Hendrik Marsmans Tempel en Kruis Hendrik Marsman voltooide Tempel en Kruis in 1939. Twee maanden later verdronk hij, nadat het schip waarop hij het nazisme in Europa trachtte te ontvluchten op de Noordzee werd gebombardeerd. Marsman verdween spoorloos in de golven. Tempel en Kruis is een bevreemdende tekst, beklemmend in zijn beschrijvingen en opbouw. Het stadse leven lijkt verstild en doods, terwijl de natuur levendigheid bezit, maar ver weg is en vervreemd. In eenenvijftig gedichten, ingedeeld in vijf cycli, verwerkt de dichter zijn persoonlijke leven, zijn heden, zijn verleden en zijn toekomst en al dichtend ontwikkelt hij gaandeweg een visionaire blik, die hem strijdig maakt tegen de cultuurverloedering en de stromingen en instituten die de cultuur beletten zich verder te ontwikkelen. En juist dit cultuurkritische element ontwikkelt zich gaandeweg als hoofdthema van Tempel en Kruis. Tweeduizend jaar westerse beschaving heeft de mens in verwarring achtergelaten. Ook Marsman is verward, en ontevreden over de West-Europese cultuur en wat daaruit voortvloeide. De vele aanwezige stromingen binnen de cultuur en de weggevallen zekerheden. Het wegvallen van natuurlijkheid en de maatschappelijke en psychologische chaos die Marsman voortdurend het hoofd moet bieden krijgen een plaats in zijn cyclus. Dat Marsman ervoor kiest om deze maatschappelijke chaos vast te pinnen in al even chaotische verwoordingen en metaforen is dan ook begrijpelijk. Een korte samenvatting van Tempel en Kruis, en een versimpelde uiteenzetting van zijn belangrijkste thema's zijn hier misschien op zijn plaats. In het eerste deel, 'De Dierenriem' (gedichten I tot en met XII van de cyclus), wordt het verhaal verteld van een man die na lange omzwervingen weer aankomt in zijn land van herkomst, waar hij zich opnieuw vestigt in zijn oude woonplaats, en er zijn leven overdenkt. Hij heeft zich gevestigd in een kale, leegstaande kamer boven een makelaarskantoor dat uitkijkt over een plein. De leegte van de kamer en de gemoedsrust die hem na zijn thuiskomst zijn overvallen doen hem nadenken. Zijn gedachten beginnen zich mysterieus helder te ordenen, en hij schrijft ze ook op. In een van dergelijke visioenen, verwoord in het tweede gedicht, ervaart hij een goddelijke almacht om op objectieve wijze de eeuwigheid van het verleden te aanschouwen. Hij ziet hoe de Christelijke godsdienst de antieke beschaving overwon. Tegelijkertijd groeit tijdens deze visioenen het besef dat de tijd niet stilstaat, dat er niets zeker is, en dat iets ook het Christendom zal onderdrukken, en het is voor hem duidelijk dat deze ideologie of leer een meer gegronde bestaansreden zal moeten hebben, een cumulatie van tweeduizend jaar Westerse beschaving. Op een van zijn wandelingen, in gedicht IV, komt hij langs een kerk die hij zich nog herinnert uit zijn jeugd. Deze kerk komt hem plotseling voor als een spil van al het aardse bestaan. Een Atlas die de hemel draagt, en deze met de aarde verbindt. Ook is deze kerk een aanleiding tot bespiegeling van het verleden. Deze kerk is het tastbare bewijs van het bestaan van een verleden, van het feit dat tot op die dag het Christendom stand heeft gehouden, maar wel zijn oorspronkelijke bezieling heeft verloren. Wat overblijft is niet meer dan een kolosaal stenen bouwwerk. In VII verandert de toon van de dichter: deze wordt meer prescriptief met een toegenomen ongeloof in de individualiteit: de mens is niet in staat een autonoom bestaan te vervullen, maar wordt gedwongen een door de cultuur bepaald leven te leiden De dichter smeekt om een elementair leven. ("O vlees dat uzelve bevlekt/met het beurse vlees der cultuur,/wees een plant weer, een stromend wier/in de zwarte rivier der natuur.) In het gedicht vinden we ook twijfels over de duurzaamheid van het dichterlijke bestaan. ("ook het vers dat het merg u onttrekt/zal als gras zo kort zijn van duur."). Deze persoonlijke twijfel leidt in IX tot een gedwongen terugkeer naar de oorsprong van de dichter, maar eenmaal aangekomen bij het ouderlijk huis weet hij dat ook zijn persoonlijke oorsprong niet de oplossing zal brengen om zijn leven alsnog een hernieuwde, meer vitale impuls te geven. Bijna meteen keert hij zich weer af van zijn verleden. ("Het venijn van de slang"). In gedicht X toont Marsman dat ook de troost van een oude liefde hem niet helpt zijn gevoel van verlatenheid te verhelpen, want deze liefde blijkt verteerd te zijn door de tijd. En ook een duurzame vriendschap blijkt niet opgewassen te zijn tegen de innerlijke somberheid van de dichter, die lijdt aan deze, hem totaal verlammende verlatenheid. Het tweede deel van 'Tempel en Kruis' wordt gevormd door de gedichtencyclus 'De Boot van Dionysus', waarin het verhaal van 'de man van wien ik dit verhaal vertel' wordt onderbroken voor een lange aaneenrijging van psychologische en hermetische bespiegelingen. Deze cyclus is opgebouwd uit vijf gedichten. Dionysus is de Griekse god van de wijn en van het uitbottende natuurleven, die met Saters en bacchanten de wereld rondtrekt, allerwegen door wijnbouw en beschaving zegen verspreidende, maar met de dood of met krankzinnigheid straffende al wie zijn persoon of eredienst bespot. In dit tweede deel speelt, zoals de titel al doet vermoeden, de Antieke beschaving de hoofdrol, en dan voornamelijk de Griekse. Deze beschaving was de eerste hogere beschaving die het Europese continent kende. In een zondvloedachtige beschrijving van de ondergang van het huidige wereldbeeld schetst Marsman de duurzaamheid van deze beschaving: hoewel ze al lange tijd geleden haar ondergang kende, zijn er nog genoeg aanwijzingen dat deze cultuur zich nog op een aantal manieren in de huidige cultuur manifesteert. Weer weerklinkt een zelfde hoop als in het eerste deel, namelijk de hoop op een nieuw geloof dat voort zal komen uit de optelsom van alle culturen die de wereld ooit gekend heeft. Ondanks de verheerlijking van de Griekse beschaving, kiest de dichter dus duidelijk voor de toekomst en niet voor een terugkeer naar het verleden. In de laatste twee gedichten vinden we opnieuw het lyrisch subject terug, dat wandelt door een Hollands landschap (dijken, vlakten, sloten) en staart over het water van een rivier. Hier vinden we de eerste poëtische uitdrukkingen van een zeer sterk geloof in de elementen, lucht water, aarde en vuur, en de plaats die de mens inneemt, of in kan nemen temidden van deze primitieve elementen. Ook vinden we hier opnieuw de wanhoop, en verlatenheid terug, zoals die ook al tot uitdrukking was gebracht op het einde van deel één. ("ik sta allee, geen God of maatschappij/die mijn bestaan betrekt in een bezield verband") 'De Wanhoop' is het derde deel, en is zonodig nog complexer en hermetischer dan 'De boot van Dionysus'. Natuurelementen worden hier geleidelijk vermengd met verwijzingen naar godsdienst en geloof. Christelijk geloof (het kruis), en het heidense antieke geloof (de tempel in de titel). In gedicht XVIII, het openingsgedicht van 'De Wanhoop', vinden we de eerste beschrijvingen van een woeste primitieve wereld, die vergeleken wordt met de huidige maatschappelijke toestand, zoals we die ook in Eliots The Waste Land vinden. Deze beelden worden verder uitgewerkt in de hierop volgende twintig korte gedichten, doorspekt met symbolen de antieke cultuur die op glorieuze manier ontstond maar nooit de kans kreeg tot volle wasdom te komen. Het sleutelvers van deze cyclus is: "ik wil God zijn om niet te vergaan", want juist hierin klinkt de wanhoop van de man het doordringendst door. De vergankelijkheid is ons ieder lot, en bron van wanhoop van ons allemaal. Een sterk verlangen om deel uit te maken van de eeuwigheid, verbeeld in het beeld van de oneindige sterrenhemel, vinden we bijvoorbeeld in gedicht XIX: in dien eindeloze kerenden droom met de dieren van ´t firmament aan den hogen kruienden stroom van ijs en van zwart diamant. De hoop die hij probeert te vinden in het Christelijk, of in welk geloof dan ook, vindt hij niet. Elk menselijke geloof is al vergiftigd met vergankelijkheid, het maakt er vaak zelfs een belangrijk deel van uit. Zo stierf in het Christelijk geloof de zoon van God op aarde voor de zonden van de mens. Bovendien zijn deze geloven en ideologieen zelf ook vergankelijk. Dit bleek al uit wat het Antieke heidense geloof overkwam, en het overkwam het Christelijke geloof in zijn visioenen. In 'De onvoltooide tempel' (XXXIX tot en met L) keert het in het eerste deel begonnen verhaal weer terug. De hoofdpersoon van 'De Dierenriem' begint halverwege deze cyclus opnieuw aan een reis, dit keer naar Zuid-Frankrijk, om zijn wanhoopsgevoel te stillen. Dit lukt hem min of meer, getuige het afsluitende gedicht, waar hij een soort troost lijkt te vinden in wat hij ervaart aan de Middellandse Zee: L De zon hing laag. tussen de witte muren verbloedde goud en zwart het avondrood. hij, van zijn hoog terras, volgde de lange strepen, het vluchtig zog van nooit geziene nooit gedroomde schepen door het gemarmerd zilver van de zee. de huiveringen van ´t geschubd metaal, door ´t stijgend maanlicht rimpelend beschenen, waren dien nacht op zee het enig teken, dat twintig eeuwen ademloos verstreken en in zijn hart antieke vrede was gedaald. De dichter vindt, kijkend naar de Middellandse Zee, dus een zekere vorm van innerlijke zekerheid. Deze zekerheid wordt in het volgende gedicht gepreciseerd. Gedicht nummer LI, 'De Zee' (het vijfde deel en laatste deel van Tempel en Kruis), is een culminerend gedicht, een synthese van de zoektocht naar persoonlijk en maatschappelijk "bezield verband". Hier wordt de zee afgebeeld als tussenstation tussen het aardse en het eeuwige. De Middellandse Zee wordt hier gepresenteerd als het belangrijkste symbool van het gedicht. Als er een nieuwe wereldorde komt, dan zal die hier ontstaan. Nergens anders hebben de 'twintig eeuwen' zo duidelijk hun sporen nagelaten. De Antieken, het christendom en de moderne tijd, alle steunpilaren van de Westerse wereld komen hier tezamen. Hier bevindt zich de bron van die enige, allesomvattende geloof die de dichter al vaker voor ogen had, en die de westerse mens zal redden uit zijn chaotische omgeving: "zolang de europese wereld leeft en, bloedend, droomt den roekelozen droom waarin het kruishout als een wijnstok rankt, ruist hier de bron, zweeft boven déze zee het lichten van den creatieven geest." De zee krijgt allerlei magische dimensies, en ze wordt voorgesteld als het eeuwige, het zekere. Doorheen het gehele gedicht keert de zee terug.. De man die in het begin onder zijn bureaulamp zit te schrijven, wil nu schrijven in de geest van de zee. Hij die in het begin van 'Tempel en Kruis' als een gekooid dier rondliep door zijn stad en zijn leven, laat nu zijn ogen uitzwermen over de eeuwigheid en uitgestrektheid van de Middellandse Zee. Dit 'eeuwigheidsgevoel' dat deze zee uitstraalt, overwint in ieder geval in hoge mate de wanhoop van de dichter: de zee overwint in zekere zin de dood, twintig eeuwen zijn op het kabbelen van haar golven vergleden, en nog is zij vitaal en krachtig. Ook vindt de dichter troost in het feit dat deze zee de verschillende hoge culturen zag komen en gaan: er is weinig reden om eraan te twijfelen dat een nieuw geloof of een nieuwe stroming zal spoedig volgen. Ook contrasterend met de dood, en is het levenscheppende karakter van de zee, al het leven op en is ontstaan in zee. Zoals hierboven reeds vermeld verlangde het hoofdpersonage ernaar een wier te zijn in de zwarte rivier der natuur. Opvallend is dat de hierboven geschetste thema's en karakteristieken van Marsmans gedicht veel gemeenschappelijk lijken te hebben met een ander (al reeds vermeld) beroemd, cultuurkritisch gedicht: The Waste Land van T. S. Eliot. Ook hier vinden we een gelijksoortige structuur een cyclus bestaande uit vijf gedichten ('The Burial of the Dead', 'A Game of Chess', 'The Fire Sermon', 'Death by Water' en 'What the Thunder said'), en het wordt ook gekenmerkt door een zelfde soort gefragmenteerde, chaotische verteltechniek. Het thema van The Waste Land is vrijwel gelijk aan dat van Tempel en Kruis: maatschappij- en cultuurkritiek en wat er zoal in de mensen omgaat. Marsman gebruikt wel een iets meer persoonlijke aanpak, ondanks de vele hermetische passages. Eliot neemt vele perspectieven in, waaronder dat van Teresias, de Griekse ziener. Niet alleen qua structuur en thematiek bestaan er parallellen tussen Tempel en Kruis en The Waste Land, maar ook in poëtica en keuze van beeldspraak. Zo maken zowel Eliot als Marsman beiden maar spaarzaam gebruik van algemeen ingeburgerde en begrijpelijke symbolen, maar verweven ze hun teksten met zeer specifieke verwijzingen naar verschillende elementen uit het geheel van culturen waarvan zij het verval willen aantonen. Beiden vereisen van hun lezers toch een zekere vorm van algemene culturele ontwikkeling. Beide gedichten zitten vol met dergelijke verwijzingen. Zo vinden we in Marsmans gedicht bijvoorbeeld: "het Kandinskiaanse schilderij dat als bloed in de schemering hangt" "Dat van Genesis af het parabolisch Verhaal de Ellips der Geschiedenis - tot het vuur van de Apocalyps" "De Dionysche boot" "naar het eiland van Diamant als een vogel die rijst uit de as." Bij Eliot vinden we bijna in elke versregel een verwijzing, citaat of andere vorm van referentie aan een als bekend verondersteld fenomeen uit meer dan tweeduizend jaar cultuur. Uit de vele voorbeelden, kies ik er twee: Een verwijzing naar de Tarotkaarten: "Is your card, the drowned Phoenician Sailor, (Those are pearls that were his eyes. Look!) Here is Belladonna, the Lady of the Rocks, The Lady of situations."(regels 47-50) "You! Hypocrite lecteur! -mon semblable,-mon frère!" (versregel 76: een verwijzing naar Baudelaire.). Het past absoluut niet in de context van dit boekverslag om een gedetailleerde analyse van beide gedichten te geven. Daarvoor is 'Tempel en Kruis" en zeker 'The Waste Land" te complex. Wel hoop ik, vluchtig maar duidelijk, een gelijkenis aangetoond te hebben tussen beide gedichten. Wel wil ik hier 'Tempel en Kruis' vergelijken aan een veel korter gedicht, dat veel opmerkelijke parallellen vertoont met Marsmans werk. Zo komen de magische kwaliteiten die Marsman verleent aan de zee, ook terug in een ander gedicht, geschreven plusminus een halve eeuw eerder. Het is Rimbaud´s 'L'Eternité', een gedicht uit de laatste periode van Rimbauds lyrisch werk: Elle est retrouvée. Quoi?-LÉternité. Cést la mer allée Avec la soleil. Ame sentinelle, Murmurons láveu De la nuit si nulle Et du jour en feu. Des humains suffrages, Des communs élans Là tu te dégages Et voles selon. Puisque de vous seules, Braises de satin, Le Devoir s´exhale Sans qu´on dise: enfin. Là pas déspérance. Nul orietur. Science avec patience, Le supplice est sûr. Elle est retrouvée. Quoi?-LÉternité. Cést la mer allée Avec le soleil. Dit gedicht uit de 'Dernier vers' behoort tot de cyclus 'Fêtes de la patience'. Een gewijzigde versie verscheen ook in zijn beroemde Une saison en enfer. Het belangrijkste thema van dit gedicht is volgens Claes' het geluk dat hier beschouwd wordt als een opgeven van alle verlangens en strevingen en een overgave aan het ogenblik. De eerste twee strofen drukken deze zielsmystiek met natuurbeelden uit. Evenals Marsman grijpt Rimbaud terug naar de zee om dit oneindig grote en overweldigende gevoel tastbaar te maken. In tegenstelling tot Marsman gebruikt Rimbaud een eenduidige en zeer duidelijk omschreven beeld voor het mystieke en grootse gevoel van eeuwigheid: hij beschrijft een vermenging, het samengaan van zee en door de zon helverlichte hemel. In tegenstelling tot Marsman die al schrijvend en mijmerend tot een bepaald zekerheidsgevoel komt, krijgt Rimbaud dit inzicht aangereikt in een soort visioen, een mystieke ervaring terwijl hij de zon en zee samen ziet gaan. Ook Rimbaud plakt aan deze ene ervaring een veel grotere impact, alsof met dit visioen de plaats van de mens in het universum, als slechts een klein onderdeel van een reusachtig aan bepaalde wetten overgeleverd universum. Over de mensheid en het menselijke streven filosofeert hij in de derde strofe. Hier wordt het menselijke streven afgewezen, als ware het een onbelangrijk iets. Het individuele is niet belangrijk, en zo ook de hele menselijke soort. De eenheid die door de gehele natuur gevormd wordt is het belangrijkste. Opvallend is dat de teneur in deze strofe dezelfde is als die van 'Tempel en Kruis': de mens maakt zich los, en verheft zich boven zijn gebonden situatie en gaat op in een eeuwigheid, in de onmetelijke vrijheid. De vierde en vijfde strofe tonen hoe in de natuur de mens zijn plicht vervult: tijdloos branden, afzien van verwachtingen, dulden wat komen moet. Deze mystiek ziet Rimbaud als strijdig met de christelijke hoop. Argument hiervoor is het vers ' Nul orietur', dat een bijbelse verwijzing inhoudt: "orietur stella ex Jacob". De voorspelling van de verlosser: er zal een ster voortgaan uit Jacob. Deze twijfel (en misschien sterker: verwerping van het Christendom vinden we ook terug in 'Tempel en Kruis'. Ook de teneur van beide gedichten is gelijk: beide gedichten zou men kunnen omschrijven als gematigd optimistisch. Ondanks het feit dat er geen enkele zekerheid is waarbij de mens een zekere houvast heeft, is er toch de troost van het bestaan van een groter verband waarin de mens als klein radertje in het grotere geheel van het universum, toch een duidelijke plaats inneemt. Bibliografie H. Marsman, "Verzamelde Gedichten", uitgeverij Querido, 21e druk 1995. R. Verbeek De Dichter H.Marsman Uitgeverij Heideland, Hasselt 1960 A. Rimbaud Gedichten, keuze uit zijn poezie met commentaren, samengesteld door Paul Claes. Ambo Tweetalige Editie 1987 T. S. Eliot Collected Poems 1909-1962 Faber and Faber limited 1963
Tempel en kruis van Hendrik Marsman
- Gedichtbespreking door een scholier
- Klas onbekend | 2875 woorden
- 13 juli 2001
43
keer beoordeeld
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
E.
E.
Hallo Erik,
Ik heb zojuist jouw bespreking van Tempel en Kruis gelezen op scholieren.com. Het is voor jou al lang geleden maar ik vroeg me af of je nog weet welke bron je hebt geraadpleegd voor de uitleg van het gedicht. Ik ben het aan het lezen maar vind het behoorlijk complex.
Vriendelijke groet,
Evelijn
(student Nederlandse Taal en Cultuur)
14 jaar geleden
Antwoorden