Meelifter/freerider: Profiteren van de inspanningen van een ander.
Dominante strategie: De voordeligste strategie ongeacht wat de andere persoon kiest.
Gevangenendilemma: Speltheorie die het nemen van beslissingen bestudeert waarbij de uitkomst afhangt van anderen.
Bindende afspraak: Beide partijen beloven zich er aan te houden.
Levensloop: 3 Generaties: Kinder-, ouder- en grootouderfase.
Inkomensafhankelijk: Ouders dragen zelf meer bij wanneer ze een hoog inkomen hebben.
Sparen: Bestedingen verplaatsen naar de toekomst.
Consumeren: Uitgeven van geld voor eigen behoeftebevrediging.
Ruilen over tijd: Wie spaart stelt consumptie uit, wie leent vervroegt de consumptie.
Rente: Bedrag dat je betaalt voor het lenen van geld of beloning voor het sparen van geld.
Primaire inkomens: - winst – interest – loon – pacht/huur
Productiefactoren: - kapitaal –arbeid- natuur – ondernemerschap
Nettoloon/besteedbaar loon: Loon na overheidsbemoeienis, nog besteedbaar geld.
Loonheffing: Loonbelasting + Premie volksverzekeringen.
Volksverzekeringen: AOW (ouderdom), pensioenfonds, Zorgverzekeringswet – ziektekosten
Brutoloon: Voor overheidsbemoeienis, er is nog niets af.
Inkomstenbelasting: Heffing over de schijven.
Aftrekposten/inkomensheffing: Giften, pensioenpremies, reiskosten en rente hypothecaire lening.
Belastbaar inkomen: Brutoinkomen – aftrekposten
Totaal heffing schijven – heffingskortingen = inkomensheffing
Draagkrachtbeginsel: Hogere inkomens betalen in verhouding meer belasting (progressief)
Nivelleren: Inkomensverschillen kleiner maken.
Denivelleren: Inkomensverschillen groter maken.
Gemiddeld heffingstarief: inkomensheffing : brutoloon x 100% = heffingsdruk
Marginaal tarief/druk: Tarief hoogste schijf - top van het inkomen, laatst verdiende euro
Degressief/proportioneel belastingstelsel: Iedereen één zelfde percentage laten heffen.
Lorenzcurve: Grafiek die de inkomensongelijkheid van een land weergeeft.
Cumuleren: Van hoog naar laag opgeteld.
Solidariteit: De sterkste schouders dragen de zwaarste lasten, opkomen voor elkaar.
Profijtbeginsel: De gebruiker betaalt voor de geleverde dienst.
Secundair inkomen: Primair inkomen – ingehouden belastingen en sociale premies, uitkeringen en subsiedies = Netto inkomen
Ondernemersrisico: Aan iets beginnen, waarvan je niet weet of het een succes zal worden.
Kapitaalgoederen: benodigdheden zoals bestelauto, atelier, tafels, stoelen.
Investeren: Geld uitgeven met als doel ermee te produceren en inkomen te verkrijgen.
Vermogen: Eigen vermogen = van jezelf, vreemd vermogen = lening (geld van anderen)
Balans: Momentopname die de bezittingen en het vermogen van een bedrijf laat zien.
Activa: Bezittingen, links op de balans.
Passiva: Vermogen, rechts op de balans.
Omzet: Binnengekomen geld van de verkoop.
Afzet: Het aantal verkochte producten.
Vaste activa: Productiemiddelen die langere tijd meegaan.
Vlottende activa: Kunnen maar 1x gebruikt worden, zijn maar korte tijd in het bedrijf.
Eigen vermogen: Bezittingen – schulden
Voorraadgrootheden: Posten op de balans, de waarde van de voorraad (1 tijdstip).
Debiteuren: Koop op rekeningen, klanten moeten nog betalen (activa)
Crediteuren: Schulden aan leveranciers, het bedrijf moet nog betalen (passiva)
Resultatenrekening: Alle kosten en opbrengsten over een bepaalde periode.
Stroomgrootheden: posten op de resultatenrekening, geregistreerd over een periode.
Afschrijven: het boeken van de waardedaling van de vaste activa.
Toegevoegde waarde: omzet – inkoopwaarde grondstoffen
Risico: de kans op schade door onzekere gebeurtenissen.
Verzekeren: Mogelijke kosten van schade worden vergoed.
Sociale verzekering: Door de overheid collectief verplicht gestelde verzekering.
Particuliere verzekering: Op eigen initiatief af te sluiten verzekering.
Asymmetrische informatie: De verzekerde weet meer dan de verzekeringsmaatschappij.
Averechtse selectie: Als alleen slechte risico’s zich verzekeren worden mensen onvoorzichtig.
Risico aversie: Risicomijdend gedrag.
Acceptatieplicht: Volksverzekeringen moeten mensen accepteren.
Eigen risico: Bedrag dat verzekerden moeten bijbetalen voor hun verzekeringen.
Moral hazard: Het risico dat mensen zich roekeloos/onverantwoord gaan gedragen omdat ze weten dat ze verzekerd zijn en het dus niet zelf hoeven te betalen.
Marktwerking: Concurrentie tussen verzekeringsmaatschappijen.
Omslagstelsel: Premies worden gebruikt om uitkeringen te betalen.
Kapitaaldekkingsstelsel: Tijdens je werkzame leven geld opzij leggen voor de toekomst.
Hypothecaire lening: Geldlening met een lange looptijd en onroerend goed als onderpand.
Onroerende goederen: Niet-verplaatsbare goederen; gebouwen, grond etc.
Inflatie: De stijging van het algemeen prijspeil.
Consumentenprijsindex: geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen en is een maatstaaf voor inflatie.
Centraal bureau statistiek: Berekent CPI, gegevensverzamelaar van Nederland.
Budgetonderzoek: Grootschalig onderzoek die meet waar gezinnen hun geld aan uitgeven, op grond hiervan worden de wegingsfactoren opgesteld.
Wegingsfactor: Geeft aan over welke artikelgroepen de totale uitgaven verdeeld zijn.
Nominaal inkomen: Het bedrag dat je in euro’s verdient.
Reëel inkomen: Koopkracht; hoeveelheid producten die je met jouw inkomen kunt kopen.
Indexcijfer reëel inkomen: indexcijfer nominaal inkomen: prijsindexcijfer x 100
Geldontwaarding: De koopkracht van spaargeld daalt omdat je er niks mee doet.
De begrippenlijst gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
J.
J.
sommige dingen zeer onduidelijk, bijvoorbeeld : en = , snap soms niet meer wat nou wat betekend omdat het meerdere keren in de formule voor een begrip gebruikt.
7 jaar geleden
Antwoorden