Eerste druk: oktober 1984
Gebruikte editie: 4e druk, september 1985, geïllustreerd met foto’s van Klaas Koppe
Uitgeverij: De Arbeiderspers te Amsterdam
Aantal bladzijden: 95
Omslag: de auteur zit op een marmeren leeuw voor het raadhuis van Wassenaar. Op de achterkant is een 17e eeuws gedicht over Wassenaar afgedrukt.
Opgedragen aan: Menno ( zijn broer)
Verteltijd: een uur á anderhalf uur
Genre
In de colofon achter in het boek staat: ‘Weerzien’ is een reisverhaal dat bestaat uit vier delen die werden geschreven tussen de herfst van 1982 en de lente van 1984.
Motto
“Schrijf alsof je bent een camera” De boodschap van het motto is duidelijk: beschrijf de situaties allemaal zo duidelijk mogelijk, als het ware met een camera (die ongenadig vastlegt) in de hand.
Opbouw van ‘Weerzien’
Deel I van blz. 9 – 36
Onderverdeeld in kleine hoofdstukjes: Zee; Schooltrap; De kerk; Plein; Gymnastiek; De Langstraat; Muziek; De Pauw, Terreur; Echtscheiding; Neo-terreur; Thuis
Deel II van blz.39-51: geen onderverdeling in hoofdstukjes
Illustraties van blz. 53-69: een aantal foto’s en kaarten van Wassenaar
Deel III blz. 71–86: geen onderverdeling in hoofdstukjes
Deel IV blz. 89-96: idem
Perspectief
In dit boek wordt een ik-vertelsituatie gehanteerd; Boudewijn, de ik-verteller, is de hoofdpersoon. Hij beschrijft zijn bezoeken in de tegenwoordige tijd, maar de herinneringen aan vroeger staan als bijna vanzelfsprekend in de verleden tijd.: Büch vertelt in die stukken dus vision par-derrière.
Schrijver en verteller vallen hier samen. Toch mag de lezer ook hier niet de fout maken dat hij denkt dat alles wat beschreven is ook werkelijk zo gebeurd is. Er bestaat nu eenmaal verschil tussen fictie en werkelijkheid. Ten aanzien van dit aspect schrijft Büch aan het begin van het boek: “Om niet te treden in de persoonlijke levenssfeer van nog levende personen zijn sommige namen onvolledig afgedrukt. Uit oogpunt van literaire conventie zijn enkele gebeurtenissen van hun oorspronkelijke feitelijkheid ontdaan. Daarom moet de lezer ook op zijn hoede zijn.
Thematiek
Het thema van een boekje als “Weerzien” is natuurlijk niet al te lastig te duiden. Veel schrijvers gaan als ze volwassen zijn in hun boeken terug naar hun jeugd. Vgl. Jan Wolkers met “Terug naar Oegstgeest” (Vlak bij Wassenaar en net zo bekrompen , maar dan vooral op godsdienstig gebied). De thematiek is dan ook ‘terug naar het verleden van je jeugd.’ Voor Boudewijn is die terugkeer verschrikkelijk: hij haat zijn geboortedorp . In deel I wordt verteld waardoor dat voornamelijk komt: de burgerlijkheid en de zwijgplicht die in het dorp geldt en waarvoor zijn moeder zo gevoelig is. Ondanks de goede zorgen van zijn moeder houdt hij toch meer van zijn vader die af en toe heel bruut kan optreden. In het vervolg op dit boekje, “De kleine blonde dood”, wordt dat nog duidelijker neergezet. Boudewijn lijdt onder de scheiding van zijn ouders; hij stottert ook nadat hij zijn vader bij een zelfmoordpoging heeft betrapt. Dat stotteren gaat pas weer wat beter met hem wanneer zijn ouders eenmaal gescheiden zijn. In het algemeen wordt de thematiek van de terugkeer naar je verleden dus geïllustreerd met de volgende literaire motieven: vader-zoonverhouding, moeder-zoonverhouding, slecht huwelijk ouders, echtscheiding, zelfmoord, handicap als kind, gepest worden, oorlogstrauma.
Gedicht vooraf
Koude oorlog
Ik fietste met mijn oudste broer
In Wassenaar naar het strand.
We hadden daar de Klip
de hoogste hindernis op weg naar zee.
Op de heenweg stonden aan de rechterkant
soldaten. De mensen vertelden dat onder
Het zand van al die duinen een atoombom lag.
Er was veel prikkeldraad.
We waren erg bang.
Tijd en plaats
De tijd die wordt beschreven is de tijd van de jeugd van Boudewijn tot aan zijn 36e jaar. Er wordt gesproken over de watersnoodramp (1953) Boudewijn is dan vier jaar. In 1984 is hij bijna 36 jaar.
Het decor van de gebeurtenissen is uiteraard Wassenaar: het is plaats die hij met weerzin terugziet. Vooral de terreur van de zwijgzaamheid over de dingen (alles houdt men binnenshuis, bang voor de buren) en de enorme burgerlijkheid haat Büch. Juist ook omdat zijn ouders uit elkaar gingen in die plaats, haat hij zijn geboorteplaats nog meer. Weerzien kan dus gemakkelijk worden veranderd in
“Weerzin.”
Stijl
Korte zinnen, heldere taal en pakkende dialogen. Zijn snelheid die vooral in deel II en III van “Weerzien” naar voren komt, is kenmerkend voor zijn latere meer bekende romans als “De kleine blonde dood “en “Het dolhuis”. Büch levert altijd prettig leesvoer voor de lezer aan. Hij schrijft zoals hij in zijn reisdocumentaires voor de Vara-televisie vertelt: boeiend en meeslepend. .
Samenvatting van de delen
Deel I De ik-figuur Boudewijn Büch heeft er een verschrikkelijke hekel aan om terug te keren naar Wassenaar. Hij heeft er tot zijn achttiende jaar gewoond en hij is er nu ook achttien jaar weg. Zelden heeft hij Wassenaar in die tussenliggende jaren nog bezocht. Hij is van mening dat hij een verschrikkelijke jeugd heeft gehad, omdat er nooit iets gebeurde in Wassenaar. En als er al iets gebeurde , dan werd die gebeurtenis in Wassenaar verzwegen: zwangere meisjes verdwenen een tijdje naar het buitenland, zelfmoord bleek voor de buitenwacht een gewoon overlijdensgeval. Het is de terreur van het dorp, waar Boudewijn zo onder lijdt. Hij maakt een rondgang door het dorp en bezoekt zijn school met de strenge onderwijzers, de gymclub, de kerk, de trap in de duinen die hij vroeger nooit durfde te beklimmen. Er zijn enkele inwoners die hem herkennen, omdat hij kort ervoor bij Sonja Barend in een talkshow is geweest. Waar zijn vriendjes een Puch hadden, reed hij “voor lul” met zijn Berinibromfiets. Hij herinnert zich ook nog als de dag van gisteren dat zijn moeder aankondigde dat ze ging scheiden: zijn vader sloeg haar, verkrachtte haar binnen het huwelijk, had een ander enz. Maar Boudewijn heeft veel meer van zijn vader dan van zijn moeder gehouden. Als hij haar bezoekt met een fotograaf, wordt ze hysterisch als die een foto neemt, terwijl ze het haar van Boudewijn kamt. Die foto mag absoluut niet worden geplaatst. Het is nu de neo-terreur van Wassenaar, vindt Boudewijn. Hij is blij als hij weer naar Amsterdam mag. Dat laatste hoofdstukje van Deel I heet dan ook thuis.
Deel II
In dit korte deel herinnert Boudewijn zich dat hij vaak achterop bij zijn vader op de fiets zat als ze samen naar het strand gingen. Hij ging meestal met hem naar het hoogste punt: de Klip (zie het gedicht vooraf). Onderweg passeerden ze dan het “huisje van de heks”. Op een dag is het huisje van de heks verdwenen, korte tijd daarna maakt men er een militair terrein van. Zijn vader die een anti-Duitse houding heeft (ook goed te lezen in “De kleine blonde dood”) wijst hem dan op de woningen van de mensen die in de oorlog de Duitsers goed gezind waren. Het trauma van zijn vader wordt steeds erger: hij begint zich steeds vreemder te gedragen: giet ammoniak in de brievenbussen van Nederlanders die in de oorlog fout waren, probeert zelfmoord te plegen, sluit zich op in de wc en vloekt en tiert in de dagen dat hij een anti-Duitse bui heeft. Als ze gaan scheiden, wil hij het huis niet verlaten. De politie moet hem komen halen en draagt hem in zijn groene stoel het huis uit. Jaren later slaagt hij er toch in om zelfmoord te plegen (zie ook “De kleine blonde dood”). Moeder Büch waarschuwt haar zoon dat hij het verleden moet laten rusten, anders loopt hij de kans eveneens gek te worden, zoals zijn vader aan het einde van zijn leven.
Illustraties: in dit deel worden kaarten van Wassenaar en foto’ s van gebouwen, het strand en straten uit Boudewijns jeugd afgebeeld.
Deel III
Boudewijn gaat in dit deel op zoek naar het huis van zijn spraaklerares Koezijn. Maar hij kan het niet vinden. Hij was een van de ergste stotteraars van de school, samen met ene Herwig. Tot aan 1980 dacht Boudewijn dat alleen jongetjes konden stotteren, maar toen hij in Leiden studeerde, merkte hij dat meisjes ook wel stotteren. Hij vindt haar door dat spraakgebrek extra aantrekkelijk.
Het stotteren begon op de dag nadat zijn vader zijn eerste zelfmoordpoging had gedaan. Dat was in 1955 en hij werd door de school naar juffrouw Koezijn gestuurd. Drie jaar krijgt hij spraakles en hij moet vaak de woorden “kogelkennis”en “Koning Karel de Kale” herhalen. Het helpt eigenlijk niet veel; thuis stottert hij nog het meeste. Als hij op school een wedstrijdje met geschiedenisvragen met Paultje doet, wordt dat een mislukking omdat de meester naar de namen van de Karels uit de Karolingische tijd vraagt . Boudewijn wordt op school vaak met zijn stotteren gepest. (Ze roepen hem na: Koning Kut kan Kanonnen Kopen.) Het stotteren houdt aan totdat zijn ouders gaan scheiden. Na de scheiding gaat het met het stotteren steeds beter. Toch blijft Boudewijn moeite houden met de letter “k”. Hij vermijdt zoveel mogelijk woorden die met een “k” beginnen.
Deel IV
Boudewijn gaat opnieuw terug naar Wassenaar: hij zoekt weer naar het huis van juffrouw Koezijn. Eenmaal op het plein aangekomen weet hij het adres toch niet meer. Hij gaat weer terug naar Amsterdam, waar hij een lezing moet houden. Opnieuw ziet hij het stotterende meisje uit Leiden. Ze vertelt hem dat zij vier jaar geleden zijn jas niet aannam omdat hij haar pestte. Boudewijn slaat er zijn dagboek op na en leest terug: “Uiteindelijk nam een mooi stotterend jongensmeisje mijn jas aan.” Ze vraagt Boudewijn of zijn vader ook stotterde, want jongens nemen dat vaak van hun vader over . Boudewijn ontkent dat. Als hij de lezing houdt, zit het meisje op de eerste rij. Na de pauze gaat ze met hem in discussie. Boudewijn geeft haar het liefst gelijk: hij wil bijvoorbeeld niet weten dat ze met vijf andere lesbische vrouwen samenwoont. Na afloop van de lezing (als hij aan het doorzakken is) komt ze afscheid van hem nemen. Na vijf minuten mist hij haar alweer.
Waardering en recensies
Over het algemeen wordt het boekje positief door de recensenten ontvangen. De bekende schrijver
Hans Warren bespreekt “Weerzien” in de Provinciale Zeeuwsche Courant van 24 november 1984. Hij gaat eerst uitvoerig in op de functie van een autobiografie en prijst daarna de moed van Büch om zijn verleden zo prijs te geven. Hij roemt vooral deel II en III en bespreekt de vader-zoonverhouding . Hij besluit zijn recensie met de woorden: “Het is allemaal met hartenbloed geschreven, verscheurend triest, maar niet deprimerend, wel buitengewoon waar. De vrolijke kwajongen Büch die op zo’n jolige manier een groot publiek aan het lezen probeert te krijgen gunt met “Weerzien” de lezer een genadeloze blik in zijn eigen afgronden. Dat hij daardoor alleen maar sterker overkomt is een bewijs van zijn formaat.”
In Vrij Nederland van 20 oktober 1984 bespreekt Carel Peeters het reisverslag. Hij trekt parallellen met Jan Wolkers en Maarten ’t Hart en vindt dat Büch nu die schrijversfunctie heeft overgenomen. Hij concludeert: “Weerzien is wel erg dun en bovendien voorzien van kaarten en foto’s van Wassenaar, alsof we hier al met een overleden schrijver te maken hebben. Dit behoort tot het mythevormende misbaar van de literatuurleeuw waardoor er van controverse en anekdote sprake zal zijn. Dat Büch zelf een schrijvende camera wil zijn zou zijn fotografische Eckermann Klaas Koppe overbodig moeten maken, maar die volgt hem als zijn welp. Wat Büch schrijft is onaf en vol rafels en misbaar, maar het is altijd verre van vervelend.”
De conclusie van Johan van Iseghem in De Standaard van 25 maart 1985 is positief: “Het is een mooi en bij momenten ontroerend verhaal, aangrijpend en echt in zijn eenvoud en herkenbaarheid; om zijn bondigheid en knappe vertelstijl een leesbeurt in de les Nederlands waardig.”
Afrekening met de vader
Eigenlijk is “Weerzien” te weinig uitgewerkt wat de dramatische stof in de vader-zoonrelatie betreft. Maar Büch haalt in zijn latere romans de schade in. De vaderfiguur wordt in de romans die daarna volgen veel diepgaander uitgewerkt. Achtereenvolgens in “De Kleine Blonde dood”(1985), Het dolhuis (1987) De rekening (1989) In deze romans wordt ook gesproken over de mogelijke incestueuze relatie die er tussen vader en zoon zou zijn geweest. Of is dit ook al literaire fictie? “Weerzien” is zeker niet de beste roman van Büch: het is eigenlijk een voorstudie voor de beter geslaagde romans over zijn moeizame jeugd die hierboven reeds genoemd zijn.
Over de schrijver
Boudewijn Maria Ignatius Büch werd geboren op 14 december 1948 te Den Haag in de Bethlehem kliniek, waar nu het Malieveld is gelegen.
Het gezin waarbinnen Boudewijn werd geboren, woonde in Wassenaar. Vader, een slachtoffer van de 2e wereldoorlog, was gevlucht naar Nederland. Over de afkomst van de vader bestaat onzekerheid. In de vele interviews die Boudewijn heeft gegeven, zien we die afkomst nog wel eens verschillen. In het ene is hij een Russische jood, in het andere van Pools-Duitse afkomst. Hoe dan ook, zeker is dat Boudewijn zijn vader, die toch geen gemakkelijk man was, verafgoodde en hem, om het zo te zeggen, geheel verliteratuurd heeft in zijn romans. Zijn moeder was, volgens Boudewijn, van Italiaans joodse afkomst. Over de geschiedenis van beide ouders is zo goed als niets bekend. Het is een heikel onderwerp, en, nogmaals, we moeten het doen met de schaarse informatie die Boudewijn zelf geeft in de interviews.
Boudewijn heeft maar liefst vijf broers, waaronder de jongere Menno . Ook een andere jongere broer, Patrick, is enigszins bekend, van de overige broers is weinig of niets van bekend.
Boudewijn groeide op in Wassenaar. Het huwelijk van de beide ouders was niet gelukkig te noemen (in feite kwam de scheiding toen Boudewijn ongeveer 12 jaar was). Tussen zijn 10e en 12e jaar ging het helemaal mis. Hij werd op tienjarige leeftijd eerst geplaatst in een psychiatrische instelling in Brabant. Eén der oorzaken van die opname was o.a. het slechte huwelijk van de ouders en een al te hechte band met de vader.
Na dat jaar in de inrichting - overigens schitterend beschreven in de roman “Het dolhuis” (1987) - verbleef hij nog ruim een jaar in een ziekenhuis annex sanatorium waar het kantjeboord is geweest of hij het wel zou halen! De eerste week in het ziekenhuis lag hij namelijk in coma, veroorzaakt door een buikvliesontsteking. Weliswaar genezen dus kwam hij daar uit, maar met de gezondheid is het eigenlijk zijn leven lang nooit meer wat geworden. Zowel lichamelijk als wel geestelijk - hij bracht o.a. jaren door op de bank bij een psychiater - heeft hij een medische lijdensweg afgelegd.
Op 14- jarige leeftijd begon Boudewijn aan zijn middelbare schooltijd op het St-Bonaventura lyceum te Leiden. Een school die geheel door paters werd geleid. Alweer treft hij het niet met het hoofd van de school, de pater rector magnificus bleek een nare man, en ook met de meeste andere leraren kon hij niet opschieten. Vele jaren later zou hij deze ervaringen verwerken in de korte roman
“De hel”. De school bezat ook een schoolkrant: De Vonk. Hierin begon hij al snel gedichten in te sturen. Al spoedig bracht hij het tot `hoofdredacteur' en veranderde dit blaadje in een meer professionelere opzet. Het begin van zijn schrijversloopbaan is hier (1964-'65) in feite begonnen. Die 'Vonken' behoren inmiddels, onder verzamelaars, tot de meest gezochte items van zijn werk! Op 'Bona', (zoals het lyceum werd genoemd onder de leerlingen), leerde hij o.a. ook één van zijn meer intieme en levenslange vrienden kennen: Peter van Zonneveld.
In 1966-'67 begon hij aan zijn studie Nederlands op de universiteit van Leiden, en verhuisde al gauw van Wassenaar naar de sleutelstad. We naderen nu alweer een delicate periode in Boudewijn's leven. Ook dit is omgeven door 'Dichtung und Wahrheit', al dan niet zelf door hem in het leven geroepen. Begin 1970 krijgt hij een relatie met een iets oudere vrouw, en daaruit wordt een zoontje geboren, Mickey geheten. Het jongetje wordt echter maar een kort leven geschonken. Op bijna zesjarige leeftijd komt het kereltje in 1976 te overlijden aan een hersentumor.
Uit ten treuren is erover gespeculeerd door diverse journalisten, in interviews, in gesprekken met Boudewijn, et cetera, of hij wel een zoontje gehad heeft? Hij heeft altijd op deze vraag een niet erg duidelijke houding aangenomen.
Pas in 1975 begon zijn schrijfloopbaan echt van start te gaan. Hij debuteerde in het literaire tijdschrift Maatstaf met enkele gedichten en kreeg in dat jaar ook een kans om als poëziecriticus te beginnen bij het Literaire tijdschrift, Hollands Diep, wat hij natuurlijk met beide handen aangreep. Zijn officiële debuut echter kwam een jaar later met zijn eerste gedichtenbundel ”Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs”. (Arbeiderspers.1976). De bundel werd met gemengde gevoelens ontvangen. Sommige critici waren enthousiast, anderen begrepen niets van de gedichten. In 1977 en 1978 volgden nog twee dichtbundels, “De taal als blauw” en “De sonnetten” waarna het oeuvre werd uitgebreid in 1981 door een debuutroman “De blauwe salon” en door de eerste essaybundel (zijn eerste eilandenboek en tevens even een uitstapje naar een andere uitgever, Bert Bakker) “Eilanden” In begin tachtiger jaren verhuisde hij naar Amsterdam. Hij werd o.a. medewerker / redacteur van het Leidse studentenblad, Mare en van het Amsterdamse studentenblad, Folia Civitatis. Vanaf nu ging hij zijn 'winkeltje', zoals hij zelf vaak ironisch mag verkondigen, met een bijna uniek te noemen carrièreplanning, beheren! Hier schrijft hij een reeks bekende romans: o.a. “De Kleine Blonde dood” (1985), “Het dolhuis” (1987) “De rekening” (1989)
In 1991 gaat het mis met zijn samenwerking met de al jarenlange uitgever De Arbeiderspers. Binnen het concern is er een machtsovername. Büch stapt over naar de uitgeverij Atlas. In de volgende vier jaar zien we een aantal boeken van Boudewijn verschijnen bij Atlas. “Eenzaam”, het tweede eilandenboek (1992), “Het ijspaleis” (1993), “Het bedrog” (1993), “De hel” (1994) “Blauwzee” (1994), “Leeg en kaal” (1995) en “De verzamelde gedichten” (1995) wat het laatste boek bij Atlas zou worden. Immers, in 1995 keert hij terug in de armen van de oude vertrouwde Arbeiderspers. We zien in dat jaar namelijk niet alleen een herziene en vermeerderde herdruk verschijnen bij de AP van “De kleine blonde dood” (1995) als 20e druk! (voor de gelegenheid van dit heugelijke feit wordt het in linnen met stofomslag uitgevoerd) maar ook een nieuwe roman “Geestgrond” (1995).
Midden jaren negentig heeft Boudewijn ook theateroptredens aan zijn al overvolle agenda toegevoegd. Dat ook die enorm populair zijn en altijd goed bezocht worden, zal duidelijk zijn.
In het antiquariaatwezen brengen zijn boeken vaak topprijzen op. Hij behoort tot de top 10 van de meest gezochte auteurs. Op elk nieuw werk werd met spanning gewacht. Hij werd voor een groot publiek ook bekend door zijn wekelijkse optreden bij Barend en Van Dorp.
Op 23 november 2002 overlijdt Büch echter volkomen onverwacht aan een hartstilstand. Zijn enorme nalatenschap aan boeken brengt in 2004 een kapitaal op een veiling op.
Veel te vinden over “Büch”
Wie meer te weten wil komen, over het leven , het werk en de hobby’s van Büch kan via Google en de zoekterm “Boudewijn Büch”veel kennis verwerven.
Gebruikte editie: 4e druk, september 1985, geïllustreerd met foto’s van Klaas Koppe
Uitgeverij: De Arbeiderspers te Amsterdam
Aantal bladzijden: 95
Omslag: de auteur zit op een marmeren leeuw voor het raadhuis van Wassenaar. Op de achterkant is een 17e eeuws gedicht over Wassenaar afgedrukt.
Opgedragen aan: Menno ( zijn broer)
Verteltijd: een uur á anderhalf uur
Genre
In de colofon achter in het boek staat: ‘Weerzien’ is een reisverhaal dat bestaat uit vier delen die werden geschreven tussen de herfst van 1982 en de lente van 1984.
Motto
“Schrijf alsof je bent een camera” De boodschap van het motto is duidelijk: beschrijf de situaties allemaal zo duidelijk mogelijk, als het ware met een camera (die ongenadig vastlegt) in de hand.
Deel I van blz. 9 – 36
Onderverdeeld in kleine hoofdstukjes: Zee; Schooltrap; De kerk; Plein; Gymnastiek; De Langstraat; Muziek; De Pauw, Terreur; Echtscheiding; Neo-terreur; Thuis
Deel II van blz.39-51: geen onderverdeling in hoofdstukjes
Illustraties van blz. 53-69: een aantal foto’s en kaarten van Wassenaar
Deel III blz. 71–86: geen onderverdeling in hoofdstukjes
Deel IV blz. 89-96: idem
Perspectief
In dit boek wordt een ik-vertelsituatie gehanteerd; Boudewijn, de ik-verteller, is de hoofdpersoon. Hij beschrijft zijn bezoeken in de tegenwoordige tijd, maar de herinneringen aan vroeger staan als bijna vanzelfsprekend in de verleden tijd.: Büch vertelt in die stukken dus vision par-derrière.
Schrijver en verteller vallen hier samen. Toch mag de lezer ook hier niet de fout maken dat hij denkt dat alles wat beschreven is ook werkelijk zo gebeurd is. Er bestaat nu eenmaal verschil tussen fictie en werkelijkheid. Ten aanzien van dit aspect schrijft Büch aan het begin van het boek: “Om niet te treden in de persoonlijke levenssfeer van nog levende personen zijn sommige namen onvolledig afgedrukt. Uit oogpunt van literaire conventie zijn enkele gebeurtenissen van hun oorspronkelijke feitelijkheid ontdaan. Daarom moet de lezer ook op zijn hoede zijn.
Het thema van een boekje als “Weerzien” is natuurlijk niet al te lastig te duiden. Veel schrijvers gaan als ze volwassen zijn in hun boeken terug naar hun jeugd. Vgl. Jan Wolkers met “Terug naar Oegstgeest” (Vlak bij Wassenaar en net zo bekrompen , maar dan vooral op godsdienstig gebied). De thematiek is dan ook ‘terug naar het verleden van je jeugd.’ Voor Boudewijn is die terugkeer verschrikkelijk: hij haat zijn geboortedorp . In deel I wordt verteld waardoor dat voornamelijk komt: de burgerlijkheid en de zwijgplicht die in het dorp geldt en waarvoor zijn moeder zo gevoelig is. Ondanks de goede zorgen van zijn moeder houdt hij toch meer van zijn vader die af en toe heel bruut kan optreden. In het vervolg op dit boekje, “De kleine blonde dood”, wordt dat nog duidelijker neergezet. Boudewijn lijdt onder de scheiding van zijn ouders; hij stottert ook nadat hij zijn vader bij een zelfmoordpoging heeft betrapt. Dat stotteren gaat pas weer wat beter met hem wanneer zijn ouders eenmaal gescheiden zijn. In het algemeen wordt de thematiek van de terugkeer naar je verleden dus geïllustreerd met de volgende literaire motieven: vader-zoonverhouding, moeder-zoonverhouding, slecht huwelijk ouders, echtscheiding, zelfmoord, handicap als kind, gepest worden, oorlogstrauma.
Gedicht vooraf
Koude oorlog
Ik fietste met mijn oudste broer
In Wassenaar naar het strand.
We hadden daar de Klip
de hoogste hindernis op weg naar zee.
Op de heenweg stonden aan de rechterkant
soldaten. De mensen vertelden dat onder
Het zand van al die duinen een atoombom lag.
Er was veel prikkeldraad.
We waren erg bang.
Tijd en plaats
De tijd die wordt beschreven is de tijd van de jeugd van Boudewijn tot aan zijn 36e jaar. Er wordt gesproken over de watersnoodramp (1953) Boudewijn is dan vier jaar. In 1984 is hij bijna 36 jaar.
Het decor van de gebeurtenissen is uiteraard Wassenaar: het is plaats die hij met weerzin terugziet. Vooral de terreur van de zwijgzaamheid over de dingen (alles houdt men binnenshuis, bang voor de buren) en de enorme burgerlijkheid haat Büch. Juist ook omdat zijn ouders uit elkaar gingen in die plaats, haat hij zijn geboorteplaats nog meer. Weerzien kan dus gemakkelijk worden veranderd in
Stijl
Korte zinnen, heldere taal en pakkende dialogen. Zijn snelheid die vooral in deel II en III van “Weerzien” naar voren komt, is kenmerkend voor zijn latere meer bekende romans als “De kleine blonde dood “en “Het dolhuis”. Büch levert altijd prettig leesvoer voor de lezer aan. Hij schrijft zoals hij in zijn reisdocumentaires voor de Vara-televisie vertelt: boeiend en meeslepend. .
Samenvatting van de delen
Deel I De ik-figuur Boudewijn Büch heeft er een verschrikkelijke hekel aan om terug te keren naar Wassenaar. Hij heeft er tot zijn achttiende jaar gewoond en hij is er nu ook achttien jaar weg. Zelden heeft hij Wassenaar in die tussenliggende jaren nog bezocht. Hij is van mening dat hij een verschrikkelijke jeugd heeft gehad, omdat er nooit iets gebeurde in Wassenaar. En als er al iets gebeurde , dan werd die gebeurtenis in Wassenaar verzwegen: zwangere meisjes verdwenen een tijdje naar het buitenland, zelfmoord bleek voor de buitenwacht een gewoon overlijdensgeval. Het is de terreur van het dorp, waar Boudewijn zo onder lijdt. Hij maakt een rondgang door het dorp en bezoekt zijn school met de strenge onderwijzers, de gymclub, de kerk, de trap in de duinen die hij vroeger nooit durfde te beklimmen. Er zijn enkele inwoners die hem herkennen, omdat hij kort ervoor bij Sonja Barend in een talkshow is geweest. Waar zijn vriendjes een Puch hadden, reed hij “voor lul” met zijn Berinibromfiets. Hij herinnert zich ook nog als de dag van gisteren dat zijn moeder aankondigde dat ze ging scheiden: zijn vader sloeg haar, verkrachtte haar binnen het huwelijk, had een ander enz. Maar Boudewijn heeft veel meer van zijn vader dan van zijn moeder gehouden. Als hij haar bezoekt met een fotograaf, wordt ze hysterisch als die een foto neemt, terwijl ze het haar van Boudewijn kamt. Die foto mag absoluut niet worden geplaatst. Het is nu de neo-terreur van Wassenaar, vindt Boudewijn. Hij is blij als hij weer naar Amsterdam mag. Dat laatste hoofdstukje van Deel I heet dan ook thuis.
Deel II
In dit korte deel herinnert Boudewijn zich dat hij vaak achterop bij zijn vader op de fiets zat als ze samen naar het strand gingen. Hij ging meestal met hem naar het hoogste punt: de Klip (zie het gedicht vooraf). Onderweg passeerden ze dan het “huisje van de heks”. Op een dag is het huisje van de heks verdwenen, korte tijd daarna maakt men er een militair terrein van. Zijn vader die een anti-Duitse houding heeft (ook goed te lezen in “De kleine blonde dood”) wijst hem dan op de woningen van de mensen die in de oorlog de Duitsers goed gezind waren. Het trauma van zijn vader wordt steeds erger: hij begint zich steeds vreemder te gedragen: giet ammoniak in de brievenbussen van Nederlanders die in de oorlog fout waren, probeert zelfmoord te plegen, sluit zich op in de wc en vloekt en tiert in de dagen dat hij een anti-Duitse bui heeft. Als ze gaan scheiden, wil hij het huis niet verlaten. De politie moet hem komen halen en draagt hem in zijn groene stoel het huis uit. Jaren later slaagt hij er toch in om zelfmoord te plegen (zie ook “De kleine blonde dood”). Moeder Büch waarschuwt haar zoon dat hij het verleden moet laten rusten, anders loopt hij de kans eveneens gek te worden, zoals zijn vader aan het einde van zijn leven.
Illustraties: in dit deel worden kaarten van Wassenaar en foto’ s van gebouwen, het strand en straten uit Boudewijns jeugd afgebeeld.
Boudewijn gaat in dit deel op zoek naar het huis van zijn spraaklerares Koezijn. Maar hij kan het niet vinden. Hij was een van de ergste stotteraars van de school, samen met ene Herwig. Tot aan 1980 dacht Boudewijn dat alleen jongetjes konden stotteren, maar toen hij in Leiden studeerde, merkte hij dat meisjes ook wel stotteren. Hij vindt haar door dat spraakgebrek extra aantrekkelijk.
Het stotteren begon op de dag nadat zijn vader zijn eerste zelfmoordpoging had gedaan. Dat was in 1955 en hij werd door de school naar juffrouw Koezijn gestuurd. Drie jaar krijgt hij spraakles en hij moet vaak de woorden “kogelkennis”en “Koning Karel de Kale” herhalen. Het helpt eigenlijk niet veel; thuis stottert hij nog het meeste. Als hij op school een wedstrijdje met geschiedenisvragen met Paultje doet, wordt dat een mislukking omdat de meester naar de namen van de Karels uit de Karolingische tijd vraagt . Boudewijn wordt op school vaak met zijn stotteren gepest. (Ze roepen hem na: Koning Kut kan Kanonnen Kopen.) Het stotteren houdt aan totdat zijn ouders gaan scheiden. Na de scheiding gaat het met het stotteren steeds beter. Toch blijft Boudewijn moeite houden met de letter “k”. Hij vermijdt zoveel mogelijk woorden die met een “k” beginnen.
Deel IV
Boudewijn gaat opnieuw terug naar Wassenaar: hij zoekt weer naar het huis van juffrouw Koezijn. Eenmaal op het plein aangekomen weet hij het adres toch niet meer. Hij gaat weer terug naar Amsterdam, waar hij een lezing moet houden. Opnieuw ziet hij het stotterende meisje uit Leiden. Ze vertelt hem dat zij vier jaar geleden zijn jas niet aannam omdat hij haar pestte. Boudewijn slaat er zijn dagboek op na en leest terug: “Uiteindelijk nam een mooi stotterend jongensmeisje mijn jas aan.” Ze vraagt Boudewijn of zijn vader ook stotterde, want jongens nemen dat vaak van hun vader over . Boudewijn ontkent dat. Als hij de lezing houdt, zit het meisje op de eerste rij. Na de pauze gaat ze met hem in discussie. Boudewijn geeft haar het liefst gelijk: hij wil bijvoorbeeld niet weten dat ze met vijf andere lesbische vrouwen samenwoont. Na afloop van de lezing (als hij aan het doorzakken is) komt ze afscheid van hem nemen. Na vijf minuten mist hij haar alweer.
Waardering en recensies
Over het algemeen wordt het boekje positief door de recensenten ontvangen. De bekende schrijver
In Vrij Nederland van 20 oktober 1984 bespreekt Carel Peeters het reisverslag. Hij trekt parallellen met Jan Wolkers en Maarten ’t Hart en vindt dat Büch nu die schrijversfunctie heeft overgenomen. Hij concludeert: “Weerzien is wel erg dun en bovendien voorzien van kaarten en foto’s van Wassenaar, alsof we hier al met een overleden schrijver te maken hebben. Dit behoort tot het mythevormende misbaar van de literatuurleeuw waardoor er van controverse en anekdote sprake zal zijn. Dat Büch zelf een schrijvende camera wil zijn zou zijn fotografische Eckermann Klaas Koppe overbodig moeten maken, maar die volgt hem als zijn welp. Wat Büch schrijft is onaf en vol rafels en misbaar, maar het is altijd verre van vervelend.”
De conclusie van Johan van Iseghem in De Standaard van 25 maart 1985 is positief: “Het is een mooi en bij momenten ontroerend verhaal, aangrijpend en echt in zijn eenvoud en herkenbaarheid; om zijn bondigheid en knappe vertelstijl een leesbeurt in de les Nederlands waardig.”
Afrekening met de vader
Eigenlijk is “Weerzien” te weinig uitgewerkt wat de dramatische stof in de vader-zoonrelatie betreft. Maar Büch haalt in zijn latere romans de schade in. De vaderfiguur wordt in de romans die daarna volgen veel diepgaander uitgewerkt. Achtereenvolgens in “De Kleine Blonde dood”(1985), Het dolhuis (1987) De rekening (1989) In deze romans wordt ook gesproken over de mogelijke incestueuze relatie die er tussen vader en zoon zou zijn geweest. Of is dit ook al literaire fictie? “Weerzien” is zeker niet de beste roman van Büch: het is eigenlijk een voorstudie voor de beter geslaagde romans over zijn moeizame jeugd die hierboven reeds genoemd zijn.
Boudewijn Maria Ignatius Büch werd geboren op 14 december 1948 te Den Haag in de Bethlehem kliniek, waar nu het Malieveld is gelegen.
Het gezin waarbinnen Boudewijn werd geboren, woonde in Wassenaar. Vader, een slachtoffer van de 2e wereldoorlog, was gevlucht naar Nederland. Over de afkomst van de vader bestaat onzekerheid. In de vele interviews die Boudewijn heeft gegeven, zien we die afkomst nog wel eens verschillen. In het ene is hij een Russische jood, in het andere van Pools-Duitse afkomst. Hoe dan ook, zeker is dat Boudewijn zijn vader, die toch geen gemakkelijk man was, verafgoodde en hem, om het zo te zeggen, geheel verliteratuurd heeft in zijn romans. Zijn moeder was, volgens Boudewijn, van Italiaans joodse afkomst. Over de geschiedenis van beide ouders is zo goed als niets bekend. Het is een heikel onderwerp, en, nogmaals, we moeten het doen met de schaarse informatie die Boudewijn zelf geeft in de interviews.
Boudewijn heeft maar liefst vijf broers, waaronder de jongere Menno . Ook een andere jongere broer, Patrick, is enigszins bekend, van de overige broers is weinig of niets van bekend.
Boudewijn groeide op in Wassenaar. Het huwelijk van de beide ouders was niet gelukkig te noemen (in feite kwam de scheiding toen Boudewijn ongeveer 12 jaar was). Tussen zijn 10e en 12e jaar ging het helemaal mis. Hij werd op tienjarige leeftijd eerst geplaatst in een psychiatrische instelling in Brabant. Eén der oorzaken van die opname was o.a. het slechte huwelijk van de ouders en een al te hechte band met de vader.
Na dat jaar in de inrichting - overigens schitterend beschreven in de roman “Het dolhuis” (1987) - verbleef hij nog ruim een jaar in een ziekenhuis annex sanatorium waar het kantjeboord is geweest of hij het wel zou halen! De eerste week in het ziekenhuis lag hij namelijk in coma, veroorzaakt door een buikvliesontsteking. Weliswaar genezen dus kwam hij daar uit, maar met de gezondheid is het eigenlijk zijn leven lang nooit meer wat geworden. Zowel lichamelijk als wel geestelijk - hij bracht o.a. jaren door op de bank bij een psychiater - heeft hij een medische lijdensweg afgelegd.
Op 14- jarige leeftijd begon Boudewijn aan zijn middelbare schooltijd op het St-Bonaventura lyceum te Leiden. Een school die geheel door paters werd geleid. Alweer treft hij het niet met het hoofd van de school, de pater rector magnificus bleek een nare man, en ook met de meeste andere leraren kon hij niet opschieten. Vele jaren later zou hij deze ervaringen verwerken in de korte roman
In 1966-'67 begon hij aan zijn studie Nederlands op de universiteit van Leiden, en verhuisde al gauw van Wassenaar naar de sleutelstad. We naderen nu alweer een delicate periode in Boudewijn's leven. Ook dit is omgeven door 'Dichtung und Wahrheit', al dan niet zelf door hem in het leven geroepen. Begin 1970 krijgt hij een relatie met een iets oudere vrouw, en daaruit wordt een zoontje geboren, Mickey geheten. Het jongetje wordt echter maar een kort leven geschonken. Op bijna zesjarige leeftijd komt het kereltje in 1976 te overlijden aan een hersentumor.
Uit ten treuren is erover gespeculeerd door diverse journalisten, in interviews, in gesprekken met Boudewijn, et cetera, of hij wel een zoontje gehad heeft? Hij heeft altijd op deze vraag een niet erg duidelijke houding aangenomen.
Pas in 1975 begon zijn schrijfloopbaan echt van start te gaan. Hij debuteerde in het literaire tijdschrift Maatstaf met enkele gedichten en kreeg in dat jaar ook een kans om als poëziecriticus te beginnen bij het Literaire tijdschrift, Hollands Diep, wat hij natuurlijk met beide handen aangreep. Zijn officiële debuut echter kwam een jaar later met zijn eerste gedichtenbundel ”Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs”. (Arbeiderspers.1976). De bundel werd met gemengde gevoelens ontvangen. Sommige critici waren enthousiast, anderen begrepen niets van de gedichten. In 1977 en 1978 volgden nog twee dichtbundels, “De taal als blauw” en “De sonnetten” waarna het oeuvre werd uitgebreid in 1981 door een debuutroman “De blauwe salon” en door de eerste essaybundel (zijn eerste eilandenboek en tevens even een uitstapje naar een andere uitgever, Bert Bakker) “Eilanden” In begin tachtiger jaren verhuisde hij naar Amsterdam. Hij werd o.a. medewerker / redacteur van het Leidse studentenblad, Mare en van het Amsterdamse studentenblad, Folia Civitatis. Vanaf nu ging hij zijn 'winkeltje', zoals hij zelf vaak ironisch mag verkondigen, met een bijna uniek te noemen carrièreplanning, beheren! Hier schrijft hij een reeks bekende romans: o.a. “De Kleine Blonde dood” (1985), “Het dolhuis” (1987) “De rekening” (1989)
In het antiquariaatwezen brengen zijn boeken vaak topprijzen op. Hij behoort tot de top 10 van de meest gezochte auteurs. Op elk nieuw werk werd met spanning gewacht. Hij werd voor een groot publiek ook bekend door zijn wekelijkse optreden bij Barend en Van Dorp.
Op 23 november 2002 overlijdt Büch echter volkomen onverwacht aan een hartstilstand. Zijn enorme nalatenschap aan boeken brengt in 2004 een kapitaal op een veiling op.
Veel te vinden over “Büch”
Wie meer te weten wil komen, over het leven , het werk en de hobby’s van Büch kan via Google en de zoekterm “Boudewijn Büch”veel kennis verwerven.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden