Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Kernbegrippen jong en oud

Beoordeling 8
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas havo | 1001 woorden
  • 21 januari 2013
  • 163 keer beoordeeld
Cijfer 8
163 keer beoordeeld

Meelifter/freerider: Profiteren van de inspanningen van een ander.

Dominante strategie: De voordeligste strategie ongeacht wat de andere persoon kiest.

Gevangenendilemma: Speltheorie die het nemen van beslissingen bestudeert waarbij de uitkomst afhangt van anderen.

Bindende afspraak: Beide partijen beloven zich er aan te houden.

Levensloop: 3 Generaties: Kinder-, ouder- en grootouderfase.

Inkomensafhankelijk: Ouders dragen zelf meer bij wanneer ze een hoog inkomen hebben.

Sparen: Bestedingen verplaatsen naar de toekomst.

Consumeren: Uitgeven van geld voor eigen behoeftebevrediging.

Ruilen over tijd: Wie spaart stelt consumptie uit, wie leent vervroegt de consumptie.

Rente: Bedrag dat je betaalt voor het lenen van geld of beloning voor het sparen van geld.

Primaire inkomens: - winst – interest – loon – pacht/huur

Productiefactoren: - kapitaal –arbeid- natuur – ondernemerschap

Nettoloon/besteedbaar loon: Loon na overheidsbemoeienis, nog besteedbaar geld.

Loonheffing: Loonbelasting + Premie volksverzekeringen.

Volksverzekeringen: AOW (ouderdom), pensioenfonds, Zorgverzekeringswet – ziektekosten

Brutoloon: Voor overheidsbemoeienis, er is nog niets af.

Inkomstenbelasting: Heffing over de schijven.

Aftrekposten/inkomensheffing: Giften, pensioenpremies, reiskosten en rente hypothecaire lening.

Belastbaar inkomen: Brutoinkomen – aftrekposten

                                    Totaal heffing schijven – heffingskortingen = inkomensheffing

Draagkrachtbeginsel: Hogere inkomens betalen in verhouding meer belasting (progressief)

Nivelleren: Inkomensverschillen kleiner maken.

Denivelleren: Inkomensverschillen groter maken.

Gemiddeld heffingstarief: inkomensheffing : brutoloon x 100% = heffingsdruk

Marginaal tarief/druk: Tarief hoogste schijf - top van het inkomen, laatst verdiende euro

Degressief/proportioneel belastingstelsel: Iedereen één zelfde percentage laten heffen.

Lorenzcurve: Grafiek die de inkomensongelijkheid van een land weergeeft.

Cumuleren: Van hoog naar laag opgeteld.

Solidariteit: De sterkste schouders dragen de zwaarste lasten, opkomen voor elkaar.

Profijtbeginsel: De gebruiker betaalt voor de geleverde dienst.

Secundair inkomen: Primair inkomen – ingehouden belastingen en sociale premies, uitkeringen en subsiedies = Netto inkomen

Ondernemersrisico: Aan iets beginnen, waarvan je niet weet of het een succes zal worden.

Kapitaalgoederen: benodigdheden zoals bestelauto, atelier, tafels, stoelen.

Investeren: Geld uitgeven met als doel ermee te produceren en inkomen te verkrijgen.

Vermogen: Eigen vermogen = van jezelf, vreemd vermogen = lening (geld van anderen)

Balans: Momentopname die de bezittingen en het vermogen van een bedrijf laat zien.

Activa: Bezittingen, links op de balans.

Passiva: Vermogen, rechts op de balans.

Omzet: Binnengekomen geld van de verkoop.

Afzet: Het aantal verkochte producten.

Vaste activa: Productiemiddelen die langere tijd meegaan.

Vlottende activa: Kunnen maar 1x gebruikt worden, zijn maar korte tijd in het bedrijf.

Eigen vermogen: Bezittingen – schulden

Voorraadgrootheden: Posten op de balans, de waarde van de voorraad (1 tijdstip).

Debiteuren: Koop op rekeningen, klanten moeten nog betalen (activa)

Crediteuren: Schulden aan leveranciers, het bedrijf moet nog betalen (passiva)

Resultatenrekening: Alle kosten en opbrengsten over een bepaalde periode.

Stroomgrootheden: posten op de resultatenrekening, geregistreerd over een periode.

Afschrijven: het boeken van de waardedaling van de vaste activa.

Toegevoegde waarde: omzet – inkoopwaarde grondstoffen

Risico: de kans op schade door onzekere gebeurtenissen.

Verzekeren: Mogelijke kosten van schade worden vergoed.

Sociale verzekering: Door de overheid collectief verplicht gestelde verzekering.

Particuliere verzekering: Op eigen initiatief af te sluiten verzekering.

Asymmetrische informatie: De verzekerde weet meer dan de verzekeringsmaatschappij.

Averechtse selectie: Als alleen slechte risico’s zich verzekeren worden mensen onvoorzichtig.

Risico aversie: Risicomijdend gedrag.

Acceptatieplicht: Volksverzekeringen moeten mensen accepteren.

Eigen risico: Bedrag dat verzekerden moeten bijbetalen voor hun verzekeringen.

Moral hazard: Het risico dat mensen zich roekeloos/onverantwoord gaan gedragen omdat ze weten dat ze verzekerd zijn en het dus niet zelf hoeven te betalen.

Marktwerking: Concurrentie tussen verzekeringsmaatschappijen.

Omslagstelsel: Premies worden gebruikt om uitkeringen te betalen.

Kapitaaldekkingsstelsel: Tijdens je werkzame leven geld opzij leggen voor de toekomst.

Hypothecaire lening: Geldlening met een lange looptijd en onroerend goed als onderpand.

Onroerende goederen: Niet-verplaatsbare goederen; gebouwen, grond etc.

Inflatie: De stijging van het algemeen prijspeil.

Consumentenprijsindex: geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen en is een maatstaaf voor inflatie.

Centraal bureau statistiek: Berekent CPI, gegevensverzamelaar van Nederland.

Budgetonderzoek: Grootschalig onderzoek die meet waar gezinnen hun geld aan uitgeven, op grond hiervan worden de wegingsfactoren opgesteld.

Wegingsfactor: Geeft aan over welke artikelgroepen de totale uitgaven verdeeld zijn.

Nominaal inkomen: Het bedrag dat je in euro’s verdient.

Reëel inkomen: Koopkracht; hoeveelheid producten die je met jouw inkomen kunt kopen.

Indexcijfer reëel inkomen: indexcijfer nominaal inkomen: prijsindexcijfer x 100

Geldontwaarding: De koopkracht van spaargeld daalt omdat je er niks mee doet.

De begrippenlijst gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Geldontwaarding: De koopkracht van spaargeld daalt omdat je er niks mee doet.

Reële rente: Stijging van de reële waarde van een spaarbedrag.

Pensioenfonds: Door premie aan hun te betalen kun je een uitkering krijgen.

Levensloopregeling: Gespaard geld voor verlof of vervroegd pensioen.

Uitgesteld loon: Pensioen, ruilen over tijd. Je hebt er eerder al voor gewerkt en ontvangt later.

Bestaansminimum: Het minimum bedrag waarvan je moet kunnen rondkomen.

Aandeel: Bewijs van mede-eigendom van een onderneming. Permanent beschikbaar.

Effectenbeurs: Koop en verkoop van aandelen, houdt de koersen bij.

Obligaties: Lening met vaste looptijd en vaste rente.

Dividend: Winstuitkering op aandelen.

Rendement: Winst die er gemaakt is, procentuele opbrengst van het ingelegde bedrag.

Waardevast: Stijging gelijk met het inflatiepercentage.

Welvaartsvast: Stijging gelijk met de gemiddelde stijging van de CAO-lonen. Beter uit.

Beurskoers: De prijs van aandelen.

Intertemporele ruil: Ruilen over tijd

Verzorgingsstaat: Overheid zorgt voor sociale zekerheid, onderwijs en zorg.

Overdrachten: Belastingen en sociale premies.

Netto ontvanger: Jongeren en 65+ers, staan geen overdrachten af maar ontvangen wel.

Netto betaler: Werkenden, zij dragen de meeste lasten.

Duurzame productie: De welvaartskansen van toekomstige generaties worden niet geschaad.

Profijtbeginsel: Elke burger moet zoveel mogelijk betalen voor gebruik overheidsdiensten.

REACTIES

J.

J.

sommige dingen zeer onduidelijk, bijvoorbeeld : en = , snap soms niet meer wat nou wat betekend omdat het meerdere keren in de formule voor een begrip gebruikt.

7 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.