ene heer neemt zijn hoge hoed in de rechterhand
de andere heer neemt zijn hoge hoed in de linkerhand
dan gaan de ene heer en de andere heer
de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende
de rechtse die daalt
de linkse die klimt

dan gaan de beide heren
elk met zijn hoge hoed zijn eige hoge hoed zijn bloedeigen hoge hoed
elkaar voorbij
vlak vóór de deur van Henderickx en Winderickx
van de beroemde hoedemakers
dan zetten beide heeren
de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende
eenmaal elkaar voorbij
hun hoge hoeden weer op het hoofd
men versta mij wel
elk hun eigen hoed op hun eigen hoofd
dat is hun recht
dat is het recht van deze beide heren. Paul van Ostaijen
4.1 De interpretatie van het gedicht
1,2,5,7. Eindinterpretatie
Het gedicht gaat over twee heren die elkaar passeren, en elkaar groeten door hun hoed even af te nemen voor een beroemde hoedenwinkel op een helling. De mannen zijn trots op hun hoge hoeden, want een hoge hoed is een statussymbool. 3 Formele kenmerken
a Strofenbouw 3 strofen: een van zeven regels, een van negen en een van twaalf regels, met witregels er tussen. b Rijm het gedicht rijmt niet. (alleen de namen Hendrickx en Windrickx) c Metrum overwegend anapest ~ - ~ ~ - ~ ~ Een heer die de straat afdaalt

4 Opvallende beeldspraak en stijlfiguren
a Beeldspraak geen
b Stijlfiguren tegenstelling dalen en klimmen rechts en links herhaling bijna alles wordt wel herhaald (het gedicht is als het ware één grote herhaling...) 6 Informatie over de dichter
Leopoldus Andreas van Ostaijen werd op 22 februari 1896 geboren te Antwerpen. Hij was het zevende, en laatste kind van Hendrik Pieter van Ostaijen en Maria Catharina Engelen. Paul was geen goedte student. Hij schreef liever aan fantasierijke theaterstukken, hij verzamelde postzegels en zat bij de jeugdbeweging van Antwerpse studenten. Hij studeerde niet af maar ging weg van school en hij werd journalist voor o.a. bladen als Carolus, Het Tooneel en Ons Land. In april 1916 (hij was toen net 20 jaar) kwam zijn eerste dichtbundel uit: Music-Hall. Het was bekentenispoëzie, nog een beetje onbeholpen. Maar er stonden ook al verzen in, die later het startpunt van zijn ontwikkeling zouden worden genoemd. Paul van Ostaijen stierf op 32-jarige leeftijd in een sanatorium in de Naamse Ardennen. Hij had een kort, maar produktief leven gehad. 4.2 De beoordeling van het gedicht a Thema Ik vind het een grappige (vertraagde) scene over trotse heren met hun hoeden als status-symbool. Het thema speelt nog wel in deze tijd, maar dan bijvoorbeeld met grote, dure auto¹s in plaats van hoge hoeden. b Taalgebruik Regel 1 t/m 5 vind ik erg leuk. Het is makkelijk te begrijpen taalgebruik... erg verbeeldend. c Beleving Het gedicht is voorstelbaar, visueel, makkelijk en spottend ironisch. Gedicht 4
1 Het gedicht
De Dapperstraat
Natuur is voor tevredenen of leegen
En dan: wat is natuur nog in dit land? Een stukje bosch ter grootte van een krant, Een heuvel met wat villatjes ertegen. Geef mij de grauwe, stedelijke wegen, De in kaden vastgeklonken waterkant, De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen. Alles is veel voor wie niet veel verwacht. Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoogen staat. Dit heb ik bij mijzelven overdacht, Verregend, op een miezerigen morgen, Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. J.C. Bloem

2 Formele kenmerken. 2.1 Strofenbouw
Vier strofen: twee keer een quatrijn, is een octaaf. En twee keer een terzine is een sextet (14 regels). Tussen het octaaf en het sextet zit een verandering van inhoud. Het is een sonnet (klinkdicht). 2.2 Rijm
2.2.1 Rijmschema ABBA, ABBA (omarmend rijm) (octaaf) CDE, CDE (sextet) 2.2.2 Assonantie regel 1: tevreden, leegen regel 3: van, krant regel 5: stedelijke, wegen regel 6: kaden, waterkant regel 7/8: wolken, zolderramen regel 10: wonderen, verborgen regel 11: toont, hoogen
2.2.3 Alliteratie regel 6: kaden, klonken, kant regel 13: miezerige, morgen regel 14: domweg, dapperstraat
2.2.4 Volrijm (zie rijmschema) 3 Beeldspraak en stijlfiguren 3.1 Beeldspraak
3.1.1 vergelijking met als (niet) 3.1.2 vergelijking zonder als regel 3: natuur is een stukje bosch ter grootte van een krant. 3.1.3 metafoor (niet) 3.1.4 personificatie regel 6: kaden vastgeklonken regel 10: leven houdverborgen
3.1.5 synesthesie (niet) 3.2 Stijlfiguur

3.2.1 opsomming (niet) 3.2.2 herhaling regel.9: veel...veel
3.2.3 cliche (niet) 3.2.4 climax (niet) 3.2.5 anticlimax (niet) 3.2.6 tegenstelling natuur en stad
3.2.7 paradox (niet) 3.2.8 ironie (niet) 3.2.9 sarcasme (niet) 3.2.10 hyperbool regel.3: bosch ter grootte van een krant
3.2.11 eufemisme (niet) 3.2.12 retorische vraag (niet) 4. Interpretatie Het gaat er over dat iemand vind dat de natuur in Nederland niets voorstelt. Maar hij vindt dat eigenlijk helemaal zo erg niet, want hij houdt van de stad. Hij vindt de natuur des te mooier als deze in gekaderd is. Want als je niet veel verwacht valt het altijd mee. Hij kan zich dus heel goed en zeer gelukkig voelen in een armoedige straat midden in Amsterdam (zoals bv de Dapperstraat). Gedicht 5
1 Het gedicht
Sonnet van burgerdeugd
De trammen tuimlen door de lange straten , al Œt leven buiten en de ramen dicht, wat thee voor ons en de avond te verpraten, de lamp streelt rustig ons voornaam gezicht. Inbrekers, wurgers, rovers en piraten, en de eerste zondvloed en het laatst gericht, elke onrust heeft ons deugzaam hart verlaten, O thee! o vriendschap! o kalmerend licht! Straks Œt balsemende donker, morgen lopen
Wij opgefleurd te kopen of verkopen; God levert de eerzucht en het daaglijks brood. Genoeg vermoeienis om s¹nachts te slapen, alle overgangen tussen lach en gapen, en aan het eind , de liefderijke dood. E. du Perron

2 Formele kenmerken. 2.1 Strofenbouw
Drie strofen: een van vier regels en twee van vijf regels. 2.2 Rijm
2.2.1 Rijmschema ABAB, ABABC, CDEED
2.2.2 Assonantie regel 1en 2 : tuimelen, buiten
2.2.3 Alliteratie regel 1: trammen, tuiumelen
2.2.4 Volrijm (zie rijmschema) 3. Beeldspraak en stijlfiguren 3.1 Beeldspraak
3.1.1 vergelijking met als (niet) 3.1.2 vergelijking zonder als (niet) 3.1.3 metafoor (niet) 3.1.4 personificatie regel 4 : de lamp streelt regel 7 : elk onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten
3.1.5 synesthesie (niet) 3.2 Stijlfiguur
3.2.1 opsomming regel 5 : Inbrekers, wurgers, rovers en piraten

3.2.2 herhaling regel 8 : O thee! o vriendschap! o kalmerend licht! 3.2.3 cliche (niet) 3.2.4 climax (niet) 3.2.5 anticlimax (niet) 3.2.6 tegenstelling regel 10 : kopen en verkopen regel 13 : lach en gapen
3.2.7 paradox (niet) 3.2.8 ironie het hele gedicht is eigenlijk ironisch
3.2.9 sarcasme (niet) 3.2.10 hyperbool het hele gedicht is ook een beetje overdreven. 3.2.11 eufemisme (niet) 3.2.12 retorische vraag (niet) 4. Interpretatie Het gedicht gaat over een kleine, zogenaamd voorname burgelijke man, die gelukkig is met het kunnen drinken van thee en kletsen met vrienden bij het licht van een lamp. Hij heeft alles buitengesloten en kent geen onrust. Hij is nergens bang voor, want hij gelooft en vertrouwt op God. Het hele gedicht is ironisch bedoeld tegenover de burgelijkheid. Du Perron is opgegroeid in Indie. Later maakte hij samen met Menno ter Braak het tijdschrift Eorum. Zij waren tegen het mooie en de expressie in kunst. Zij waren van de nieuwe zakelijkheid, maar het moest wel persoonlijk zijn. (Niet de vorm maar de vent) Gedicht 6
1 Het gedicht
Dwingelo
In het nooit, dat nog komt, zie ik u weer. Blauwe absentie houdt het weten wakker
en doet october tot een lens verstrakken. De dagen hebben haast geen wolken meer. Cassiopeia en de grote beer
laten bij nacht hun witte tekens knakken, om op het onbestaande in te hakken Œt Zevengesternte gaat zachtjes te keer. Afwachten is Œt consigne; luisteren. In Dwingelo hoor je het fluisteren
der leegte in de radiotelescoop. Daar lopen ook uw trillingen te hoop. Verschijnen grafisch op een stuk papier. Misschien niet ongelijk aan deze hier. Gerrit Achterberg

2 Formele kenmerken. 2.1 Strofenbouw
Vier strofen: twee van vier regels en twee van drie regels. 2.2 Rijm
2.2.1 Rijmschema ABCA, ACCA, DDE, EFF
2.2.2 Assonantie regel 2 en 3 : wakker, verstrakken regel 12 : lopen, hoop
2.2.3 Alliteratie regel 2 : houdt, het regel 2 : weten, wakker regel 4 : de, dagen regel 4 : hebben, haast regel 7 : om, op, (het) onbestaande regel 8 : Zevengesternte, (gaat) zachtjes regel 10 : hoor, (je) het
2.2.4 Volrijm (zie rijmschema) 3 Beeldspraak en stijlfiguren 3.1 Beeldspraak
3.1.1 vergelijking met als (niet) 3.1.2 vergelijking zonder als(niet) 3.1.3 metafoor regel 3 : een lens 3.1.4 personificatie regel 2 : absentie houdt het weten wakken regel 5, 6 en7 : Cassiopeia en de grote beer laten bij nacht hun witte tekens knakken om op het onbestaande in te hakken. regel 8 : Œt Zevengesternte gaat zachtjes te keer. regel 12 : Daar lopen ook uw trillingen te hoop. 3.1.5 synesthesie (niet) 3.2 Stijlfiguur
3.2.1 opsomming (niet) 3.2.2 herhaling (niet) 3.2.3 cliche (niet) 3.2.4 climax (niet) 3.2.5 anticlimax (niet) 3.2.6 tegenstelling (niet) 3.2.7 paradox regel 1 : het nooit, dat nog komt regel 7 : op het onbestaande in te hakken regel 10 en 11: In Dwingelo hoor je het fluisteren der leegte in de radiotelescoop. (het hele gedicht is paradoxaal) 3.2.8 ironie (niet) 3.2.9 sarcasme (niet) 3.2.10 hyperbool (niet) 3.2.11 eufemisme (niet) 3.2.12 retorische vraag (niet) 4. Interpretatie Om te weten waar het gedicht over gaat, moet je eerst weten dat Gerrit Achterberg als kind een paar keer is gevallen, waarbij hij ernstig hersenletsel heeft opgelopen. Hij stond ooit voor de klas, maar kreeg aggresieve buien die hoogstwaarschijnlijk verband hielden met die hersenletsels. Zo schoot hij zijn hospita dood en verwondde haar dochter. Hij kreeg TBS, hij moest naar een psychiatrische inrichting. Na de oorlog werd hij ontslagen uit de inrichting wegens goed gedrag. De rest van zijn leven heeft hij redelijk stabiel verder geleefd . Hij is zelfs getrouwd met een oude jeugdliefde. Dit gedicht gaat er over dat hij hoopt/droomt/wil dat die hospita weer leeft. In zijn dromen komt hij haar vaak tegen en hij hoop dat hij ooit nog eens een teken van bestaan van haar zal ontvangen.Via trillingen in het heelal net zoals die van de sterren worden opgevangen met een telescoop. Veel van zijn gedichten zijn paradoxaal en gaan over de hoop op of over onbewust contact met die hospita. Zijn bundel Blauwzuur gaat over zijn leven in de inrichting.
Gedicht 7
1 Het gedicht
Mijn moeder is mijn naam vergeten
Mijn moeder is mijn naam vergeten, mijn kind weet nog niet hoe ik heet. hoe moet ik mij geborgen weten? noem mij, bevestig mijn bestaan, laat mijn naam zijn als een keten. noem mij, noem mij, spreek mij aan, o, noem mij bij mijn diepste naam. voor wie ik lief heb, wil ik heten. Neeltje Maria Min
2 Formele kenmerken. 2.1 Strofenbouw
Drie strofen: een van drie regels, een van vier regels en een van een regel. 2.2 Rijm
2.2.1 Rijmschema ABA, CDCE, D
2.2.2 Assonantie regel 3 : hoe, moet regel 5 : laat, naam regel 7 : mij, bij, mijn regel 8 : wie, lief
2.2.3 Alliteratie regel 1 : mijn, moeder regel 2 en 3: hoe,(ik) heet, hoe regel 3 : moet, (ik) mij regel 4 (en 7) : mij, mijn ; bevestig, bestaan regel 8 : wie (ik liefheb), wil
2.2.4 Volrijm (zie delen van het rijmschema) regel 7 : mij, bij

3 Beeldspraak en stijlfiguren 3.1 Beeldspraak
3.1.1 vergelijking met als regel 5 : laat mijn naam zijn als een keten. 3.1.2 vergelijking zonder als (niet) 3.1.3 metafoor regel 7 : mijn diepste naam (het hele gedicht, vooral het woord naam ) 3.1.4 personificatie (niet) 3.1.5 synesthesie (niet) 3.2 Stijlfiguur
3.2.1 opsomming (niet) 3.2.2 herhaling door het hele gedicht heen de woorden : mij , mijn (deze staan in bijna iedere regel wel twee keer) regel 4 t/m 7 : noem mij
3.2.3 cliche (niet) 3.2.4 climax (niet) 3.2.5 anticlimax (niet) 3.2.6 tegenstelling (niet) 3.2.7 paradox (niet) 3.2.8 ironie (niet) 3.2.9 sarcasme (niet) 3.2.10 hyperbool (niet) 3.2.11 eufemisme (niet) 3.2.12 retorische vraag regel 3 : hoe moet ik mij geborgen weten? 4. Interpretatie Van Neeltje Maria Min is vooral dit gedicht bekend. De titel van de bundel waar dit gedicht uitkomt is zoals de laatste regel van dit gedicht: voor wie ik lief heb, wil ik heten. Dit gedicht heeft niet zo¹n heel traditionele vorm, het rijmschema is niet volledig sluitend en het zijn erg onregelmatige strofen. Het is wel heel direct, een heel duidelijke wens. De keten tussen moeder, dochter, kleindochter is hier belangrijk. De ik-persoon heeft geen contact meer met haar moeder (waarom weet je niet). Ze vraagt om herkenning en benoeming, ze voelt zich alleen. Als niemand haar naam kent, laat staan haar diepste naam, haar ziel, bestaat ze ook voor niemand, zelfs niet voor haar moeder. Ze zoekt bekendheid, vertrouwdheid en geborgenheid.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.