Nescio
“Titaantjes”
’s Gravenhage / Nijgh & van Ditmar
1933, 12e druk Korte Biografie Jan Hendrik Frederik Grönloh werd op 22 juni 1882 in Amsterdam geboren. Zijn vader, afkomstig uit een Duitse familie die zich in de 18de eeuw in Nederland vestigde, was winkelier en smid. Hij doorliep de lagere school en de driejarige H.B.S. in Amsterdam en betoonde zich een ijverige leerling met een voorliefde voor talen. Van 1897 tot 1899 bezocht Grönloh de Openbare Handelsschool in Amsterdam en was hij werkzaam als jongste bediende bij verschillende handelskantoren. Kort na afronding van de Handelsschool richtte hij met enkele vrienden een debatingclub op (‘Gedachten ontwikkelen het Verstand’; G.O.H.V.) waar hij een openingslezing hield over ‘De sociale kwestie’. In 1900 werd Grönloh door zijn vader, wegens gebrek aan interesses, lid gemaakt van een zangvereniging. Grönloh bleek geen zangtalent te hebben en werd daarom secretaris van de vereniging. De vereniging was belangrijk voor Grönloh. Hij ontmoette er Aagje Tiket, met wie hij in 1906 trouwde. Bovendien richtte hij in 1901 met drie vrienden van de zangvereniging in Huizen (Noord Holland) een kolonie op. Dit in navolging van Frederik van Eedens kolonie ‘Walden’. De kolonie in Huizen bestond uit een schuur met een stuk land, waar de vrienden voornamelijk hun vrije tijd doorbrachten. De kolonie leverde bijzonder weinig op en werd daarom in 1903 weer opgeheven. In deze periode verdiende Grönloh zijn geld als kantoorbediende bij katoenhandelaren in Oldenzaal en Rheine (Westfalen, Duitsland). In 1904 trok hij weer bij zijn ouders in in Amsterdam, waar hij een kantoorbaan had bij een exportfirma, de Holland-Bombay Trading Company. Vanaf 1920 ondernam Grönloh veel buitenlandse handelsreizen voor deze firma. In 1926 werd hij er directeur van, in 1937 trad hij wegens nervositeit terug als directeur. Nescio debuteerde in 1911 met de publicatie van De Uitvreter in De Gids. Vier jaar later verscheen Titaantjes in Groot Nederland. In 1918, Grönloh was toen vader van vier dochters, verscheen een eerste boek van Nescio: de bundel Dichtertje, De Uitvreter en Titaantjes. Pas in 1929 werd, nadat het pseudoniem eerst aan iemand anders was toegeschreven, bekend dat het Grönloh was die achter het pseudoniem schuilging. In de tussentijd groeide Nescio’s oeuvre amper. In 1946 verscheen Mene Tekel, in 1961 gevolgd door Boven het dal. In 1961 stierf Grönloh. Zijn Verzameld werk, verschenen in 1996, bevat naast genoemde werken, het natuurdagboek dat Grönloh van 1946 tot 1955 bijhield, alsmede lezingen voor debatingclub G.H.O.V, vroege versies van gepubliceerd werk, korte schetsen en ontwerpen voor verhalen die nooit werden afgerond. Deze minibiografie is afkomstig van de website http://www.ned.univie.ac.at/lic/autor.asp?aut_id=466
Om een goed boek uit het interbellum te kiezen heb ik een hele tocht moeten maken. Eerst viel mijn lezend oog op een boek van Simon Vestdijk, maar na het lezen van een paar pagina’s leek mij dat boek toch niet zo geslaagd. Gelukkig ging ik het weekend daarop naar mijn opa en oma, alwaar ik een boekenkast vol met interbellumboeken vond. Toen ik mijn oma om raad vroeg bij het uitzoeken van een goed boek, wees ze op dit boek van Nescio. Ik had er nog niet echt veel over gehoord, maar volgens mijn oma was het erg grappig en intelligent geschreven. Het proberen waard dus! Over het boek zelf had ik nog niet echte verwachtingen, ik liet het maar over me heen komen, dat leek me het beste. Ik moet u eerlijk bekkenen dat dit boek het eerste boek is dat ik in een zucht achter elkaar door heb uitgelezen (nou telt het ook maar een pagina of 45). Meteen na de eerste paar pagina’s was ik al verkocht over de manier van schrijven. Zo speels als deze schrijver schrijft, met zo nu en dan nette woorden, maar ook veel makkelijke zinnen. Het lijkt wel alsof hij zichzelf ook heeft willen verrassen tijdens het schrijven. Mijn eerste reactie over de eerste paar pagina’s waren dus erg positief te noemen. In dit boek wordt het verhaal beschreven van de vijf ‘titaantjes’: Koekebakker, Bavink, Kees (Ploegsma), Bekker en Hoyer. In hun jeugdige jaren dromen ze ervan om later iets te bereiken. Wat weten ze niet, maar het wordt iets groots. Ze zetten zich erg af tegen hun bazen, die ze verafschuwen en als dom bestempelen. Ze fantaseren erg over het leven en waarom God de aarde zo ingericht heeft; iedere dag is immers hetzelfde. De vijf beschouwen zichzelf als afgezanten van God en de rest van de wereld als dom. Zij zullen de wereld versteld doen staan. Maar eigenlijk fantaseren ze alleen maar en zitten ze s’avonds met z’n vijven te dromen in de natuur. Na een paar jaar zo te hebben geleefd gaat ieder zijn eigen weg, en als Koekebakker na een paar jaar weer terugkomt om te kijken wat er van zijn vrienden is geworden, merkt hij dat niemand meer zo is als vroeger, ze zijn allemaal de weg gegaan van diegenen die ze vroeger zo verafschuwenden. Misschien waren ze toch wel niet zo speciaal…
Beredeneerd Oordeel
De titel ‘Titaantjes’ is voor dit boek eigenlijk de perfecte titel. In het verhaal zelf wordt de term titaantjes nergens gebruikt, maar zodra je het boek uit hebt weet je precies waarom er voor deze titel is gekozen. De dingen die de vijf mannen doormaken lijken namelijk op die van de titanen in de Griekse mythologie. Deze titanen vochten altijd een lang gevecht uit om de macht te krijgen, maar nadat ze deze verloren werden ze opgesloten in de onderwereld. Van hetgeen dat ze wilden bereiken kwam dus precies het tegenovergestelde uit. Bij de vijf is dit ook zo. Ze willen erg graag de macht overnemen van de, in hun ogen, domme autoriteiten, maar als ze dat gevecht uiteindelijk verloren hebben worden ze precies hetgeen waar ze nou altijd zo tegen gevochten hebben.
Het is moeilijk om een geschikt thema te vinden in dit boek. Op het eerste gezicht zou je zeggen ‘ideologie’, maar dit is juist een van de dingen die de mannen niet hebben. Ze weten niet wat ze willen, ze weten alleen dat ze wat willen. Voor mij is daarom het belangrijkste thema: afkeren tegen de bestaande dingen. Het niet echt weten wat je met je leven aan moet.
Als ik naar de opbouw van het boek kijk zijn er een paar belangrijke dingen te noemen. Ten eerste is alles in de verleden tijd geschreven, waardoor je dus ziet dat alles in het verleden gebeurt is. Zo nu en dan komt er een toevoeging van de schrijver uit het heden, maar over het algemeen zijn het herinneringen aan vroeger, en hoe dat in verhouding tot nu staat. Degene die het vertelt kijkt dus terug op vroeger. Erg vaak wordt er gebruik gemaakt van flashbacks, want er wordt steeds over bepaalde herinneringen verteld. Deze manier van vertellen ligt mij wel, want je krijgt een beetje het ‘opa-vertelt’ gevoel. Deze opa vertelt dan wat hij zich allemaal nog kan herinneren uit het verleden. Ten tweede kun je door de duidelijk hoofdstuk aanduiding in dit boek makkelijk het verhaal verdelen:
Hoofdstuk 1: samenvatting verhaal
Hoofdstuk 2 t/m 7: het verlangen van de vijf titaantjes
Hoofdstuk 8: kwinkslag, terugkeer naar heden
Hoofdstuk 9 t/m 13: wat is er van de verlangens terecht gekomen? Zoals ik in het vorige gedeelte al een beetje zei, ligt het perspectief duidelijk bij de hoofdpersoon in dit boek: Koekebakker. Alles zie je door zijn ogen en ook het beeld van de andere vier titaantjes wordt door zijn ogen gevormd. De vorm is uiteindelijk een ‘ik-perspectief’, maar in het boek zelf komt dit niet echt vaak naar voren. Koekebakker heeft het veel vaker over ‘wij’ of over iemand anders. Bijna nooit over zichzelf. Maar toch is het een ikperspectief, je weet namelijk alleen de dingen die Koekebakker weet. Als twee anderen een gesprek hebben op het strand kun je dit bijvoorbeeld niet volgen, en ook het verloop van de rest van het leven van de titaantjes, tot op het heden, weet je niet. In dit boek komen, vanzelfsprekend, vijf erg belangrijke personages naar voren. Eerst dacht ik dat alleen Koekebakker de hoofdpersoon was, maar na enig nadenken kwam ik er toch achter dat dit de hele groep moest zijn. Iedereen is even belangrijk, helemaal als je de thematiek en het totale verhaal erachter ziet. Koekebakker is de man door wiens ogen je het hele verhaal ziet. Hij heeft aan het begin een baan op kantoor, waarschijnlijk als schrijver van krantenstukjes. Dit doet hij op het eind van het boek weer, maar tussendoor heeft hij een wereldreis gemaakt, waarmee hij onder andere Algiers aandeed. Hij is misschien wel de rustigste van de titaantjes; laat zich de kop niet snel gek maken en weet misschien als enige achteraf wat ze nou fout hebben gedaan. Nadat hij de wereldreis heeft gemaakt komt hij terug in Nederland, ziet zijn oude vrienden terug en bedenkt zich dat de kans om de wereld te verbeteren voorbij is. Bavink is de kunstenaar van het stel. Eerst was hij schrijver, later doet hij ook veel aan schilderen. In de loop van het verhaal zie je hem steeds gekker worden. Hij begrijpt niet wat de zon van hem wil en doordat hij hier veel te veel over na gaat denken raakt hij gefrustreerd. Hij komt in een gesticht voor zenuwpatiënten terecht en kijkt daar nog steeds naar de zon. De mensen daar weten totaal niet wat ze met hem aanmoeten. Hoyer is een beetje het buitenbeentje van de groep. Waar de rest altijd tegen de mensen met veel geld zijn geweest is Hoyer juist degene die toch groot geld gaat verdienen. Ook hij maakte veel schilderijen, maar lette vooral op de maatschappelijk kant van de schilder. Hij verdient hier goed mee en kan een aardig pand betalen in het centrum van Amsterdam. Hij wordt lid van de S.D.A.P. (de partij van Troelstra indertijd) Als hij later een grote erfenis krijgt hoeft hij niet meer te schilderen als beroep en hierdoor bevindt hij zich steeds meer in de hoogste rangen van de mensheid. Hij wil het volk ervan overtuigen dat er een nieuwe kunststroming aan zit te komen. Bekker was een beetje de ideoloog van het stel. Hij werkte vroeger de hele dag op een kantoor en droomde ervan om later in een hutje op de hei te wonen. Toch lukt het hem niet om deze ideeën waar te maken. Dankzij zijn talenknobbel krijgt hij eerst werk in Duitsland en later zet hij zijn eigen bedrijf op, wat overigens niet zo’n groot succes wordt. Ook houdt hij er van om gedichten te schrijven. Als zijn kantoor failliet gaat komt hij weer op zijn oude plaats terecht: onder iemand anders werken. Gelukkig respecteert zijn nieuwe baas hem en kan hij rustig oud worden. Kees Ploegsma is het lid van de groep die een beetje buiten de boot valt. Hij wordt door de andere vier alleen maar gebruikt, heb ik het idee, voor zijn kamer. Hierin komen ze vaak samen om te filosoferen. Over Kees wordt niet echt veel verteld. We weten alleen dat hij na verloop van tijd werkloos raakt. Uiteindelijk krijgt hij een baantje bij de gemeente, alwaar hij munten uit automaten moet halen. Hij krijgt wel een vrouw en veel kinderen. Als ik het verhaal heel nauwkeurig doorlees en een beetje kijk naar hetgeen dat ik bij ‘opbouw’ heb geschreven kan ik op een vertelde tijd uitkomen van 9,5 a 11 jaar. De eerste zes hoofdstukken bestrijken ongeveer 2, 3 jaar en de laatste zes ongeveer anderhalf jaar. In hoofdstuk acht worden in een keer zes jaar ineen gedaan. De verteltijd bedraagt 33 pagina’s. Het verhaal is wel chronologisch vertelt, alleen zijn de tijdsprongen erg groot. Vooral de jaren waarin Koekebakker op reis is gaan er snel. Zes jaar in een paar zinnetjes. Hier zien we dus duidelijk tijdsversnelling. Ook van tijdvertraging wordt gebruik gemaakt: zo nu en dan wordt er een heel hoofdstuk besteed aan een bepaalde herinnering. De ruimte in dit boek is een van de belangrijkste dingen. Aangezien de vrienden erge natuurliefhebbers zijn, kun je in het boek grootse beschrijvingen van de natuur vinden. “In Rhenen stond ik in de schemering op de brug over den spoorweg en keek naar ’t noorden. In de diepte lag den spoorlijn tot den gezichtseinder, aan beide zijden er van rees de berg steil op, begroeid met lichtgroen gras en donkergroene brem vol gele bloemen”. In deze ruimtes speelt zich dus het eerste gedeelte van het boek af, wanneer de vrienden nog dromen hebben. Het valt op dat het op die momenten altijd mooi weer is, zo beschrijft Nescio het ook steeds. Later speelt het verhaal zich voornamelijk af in de stad Amsterdam. Ook hier geeft Nescio zo nu en dan een kleine beschrijving van, waardoor je de stad een beetje leert kennen. In dit stuk over mijn eigen mening zou ik graag een citaat willen zetten dat voor mij echt een van de allermooiste dingen is dit ik ooit heb gelezen. “Ik kan nauwelijks uit de zee blijven” zei Bavink. “’t is zo raar dat weemoedige geluid achter je. ’t Is net of zooo’n zee wat van me wil. Daarin is God ook. God roept. ’t Is waarachtig geen lolletje, overal is-i. En overal roept-i Bavink. Je wordt mal van je eigen naam, zo dikwijls wordt het geroepen. En dan moet Bavink schilderen. Dan moet God op een brokkie linnen met verf. Dan roept Bavink ‘God’. En zoo blijven ze mekaar roepen. Voor God is het geen spelletje, die is oneindig en overal. Hij roept maar. Maar Bavink heeft maar één dom hoofd en één domme rechterhand en hij kan maar aan één schilderijtje tegelijk werken. En als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf. Dan is God overal, behalve waar Bavink ‘m wil hebben. En dan komt een vent en die schrijft dat Bavink gebenedijd is (werd even hiervoor gezegd door Hoyer). En Hoyer leert dat uit zijn hoofd en loopt er over te zwetsen tegen Bekker. Zeg wel gebenedijd. Weet je wat ik wou? Dat ik spoorboekjes kon maken. Zoo’n vent laat God met vrede, die is ‘m de moeite niet waard’. Dit stuk geeft voor mij de inhoud weer van het boek. Op het eind is er een stuk humor, maar toch ook spot. In het midden is er de moedeloosheid die je al vroeg ziet bij Bavink en die karakteristiek1 is voor de titaantjes. Ze weten dat ze nooit groter kunnen worden dan God en willen daarom eigenlijk liever met rust gelaten worden door hem. Bij Bavink komt het er alleen een beetje raar uit omdat hij een beetje gek is. Al met al was dit echt een geweldig boek om te lezen. Toch grappig om te zien hoe je uit 33 pagina’s tekst toch nog zo’n prachtig verhaal weet te krijgen. Veel schrijvers hebben hier 200 pagina’s voor nodig, en vertellen precies hetzelfde. Als ik zo naar mijn verslag kijk merk ik op dat ik er toch erg veel uit heb gehaald. Zelf de citaten waren dit keer aardig aanwezig. Alleen had ik over bepaalde dingen misschien iets meer kunnen vertellen.
1933, 12e druk Korte Biografie Jan Hendrik Frederik Grönloh werd op 22 juni 1882 in Amsterdam geboren. Zijn vader, afkomstig uit een Duitse familie die zich in de 18de eeuw in Nederland vestigde, was winkelier en smid. Hij doorliep de lagere school en de driejarige H.B.S. in Amsterdam en betoonde zich een ijverige leerling met een voorliefde voor talen. Van 1897 tot 1899 bezocht Grönloh de Openbare Handelsschool in Amsterdam en was hij werkzaam als jongste bediende bij verschillende handelskantoren. Kort na afronding van de Handelsschool richtte hij met enkele vrienden een debatingclub op (‘Gedachten ontwikkelen het Verstand’; G.O.H.V.) waar hij een openingslezing hield over ‘De sociale kwestie’. In 1900 werd Grönloh door zijn vader, wegens gebrek aan interesses, lid gemaakt van een zangvereniging. Grönloh bleek geen zangtalent te hebben en werd daarom secretaris van de vereniging. De vereniging was belangrijk voor Grönloh. Hij ontmoette er Aagje Tiket, met wie hij in 1906 trouwde. Bovendien richtte hij in 1901 met drie vrienden van de zangvereniging in Huizen (Noord Holland) een kolonie op. Dit in navolging van Frederik van Eedens kolonie ‘Walden’. De kolonie in Huizen bestond uit een schuur met een stuk land, waar de vrienden voornamelijk hun vrije tijd doorbrachten. De kolonie leverde bijzonder weinig op en werd daarom in 1903 weer opgeheven. In deze periode verdiende Grönloh zijn geld als kantoorbediende bij katoenhandelaren in Oldenzaal en Rheine (Westfalen, Duitsland). In 1904 trok hij weer bij zijn ouders in in Amsterdam, waar hij een kantoorbaan had bij een exportfirma, de Holland-Bombay Trading Company. Vanaf 1920 ondernam Grönloh veel buitenlandse handelsreizen voor deze firma. In 1926 werd hij er directeur van, in 1937 trad hij wegens nervositeit terug als directeur. Nescio debuteerde in 1911 met de publicatie van De Uitvreter in De Gids. Vier jaar later verscheen Titaantjes in Groot Nederland. In 1918, Grönloh was toen vader van vier dochters, verscheen een eerste boek van Nescio: de bundel Dichtertje, De Uitvreter en Titaantjes. Pas in 1929 werd, nadat het pseudoniem eerst aan iemand anders was toegeschreven, bekend dat het Grönloh was die achter het pseudoniem schuilging. In de tussentijd groeide Nescio’s oeuvre amper. In 1946 verscheen Mene Tekel, in 1961 gevolgd door Boven het dal. In 1961 stierf Grönloh. Zijn Verzameld werk, verschenen in 1996, bevat naast genoemde werken, het natuurdagboek dat Grönloh van 1946 tot 1955 bijhield, alsmede lezingen voor debatingclub G.H.O.V, vroege versies van gepubliceerd werk, korte schetsen en ontwerpen voor verhalen die nooit werden afgerond. Deze minibiografie is afkomstig van de website http://www.ned.univie.ac.at/lic/autor.asp?aut_id=466
Om een goed boek uit het interbellum te kiezen heb ik een hele tocht moeten maken. Eerst viel mijn lezend oog op een boek van Simon Vestdijk, maar na het lezen van een paar pagina’s leek mij dat boek toch niet zo geslaagd. Gelukkig ging ik het weekend daarop naar mijn opa en oma, alwaar ik een boekenkast vol met interbellumboeken vond. Toen ik mijn oma om raad vroeg bij het uitzoeken van een goed boek, wees ze op dit boek van Nescio. Ik had er nog niet echt veel over gehoord, maar volgens mijn oma was het erg grappig en intelligent geschreven. Het proberen waard dus! Over het boek zelf had ik nog niet echte verwachtingen, ik liet het maar over me heen komen, dat leek me het beste. Ik moet u eerlijk bekkenen dat dit boek het eerste boek is dat ik in een zucht achter elkaar door heb uitgelezen (nou telt het ook maar een pagina of 45). Meteen na de eerste paar pagina’s was ik al verkocht over de manier van schrijven. Zo speels als deze schrijver schrijft, met zo nu en dan nette woorden, maar ook veel makkelijke zinnen. Het lijkt wel alsof hij zichzelf ook heeft willen verrassen tijdens het schrijven. Mijn eerste reactie over de eerste paar pagina’s waren dus erg positief te noemen. In dit boek wordt het verhaal beschreven van de vijf ‘titaantjes’: Koekebakker, Bavink, Kees (Ploegsma), Bekker en Hoyer. In hun jeugdige jaren dromen ze ervan om later iets te bereiken. Wat weten ze niet, maar het wordt iets groots. Ze zetten zich erg af tegen hun bazen, die ze verafschuwen en als dom bestempelen. Ze fantaseren erg over het leven en waarom God de aarde zo ingericht heeft; iedere dag is immers hetzelfde. De vijf beschouwen zichzelf als afgezanten van God en de rest van de wereld als dom. Zij zullen de wereld versteld doen staan. Maar eigenlijk fantaseren ze alleen maar en zitten ze s’avonds met z’n vijven te dromen in de natuur. Na een paar jaar zo te hebben geleefd gaat ieder zijn eigen weg, en als Koekebakker na een paar jaar weer terugkomt om te kijken wat er van zijn vrienden is geworden, merkt hij dat niemand meer zo is als vroeger, ze zijn allemaal de weg gegaan van diegenen die ze vroeger zo verafschuwenden. Misschien waren ze toch wel niet zo speciaal…
Hoofdstuk 2 t/m 7: het verlangen van de vijf titaantjes
Hoofdstuk 8: kwinkslag, terugkeer naar heden
Hoofdstuk 9 t/m 13: wat is er van de verlangens terecht gekomen? Zoals ik in het vorige gedeelte al een beetje zei, ligt het perspectief duidelijk bij de hoofdpersoon in dit boek: Koekebakker. Alles zie je door zijn ogen en ook het beeld van de andere vier titaantjes wordt door zijn ogen gevormd. De vorm is uiteindelijk een ‘ik-perspectief’, maar in het boek zelf komt dit niet echt vaak naar voren. Koekebakker heeft het veel vaker over ‘wij’ of over iemand anders. Bijna nooit over zichzelf. Maar toch is het een ikperspectief, je weet namelijk alleen de dingen die Koekebakker weet. Als twee anderen een gesprek hebben op het strand kun je dit bijvoorbeeld niet volgen, en ook het verloop van de rest van het leven van de titaantjes, tot op het heden, weet je niet. In dit boek komen, vanzelfsprekend, vijf erg belangrijke personages naar voren. Eerst dacht ik dat alleen Koekebakker de hoofdpersoon was, maar na enig nadenken kwam ik er toch achter dat dit de hele groep moest zijn. Iedereen is even belangrijk, helemaal als je de thematiek en het totale verhaal erachter ziet. Koekebakker is de man door wiens ogen je het hele verhaal ziet. Hij heeft aan het begin een baan op kantoor, waarschijnlijk als schrijver van krantenstukjes. Dit doet hij op het eind van het boek weer, maar tussendoor heeft hij een wereldreis gemaakt, waarmee hij onder andere Algiers aandeed. Hij is misschien wel de rustigste van de titaantjes; laat zich de kop niet snel gek maken en weet misschien als enige achteraf wat ze nou fout hebben gedaan. Nadat hij de wereldreis heeft gemaakt komt hij terug in Nederland, ziet zijn oude vrienden terug en bedenkt zich dat de kans om de wereld te verbeteren voorbij is. Bavink is de kunstenaar van het stel. Eerst was hij schrijver, later doet hij ook veel aan schilderen. In de loop van het verhaal zie je hem steeds gekker worden. Hij begrijpt niet wat de zon van hem wil en doordat hij hier veel te veel over na gaat denken raakt hij gefrustreerd. Hij komt in een gesticht voor zenuwpatiënten terecht en kijkt daar nog steeds naar de zon. De mensen daar weten totaal niet wat ze met hem aanmoeten. Hoyer is een beetje het buitenbeentje van de groep. Waar de rest altijd tegen de mensen met veel geld zijn geweest is Hoyer juist degene die toch groot geld gaat verdienen. Ook hij maakte veel schilderijen, maar lette vooral op de maatschappelijk kant van de schilder. Hij verdient hier goed mee en kan een aardig pand betalen in het centrum van Amsterdam. Hij wordt lid van de S.D.A.P. (de partij van Troelstra indertijd) Als hij later een grote erfenis krijgt hoeft hij niet meer te schilderen als beroep en hierdoor bevindt hij zich steeds meer in de hoogste rangen van de mensheid. Hij wil het volk ervan overtuigen dat er een nieuwe kunststroming aan zit te komen. Bekker was een beetje de ideoloog van het stel. Hij werkte vroeger de hele dag op een kantoor en droomde ervan om later in een hutje op de hei te wonen. Toch lukt het hem niet om deze ideeën waar te maken. Dankzij zijn talenknobbel krijgt hij eerst werk in Duitsland en later zet hij zijn eigen bedrijf op, wat overigens niet zo’n groot succes wordt. Ook houdt hij er van om gedichten te schrijven. Als zijn kantoor failliet gaat komt hij weer op zijn oude plaats terecht: onder iemand anders werken. Gelukkig respecteert zijn nieuwe baas hem en kan hij rustig oud worden. Kees Ploegsma is het lid van de groep die een beetje buiten de boot valt. Hij wordt door de andere vier alleen maar gebruikt, heb ik het idee, voor zijn kamer. Hierin komen ze vaak samen om te filosoferen. Over Kees wordt niet echt veel verteld. We weten alleen dat hij na verloop van tijd werkloos raakt. Uiteindelijk krijgt hij een baantje bij de gemeente, alwaar hij munten uit automaten moet halen. Hij krijgt wel een vrouw en veel kinderen. Als ik het verhaal heel nauwkeurig doorlees en een beetje kijk naar hetgeen dat ik bij ‘opbouw’ heb geschreven kan ik op een vertelde tijd uitkomen van 9,5 a 11 jaar. De eerste zes hoofdstukken bestrijken ongeveer 2, 3 jaar en de laatste zes ongeveer anderhalf jaar. In hoofdstuk acht worden in een keer zes jaar ineen gedaan. De verteltijd bedraagt 33 pagina’s. Het verhaal is wel chronologisch vertelt, alleen zijn de tijdsprongen erg groot. Vooral de jaren waarin Koekebakker op reis is gaan er snel. Zes jaar in een paar zinnetjes. Hier zien we dus duidelijk tijdsversnelling. Ook van tijdvertraging wordt gebruik gemaakt: zo nu en dan wordt er een heel hoofdstuk besteed aan een bepaalde herinnering. De ruimte in dit boek is een van de belangrijkste dingen. Aangezien de vrienden erge natuurliefhebbers zijn, kun je in het boek grootse beschrijvingen van de natuur vinden. “In Rhenen stond ik in de schemering op de brug over den spoorweg en keek naar ’t noorden. In de diepte lag den spoorlijn tot den gezichtseinder, aan beide zijden er van rees de berg steil op, begroeid met lichtgroen gras en donkergroene brem vol gele bloemen”. In deze ruimtes speelt zich dus het eerste gedeelte van het boek af, wanneer de vrienden nog dromen hebben. Het valt op dat het op die momenten altijd mooi weer is, zo beschrijft Nescio het ook steeds. Later speelt het verhaal zich voornamelijk af in de stad Amsterdam. Ook hier geeft Nescio zo nu en dan een kleine beschrijving van, waardoor je de stad een beetje leert kennen. In dit stuk over mijn eigen mening zou ik graag een citaat willen zetten dat voor mij echt een van de allermooiste dingen is dit ik ooit heb gelezen. “Ik kan nauwelijks uit de zee blijven” zei Bavink. “’t is zo raar dat weemoedige geluid achter je. ’t Is net of zooo’n zee wat van me wil. Daarin is God ook. God roept. ’t Is waarachtig geen lolletje, overal is-i. En overal roept-i Bavink. Je wordt mal van je eigen naam, zo dikwijls wordt het geroepen. En dan moet Bavink schilderen. Dan moet God op een brokkie linnen met verf. Dan roept Bavink ‘God’. En zoo blijven ze mekaar roepen. Voor God is het geen spelletje, die is oneindig en overal. Hij roept maar. Maar Bavink heeft maar één dom hoofd en één domme rechterhand en hij kan maar aan één schilderijtje tegelijk werken. En als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf. Dan is God overal, behalve waar Bavink ‘m wil hebben. En dan komt een vent en die schrijft dat Bavink gebenedijd is (werd even hiervoor gezegd door Hoyer). En Hoyer leert dat uit zijn hoofd en loopt er over te zwetsen tegen Bekker. Zeg wel gebenedijd. Weet je wat ik wou? Dat ik spoorboekjes kon maken. Zoo’n vent laat God met vrede, die is ‘m de moeite niet waard’. Dit stuk geeft voor mij de inhoud weer van het boek. Op het eind is er een stuk humor, maar toch ook spot. In het midden is er de moedeloosheid die je al vroeg ziet bij Bavink en die karakteristiek1 is voor de titaantjes. Ze weten dat ze nooit groter kunnen worden dan God en willen daarom eigenlijk liever met rust gelaten worden door hem. Bij Bavink komt het er alleen een beetje raar uit omdat hij een beetje gek is. Al met al was dit echt een geweldig boek om te lezen. Toch grappig om te zien hoe je uit 33 pagina’s tekst toch nog zo’n prachtig verhaal weet te krijgen. Veel schrijvers hebben hier 200 pagina’s voor nodig, en vertellen precies hetzelfde. Als ik zo naar mijn verslag kijk merk ik op dat ik er toch erg veel uit heb gehaald. Zelf de citaten waren dit keer aardig aanwezig. Alleen had ik over bepaalde dingen misschien iets meer kunnen vertellen.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden