- 1.5 Transport door membranen -
oplosmiddel = een stof waarin iets opgelost kan worden.
concentratie = de hoeveelheid opgeloste stof in een bepaalde hoeveelheid oplosmiddel. -gram per liter -gram per kubieke decimeter.
ppm = parts per million. Je kan een erg lage concentratie uitdrukken in ppm. 1 ppm komt overeen met 0,0001%.
diffusie = de verplaatsing van een stof van een plaats met hoge concentratie naar een plaats met een lagere concentratie van die stof -> alleen gas/vloeistof, want daar bewegen de moleculen.
diffusiesnelheid = de snelheid waarmee de moleculen van een opgeloste stof zich homogeen over de ruimte verdelen. Deze is afhankelijk van de temperatuur.
doorlatend = een wand met poriën groter dan de moleculen. Hierdoor kunnen ze passeren en kan diffusie optreden.
permeabel = doorlatend
semipermeabel = een wand met poriën waar kleine moleculen doorheen kunnen, maar grote moleculen niet.
selectief permeabel = semipermeabel
osmose = diffusie van water door een semipermeabel membraan.
osmotische waarde = de hoeveelheid opgeloste deeltjes per volume-eenheid. Hoe meer deeltjes in de oplossing, hoe hoger de osmotische waarde.
osmotische druk = de oplossing met de hoogste osmotische waarde oefent een 'aanzuigkracht' (osmotische druk) uit op de andere oplossing. Hoe meer deeltjes, hoe groter de osmotische druk.
aquaporines = (ander woord -> waterkanaaltjes) speciale eiwitten voor een snel transport van watermoleculen. (aqua = water, porine = porie)
isotoon = een oplossing waarvan de osmotische waarde gelijk is.
hypotoon = een oplossing waarvan de osmotische waarde lager is.
hypertoon = een oplossing waarvan de osmotische waarde hoger is.
turgor = de druk op de celwand in een plantaardige cel. Zorgt voor stevigheid.
turgescent = plantaardige cellen met turgor.
plasmolyse = het loslaten van het celmembraan van de celwand.
concentratieverval = van een plaats met hoge concentratie van een stof naar een plaats met een lagere concentratie van diezelfde stof.
passief transport = als er voor een vorm van transport geen energie nodig is.
porie-eiwitten = eiwitten die stoffen via de fosfolipiden in een membraan van een hoge concentratie naar een lage concentratie trandporteren.
ionentransport = ionen worden getransporteerd.
transporteiwitten = binden en transporteren (binnen -> buiten of buiten -> binnen) specifieke moleculen. Bepaalde transporteiwitten maken het transport van grote moleculen zoals glucose mogelijk. Ze kunnen maar één soort molecuul transporteren.
endocytose = het afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om stoffen in de cel op te nemen.
endosoom = het blaasje dat zich afsnoert bij endocytose.
fagocytose = wanneer via endosomen voedsel wordt opgenomen.
voedingsvacuole = het blaasje met het ingesloten voedseldeeltje bij fagocytose.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden