Hoofdstuk 1 – Aarde (landschapszones)
Bodem = Het bovenste deel van de grond waar planten in wortelen en dat in meer of mindere mate is verkleurd door organisch materiaal en uitspoeling
Mineralisatie = Het proces waarbij plantenmateriaal wordt afgebroken
Geofactoren = De onderdelen van een landschap die op elkaar inwerken en samen de processen aan en het uiterlijk van het aardoppervlak bepalen
Neerslagoverschot = De hoeveelheid water die overblijft wanneer er meer neerslag valt dan er verdampt
Uitspoeling = Bodemvormend proces waarbij regenwater dat door de grond stroomt, voedingsstoffen meeneemt en wegspoelt
Mono-cultuur = Vorm van landbouw waarbij grote oppervlakten worden aangeplant met één gewas
Chemische vruchtbaarheid = De vruchtbaarheid die bepaald wordt door de hoeveelheid voedingsstoffen in een bodem
Fysische vruchtbaarheid = De vruchtbaarheid die bepaald wordt door de hoeveelheid water en lucht in de bodem en de doordringbaarheid voor wortels
Tropische zone = De landschapszone die gekenmerkt wordt hoge temperatuur het hele jaar door en een hoge neerslaghoeveelheid
Zwerflandbouw = Landbouwsysteem dat kenmerkend is voor de tropische zone, waarbij boeren om de paar jaar een ander stuk grond gebruiken
Aride = Droog
Sedentaire akkerbouw = Akkerbouw waarbij de boeren een vaste woonplaats hebben
Nomadische veeteelt = Veeteelt waarbij de boeren geen vaste woonplaats hebben
Wadi’s = Een rivierbedding die een groot deel van het jaar droog staat
Subtropische zone = De landschapszone die gekenmerkt wordt door droge, hete zomers en natte winters
Gematigde zone = De landschapszone op gematigde breedte waarin de temperatuurverschillen tussen zomer en winter niet al te groot zijn
Boreale zone = De landschapszone met naaldwouden die grotendeels samenvalt met de gebieden met een landklimaat
Polaire zone = De landschapszone op hoge breedte waar het groeiseizoen erg kort is en geen bomen voorkomen
Permafrost = Een geheel of gedeeltelijk bevroren bodem
Landdegradatie = De processen aan het aardoppervlak waardoor grond minder goed bruikbaar is voor landbouw
Capillaire werking = De water opzuigende werking van kleine openingen (poriën) tussen gronddeeltjes
Verwoestijning = Het proces waarbij land dat ooit begroeid was onbegroeid raakt en waarbij vervolgens het bovenste deel van de bodem wegspoelt of wegwaait
Neerslagvariabiliteit = De mate waarin de werkelijke jaarlijkse neerslag afwijkt van de gemiddelde neerslag volgens de klimaatgegevens
Natuurrampen = Rampen die het gevolg zijn van natuurverschijnselen
Milieurampen = Rampen die veroorzaakt worden door milieuproblemen zoals vervuiling, verontreiniging en aantasting van het milieu
Aantasting van de ozonlaag = De ozonlaag als deel van de stratosfeer wordt aangetast door drijfgassen
Risicoperceptie = De manier waarop bewoners van gebieden met natuurrampen de gevaren ervaren
Hoofdstuk 2 – Aarde (Middellandse Zeegebied)
Alpiene gebergtevormende fase = De gebergtevormende fase die sinds 70 miljoen jaar aan de gang is en leidt tot de vorming van jonge gebergten
Caldera = Vulkaanvorm die ontstaat wanneer een stratovulkaan door een zeer explosieve eruptie instort
Mediterrane landbouw = Landbouw die is aangepast aan de kenmerken van de subtropische landschapszone
Mediterrane vegetatie = De natuurlijke begroeiing die voorkomt in de subtropische landschapszone
Transhumance = Mediterraan landbouwsysteem waarbij veehouders ’s winters in de laagvlakten verblijven en in de zomer de bergen intrekken
Hoofdstuk 3 – Wereld (stedelijke gebieden in de VS)
Stedelijk netwerk = Een groep van steden die onderling verbonden zijn. Een stedelijk netwerk kan op meerdere schaalniveaus voorkomen
Wereldstad = Grote stad met een mondiale uitstraling die een belangrijke rol speelt op economisch, politiek en cultureel gebied in een belangrijk deel van de wereld
Megastad = Stad met meer dan 10 miljoen inwoners
Achterland = Het gebied dat voor tal van voorzieningen georiënteerd is op een bepaalde centrale stad
Zakelijke en financiële dienstverlening = Bedrijven en instellingen die hun diensten (financieel, juridisch, adviserend, research) aanbieden aan grote bedrijven
Hub = Knooppunt in het internationale transportnetwerk
Spoke = Verbinding in een netwerk, zoals een lijnverbinding in een vliegnetwerk
Central Business District (CBD) = Deel van het stadscentrum waar de zakenwereld is geconcentreerd. In de VS herkenbaar aan de hoogbouw
Suburbs = Voorstad met vooral een woonfunctie voor de midden- en hogere inkomensklasse
Bereikbaarheid = Mate waarin een plaats of een gebied met verschillende transportmiddelen te bereiken is
Geografische ligging = Kenmerken van een gebied. Het kan gaan om kenmerken van zowel de plaats zelf (site) als de ligging ten opzichte van andere gebieden of plaatsen (situation). De geografische ligging heeft invloed op de ontwikkelingsmogelijkheden van een plaats
Functionele regio = Een gebied waarbij elk deelgebied een specifieke functie krijgt zoals wonen, werken en recreëren. De deelgebieden zijn onderling prima verbonden. Een mainportregio is hier een voorbeeld van.
Ruimtelijke geleding = De indeling van een stedelijk gebied in deelgebieden, gelet op de functie van de deelgebieden
Metropool = Letterlijk ‘moederstad’. Bestaat uit een grote centrale stad met voorsteden en daaromheen een dichtbevolkte rand zone. Alle stedelijke functies zijn hier vertegenwoordigd.
Edge cities = Nieuw stedelijk centrum rond een stad in de buurt van rondwegen en verkeersknooppunten met een uitgebreid voorzieningenniveau (kantoorcomplexen, shopping malls enzovoort)
Gated community = Woonwijk die is afgesloten voor niet-bewoners
Gezinshereniging = Het laten overkomen door een migrant van vrouw en kinderen uit het land van herkomst
Gezinsvorming = Het laten overkomen door een migrant van de huwelijkspartner uit het land van herkomst
Volgmigratie = Vorm van migratie waarbij een migrant gevolgd wordt door familie, vrienden of streekgenoten
Ruimtelijke segregatie = Ruimtelijke scheiding van woonwijken op basis van etniciteit of welvaart. Het komt vooral voor in stedelijke gebieden
Sociale polarisatie = Proces waarbij de tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen steeds sterker worden en leiden tot oplopende spanning en onenigheid
Getto’s = Arme wijk waar één etnische minderheid is oververtegenwoordigd
Suburbs = Voorstad met vooral een woonfunctie voor de midden- en hogere inkomensklasse
“Megalopolis” = De Megalopolis langs de oostkust van de VS van Boston tot Washington (BosWash)
Megalopolis = Een zeer uitgestrekt stedelijk gebied bestaande uit meerdere onderling sterk verbonden metropolen
Stedelijk netwerk = Een groep van steden die onderling verbonden zijn. Een stedelijk netwerk kan op meerdere schaalniveaus voorkomen
Clustering = Concentraties van elkaar aanvullende bedrijven waardoor er een omgeving ontstaat waar innovaties tot ontwikkeling kunnen komen
Exclusiviteit = Het uitsluiten van andere groepen op basis van afkomst, etniciteit of inkomen
Hoofdstuk 4 – Aarde (herhaling)
Energiebalans = Het overzicht van instraling en uitstraling, ook wel stralingsbalans genoemd
Dynamische evenwicht = Een evenwicht van eenheden die in beweging zijn, bijvoorbeeld het evenwicht tussen de instraling van de zon en de warmtestraling van de aarde
Instraling = Deel van de zonnestraling dat de aarde bereikt
Uitstraling = Straling die de aarde afgeeft aan de ruimte
Natuurlijke broeikaseffect = Het verschijnsel dat de atmosfeer (vooral door de aanwezigheid van koolstofdioxide, methaan en waterdamp) een deel van de warmtestraling van de aarde tegenhoudt
Versterkte broeikaseffect = Toename van het gehalte aan broeikasgassen in de atmosfeer, waardoor de atmosfeer meer warmtestraling van de aarde tegenhoudt en de temperatuur stijgt
Wind = Bewegende (koude of warme) watermassa’s aan het oppervlak van de oceanen, veroorzaakt door de wind
Minima = Lagedrukgebied. Een gebied met een lage luchtdruk, dat ontstaat doordat warme lucht opstijgt
Maxima = Hogedrukgebied. Een gebied met een hoge luchtdruk, dat ontstaat doordat lucht (hoog) in de atmosfeer afkoelt en gaat dalen
Intertropische Convergentie Zone (ITCZ) = Gebied rond de evenaar waar door de sterke instraling van de zon de lucht snel en hoog opstijgt, zodat zware regen- en onweersbuien ontstaan. Hier ontmoeten de noordoostpassaat en de zuidoostpassaat elkaar
Passaten = Stevige, stabiele winden die vanaf het subtropisch maximum naar de evenaar waaien. Een bekende passaat is de noordoostpassaat, de oostelijke handelswind, die zeeschepen snel van Europa naar Amerika bracht
Moessons = Een halfjaarlijkse land- of zeewind, die lange tijd een constante richting aanhoudt, komt voor in gebieden rondom het ITCZ
Depressies = Groot lagedrukgebied dat ontstaat rond de 50˚ NB en ZB waar koude poollicht en warmere subtropische lucht op elkaar botsen en omhoog bewegen
Zeestromen = Bewegende (koude of warme) watermassa’s aan het oppervlak van de oceanen, veroorzaakt door de wind. Ook wel drift genoemd
Driften = Zeestroom
Thermohaliene circulatie = Diepzeestromingen inde oceanen onder invloed van verschillen in zoutgehalte en temperatuur Diepzeepomp
Fronten = De grens tussen warme en koude lucht die ontstaat doordat warme lucht vanaf de subtropen en koude polaire lucht op elkaar botsen. Dit gaat gepaard met veel neerslag
Weer = De toestand van de lucht op een bepaalde plaats en op een bepaald moment. De weerselementen temperatuur, neerslag en wind worden gemeten
Klimaat = Gemiddeld weer over dertig jaar berekend. Het klimaat van een gebied wordt weergegeven door middel van een klimaatgrafiek waarin neerslag en temperatuur staat
Interglacialen = Relatief warme periode in de geologische geschiedenis. Interglacialen en glacialen wisselen elkaar af in de geologische geschiedenis
Glacialen = Relatief koude periode in de geologische geschiedenis waarin een groot deel van het aardoppervlak met ijs is bedekt. Interglacialen en glacialen wisselen elkaar af in de geologische geschiedenis
El Niño = Periodiek weersverschijnsel waarbij de oostelijke passaatwinden boven de Grote Oceaan omdraaien, warm water vanuit de Indonesische Archipel naar Zuid-Amerika stroomt en de koude Peru-zeestroom verdringt
Aardkost = De dunne buitenste schil van de aarde, die bestaat uit continentale en oceanische korst
Aardmantel = Het deel van de aarde waar de aardkorst op drijft
Basalt = Stollingsgesteente dat ontstaat bij vulkaanuitbarstingen
Graniet = Stollingsgesteente dat ondergronds stolt bij intrusies
Aardkern = Het binnenste deel van de aarde, waar warmte ontstaat
Conventiestroming = Het systeem van stromingen van gesteente in de mantel
Asthenosfeer = Het gedeelte van de mantel dat gedeeltelijk vloeibaar is en waar de lithosfeer overheen beweegt
Lithosfeer = De aardkorst en het bovenste deel van de mantel dat als aardkorstplaten beweegt
Divergente plaatbeweging = De beweging waarbij aardkorstplaten uit elkaar bewegen
Midoceanische ruggen = Het ‘onderwatergebergte’ op de oceaanbodem dat een wereldomspannend geheel vormt
Convergente plaatbeweging = De beweging waarbij aardkorstplaten naar elkaar toe bewegen
Subductie = Het wegduiken van oceaanbodem in de mantel
Pyroklastisch materiaal = Al het materiaal dat bij een vulkaanuitbarsting in de lucht wordt geslingerd zoals lava, as en stenen
Intrusie = Magma die ondergronds stolt, hierbij ontstaat graniet
Transforme plaatbeweging = De beweging waarbij aardkorstplaten langs elkaar bewegen
Pangea = Het super continent dat ongeveer 225 miljoen jaar geleden bestond
Stratovulkaan = Kegelvormige vulkaan die bestaat uit een gelaagde opbouw van afwisselend as- en lavalagen
Caldera = Het deel van een stratovulkaan dat overblijft als de bovenkant van de vulkaan door een explosieve uitbarsting instort
Effusieve eruptie = Een rustig verlopende uitbarsting van een vulkaan
Hotspot = Vulkanen die niet liggen bij de randen van aardkorstplaten maar veroorzaakt worden door mantelpluimen
Schildvulkaan = Een vulkaan die ontstaat doordat de dun vloeibare basaltische lava ‘rustig’ vanuit de krater uitstroomt en een uitgestrekt gebied kan bedekken
Epicentrum = Plaats aan het aardoppervlak die direct boven de aard van de aardbeving ligt
Schaal van Richter = Schaal waarbij de intensiteit van een aardbeving wordt gemeten aan de hand van de hoeveelheid energie die vrijkomt
Schaal van Mercalli = Schaal waarbij de intensiteit van een aardbeving wordt gemeten aan de hand van de hoeveelheid schade die is aangericht
Plooien = Gesteente dat door de druk in de aardkorst verbogen wordt
Breuken = Gesteente dat onder invloed van rek of druk in de aardkorst breekt
Plooiingsgebergte = Gebergte dat ontstaat door de druk in aardkorst waarbij gesteente geplooid en opgeheven wordt
Breukgebergte = Gebergte dat ontstaat als langs een breuk delen van de aardkorst omhoog bewegen
Horst = De zijde van de breuk die omhoog is gebogen
Slenk = De zijde van de breuk die omlaag is bewogen
Chemische verwering =Het oplossen van gesteente door de inwerking van water, zuren en zuurstof
Fysische verwering = Het verbrokkelen van gesteente door het bevriezen van water, temperatuurwisselingen of de werking van wortels
Karstverschijnselen = Alle verschijnselen die ontstaan door het oplossen van kalksteen
Aardverschuiving = Het in beweging komen van los verweringsmateriaal op hellingen
Puinwaaier = De ophoping van stenen die door een aardverschuiving naar beneden zijn gevallen
Sediment = Het losse materiaal dat door rivieren of de wind wordt meegenomen
Sedimentatie = Het ophopen van sediment op plaatsen waar de snelheid van water of wind afneemt
Sedimentgesteenten = Gesteente dat ontstaat door het samenpersen van sedimenten
Zandsteen = Sedimentgesteente dat ontstaat door het samenpersen van lagen zand
Schalie = Sedimentgesteente dat ontstaat door het samenpersen van lagen klei
Kalksteen = Sedimentgesteente dat ontstaat door het samenpersen van schelpen en kalkskeletten
Conglomeraat = Een gesteente dat ontstaat wanneer lagen grind worden samengeperst
Delta = Nieuw land dat ontstaat op de plaats waar een rivier in zee uitmondt en het sediment zich ophoopt
Estuarium = Een trechtervorming riviermonding die ontstaat bij grote eb- en vloedverschillen
Exogene processen = Processen zoals verwering, erosie en sedimentatie die ‘van buiten af’ op de aardkorst inwerken
Endogene processen = Processen zoals aardbevingen, vulkanisme, platentektoniek en gebergtevorming die ‘van binnen uit’ op de aardkorst inwerken
Platentektoniek = Het bewegen van de aardkorstplaten
Schild = De kern van het continent, waar de oudste gesteenten voorkomen
Hydrologische kringloop = De kringloop van het water
Gesteentekringloop = De doorgaande omvorming van stollingsgesteente naar sedimentgesteente naar metamorf gesteente
Metamorf gesteente = Gesteente dat ontstaat doordat bestaand gesteente onder druk wordt gezet en daardoor vervormd
Stollingsgesteente = Gesteente dat ontstaat doordat vloeibare lava of vloeibaar magma stolt
Koolstofkringloop = De continue verplaatsing van koolstof tussen de atmosfeer, hydrosfeer, biosfeer en lithosfeer
Hoofdstuk 5 – Wereld (herhaling)
Bruto nationaal product per inwoner BNP = Bruto nationaal product, de waarde van alle goederen en diensten die in een land in een jaar worden geproduceerd, plus de inkomsten uit het buitenland gedeeld door het aantal inwoners
Koopkrachtpariteit = De hoeveelheid goederen of diensten die je in een land voor 1 dollar kunt kopen
Formele sector = Het officiële deel van de economie (de banken, overheid)
Informele sector = Het niet officiële deel van de economie(scharreleconomie zoals de straathandel)
Sociale ongelijkheid = Het verschil in de mogelijkheden een redelijk bestaan op te bouwen tussen rijk en arm
Regionale ongelijkheid = Grote en ongewenste verschillen in ontwikkeling tussen gebieden
Internationale arbeidsdeling = De verdeling van de beroepsbevolking in de verschillende delen van de wereld
VN-ontwikkelingsindex = Maatstaaf samengesteld uit de koopkracht, alfabetiseringsgraad en de levensverwachting en gebruikt om de maatschappelijke ontwikkeling vast te stellen
Levensverwachting = Het aantal jaren dat iemand gemiddeld nog te leven heeft gelet op de huidige sterftekans
Bevolkingsspreiding = De manier waarop de bevolking over een gebied is verdeeld
Bevolkingsdichtheid = Gemiddeld aantal inwoner per vierkante kilometer
Vruchtbaarheid = Het aantal levendgeborenen per jaar per 1000 vrouwen van 15-45 jaar
Geboortecijfer = Het aantal levendgeborenen per 1000 inwoners per jaar
Leeftijdsopbouw = De verdeling van de bevolking over de verschillende leeftijdsklassen of cohorten
Zuigelingensterfte = Het aantal kinderen dat in het eerste levensjaar overlijdt per 1000 levendgeborenen
Demografisch transitie = De gefaseerde overgang van een hoog geboorte- en sterfte cijfer naar een laag geboorte- en sterftecijfer
Urbanisatie = Proces waarbij mensen vanaf het platteland naar de stad trekken
Urbanisatiegraad = Het percentage van de bevolking dat in de stad woont
Urbanisatietempo = De snelheid waarmee de urbanisatiegraad per jaar toeneemt
Megasteden = Steden met meer dan 10 miljoen inwoners
Suburbanisatie = Proces waarbij mensen en bedrijven vanuit de stad naar het omringende platteland trekken
Cultuurgebieden = Gebieden waarin culturen voorkomen die sterk op elkaar lijken
Diffusie = De verspreiding van een ruimtelijk verschijnsel vanuit een kerngebied
Acculturatie = Proces van culturele verandering onder invloed van contacten met een andere cultuur
Soevereine staten = Een internationaal erkende staat die als enige macht mag uitoefenen over de bevolking en het grondgebied van de staat
Wereldorde = De manier waarop de wereld op economische, politiek en sociaal-cultureel terrein is georganiseerd. De wereldorde maakt ook zichtbaar wie in een bepaalde periode de grootste invloed heeft
Hegemoniale staat = Een land dat gedurende een bepaalde periode grote delen van de wereld domineer op economisch, militair, financieel en cultureel gebied
Globalisering/mondialisering = Het proces waarbij de verwevenheid tussen gebieden en samenlevingen op aarde toeneemt
Transport- en communicatietechnologie = Technische voorzieningen die samenhangen met het vervoer van goederen en mensen en communicatie
MNO’s (multinationale ondernemingen) = Grote bedrijven die in verscheidende landen fabrieken en kantoren hebben
Productieketen = De route die een product aflegt van grondstof tot bij de consument
Triadische netwerk (triade) = Het geheel van verbanden tussen die drie belangrijkste economische machtsblokken (VS, Japan en EU) in de wereld
Internationale arbeidsdeling = Een globale indeling van welke taken elk deel van de wereld voor zijn rekening neemt in het economische verkeer
Verbrokkeling = Proces waarbij er als gevolg van de globalisering grote verschillen in welvaart en toegang tot moderne hulpmiddelen (bijvoorbeeld transporten internet) ontstaan tussen gebieden en groepen mensen
Amerikanisering = De verbreiding van de Amerikaanse (westerse) cultuur over niet-westerse gebieden
Lingua franca = De voertaal in een gebied waar meerdere talen gesproken worden
Culturele identiteit = Centrale waarden van een cultuur waaraan een volk zijn eigenheid ontleent
Lokalisering = De manier waarop op lokaal niveau wordt gereageerd op mondiale ontwikkelingen
Blokvorming = Landen zoeken aansluiting en steun bij elkaar om hun positie (vooral economische en militair) te versterken
Regionalisme = Groepen mensen en gebieden koesteren hun identiteit en proberen de regionale kenmerken te behouden en te benadrukken
Anders-globalisten = Groep internationale actievoerders die zich verzetten tegen de huidige, sterk door de MNO’s vormgegeven globalisering
Global village = De populaire opvatting dat de wereld door de tijd-ruimtecompressie een dorp wordt
Netwerksamenleving = Een samenleving die op tal van manieren verbonden is met andere samenlevingen en hiermee een wereldomspannend netwerk vormt. Dit is een kenmerk van de fast world
Imperialisme = Het proces waarbij landen hun macht in andere delen van de wereld willen uitbreiden door gebieden te veroveren en te controleren
Dekolonisatie = Proces waarbij de kolonies zelfstandig worden
Markteconomie = Een economisch stelsel waarbij het functioneren van de markt bepaald wordt door het principe van vraag en aanbod en waarbij de rol van de overheid bescheiden is
Uitschuiving = Proces van verplaatsing van bedrijven en functies vanuit een centrum naar buiten. Dit proces kan zich op meerdere schaalniveaus voordoen
Fast world = Het deel van de wereld dat sterk betrokken is bij mondiale processen die samenhangen met globalisering
Slow world = Het deel van de wereld dat niet of zeer beperkt deelneemt aan mondiale processen die samenhangen met globalisering
Fragmentarische modernisering = Gedeeltelijke modernisering waardoor er in een land moderne én traditionele gebieden en productiewijzen naast elkaar blijven bestaan
Global shift = Een (mogelijke) verschuiving van het economische en politieke zwaartepunt van de landen rond de Atlantische Oceaan naar gebieden rond de Stille Oceaan
Vervlechting = Proces waarbij de contacten tussen gebieden en samenlevingen toenemen zodat er een netwerksamenleving kan ontstaan
Relatieve afstand = De afstand uitgedrukt in tijd, geld en moeite die het kost om hem te overbruggen
Tijd-ruimtecompressie = Proces waarbij de relatieve afstand tussen plaatsen door de moderne transport- en informatietechnologie daalt
Relatieve ligging = De liggen van een plaats of gebied ten opzichte van andere gebieden
Geografische mobiliteit = Stroming van mensen, goederen, informatie en ideeën tussen gebieden
Transportnetwerk = Het geheel van transportlijnen met elkaar verbonden door knooppunten
Backwash-effecten = Negatieve invloed van een gebied (meestal centrum) op de economische ontwikkeling van een ander gebied (meestal periferie). Door afroming van hulpbronnen, arbeidskrachten (braindrain) en kapitaal stagneert de economische groei in de regio
Spread-effecten = De positieve economische invloed van een gebied op een ander gebied, zoals externe investeringen en overdracht van kennis, waardoor de welvaart in het gebied toeneemt
Hoofdstuk 6 – Gebieden (Zuidoost-Azië)
Hindoeïsme = Een religie die vooral in India voorkomt. Aanhangers aanbidden vele goden, die verbonden zijn met allerlei historische gebeurtenissen. De goden moeten gunstig gestemd worden en de boze geesten moeten op afstand gehouden worden. De manier waarop je leeft, bepaalt hoe je later reïncarneert. Het hindoeïsme wordt geassocieerd met het kastensysteem
Boeddhisme = Belangrijkste religie in Oost-Azië, ontstaan uit een crisis in het hindoeïsme. De leer denkt dat men door zuivere meditatie, het weten, de waarheid en het goede, de hoogste staat van het mens zijn kan bereiken, waarbij geen begeerte meer bestaat (Nirvana) en waardoor men kan ontsnappen aan het lot van de voortdurende reïncarnatie
Islam = Monotheïstische godsdienst die naast alle profeten uit het jodendom en het christendom Mohammed als belangrijkste profeet ziet. Zijn gedachten zijn verzameld in de Koran
Cultuurgebieden = Gebied waarin culturen bij elkaar voorkomen die sterk op elkaar lijken
Formele regio = Afbakening van een gebied op basis van hetzelfde verschijnsel dat overal in het gebied voorkomt
Kolonialisme = Het systeem waarbij een land zijn politieke controle uitbreidt naar een andere regio ten einde te profiteren van de natuurlijke en menselijke hulpbronnen in dat gebied
Exploitatie-kolonies = Overzeese gebiedsdelen ter verrijking van er moederland
Politiek conflictgebied = Een regio waar door verschillende belangengroeperingen om gestreden wordt
Pacific Rim = De regio die alle landen met kusten aan de Stille Oceaan omspant (daar global shift)
Tropische regenklimaten = Klimaten (Af en Aw) rond de evenaar waar het warm en vochtig is. De gemiddelde temperatuur ligt inde koudste maand boven de 18 graden.
Moesson = Een halfjaarlijkse draaiende wind in de tropen die in de zomer veel regen brengt van zee en in der winter vooral droge lucht van een continent
Tektonische plaat = Een aaneengesloten stuk aardkorst dat als een ijsschots op het vloeibare binnenste van de aarde drijft
Vulkanisme = Het uit de aardmantel naar buiten komen van magma
Aardbevingen = Trilling die ontstaat door een plotselinge verschuiving van delen van de aardkorst
Gebergtevorming = Het ontstaan van reliëf in het landschap
Ertsen = Delfstoffen waaruit metalen gewonnen kunnen worden
Sundaplat = Continentaal plat in Zuidoost-Azië
Continentaal plat = Een onderzees plateau dat aan een continent vastzit en flauw afhelt richting diepe oceaan
Fossiele energiebronnen = Brandstoffen die in een ver verleden zijn ontstaan uit de resten van planten en minuscule diertjes (organismen).
Ondernemingslandbouw = De op export gericht verbouw van gewassen op plantages
Commerciële landbouw = Het verbouwen van handelsgewassen voor de markt
Exportgeoriënteerde landbouw = Het produceren van landbouwgewassen voor buitenlandse markten
Kapitaalintensiteit = De hoeveelheid kapitaal die per product ingezet wordt
Economische dualisme = Het naast elkaar in de ruimtevoorkomen van een formele en informele sector
Centrum-periferie-relaties = De geld-, goederen- en migratiestromen tussen dominante en afhankelijke gebieden
Fragmentarische modernisering = De gedeeltelijke modernisering van een samenleving, waardoor het straatbeeld verschillende gezichten kent
Ruilvoetverslechtering = Het minder waard worden van je exportproducten ten opzichte van je importproducten
Importsubstitutie = Het proces waarbij binnenlandse producenten goederen gaan produceren of diensten gaan verlenen die voorheen van buitenlandse producenten betrokken werden
Exportvalorisatie = Proces waarbij je meer aan de export probeert te verdienen door grondstoffen eerst te bewerken
Politieke stabiliteit = De rust in een land of regio door het ontbreken van een voortdurende machtsstrijd om de zeggenschap
Overmakingen van geld = Het overboeken van in het buitenland verdiend geld naar het moederland
Arbeidsmigranten = Migranten die naar een ander (rijker) land of gebied trekken om daar te werken
Vrijhandel = Situatie waarbij een aantal landen dat economisch samenwerkt hun onderlinge handelsbelemmeringen heeft opgeheven (bijvoorbeeld tol)
Comparatieve voordeel = Het principe waarbij regio’s zich specialiseren in die producten waarin men het grootste voordeel heeft ten opzichte van andere gebieden
Beschikbaarheid van relevantie productiefactoren = Het aanwezig zijn van die zaken die nodig zijn om een goed te kunnen maken of een dienst te verlenen (bijvoorbeeld grondstoffen, arbeid en kapitaal)
Footloose-industries = Bedrijven die gemakkelijk kunnen verhuizen omdat ze niet of nauwelijks gebonden zijn aan bepaalde vestigingsplaatsfactoren
Ruimtelijke afwenteling = Het overbrengen naar andere regio’s van vervuilende activiteiten die in eigen land verboden zijn
Aziatische tijgers = Nieuwe industrielanden (NIC’s) in de westelijke Pacific Rim met aanvankelijk lage lonen waardoor veel Japanse, Amerikaanse en Europese bedrijven het aantrekkelijk vonden om daar hun producten te laten maken. De forse jaarlijkse groei van de welvaart heeft voor deze bijnaam gezorgd
Politieke beïnvloeding = Proces waarbij men probeert de opvattingen over hoe een regio bestuurd dient te worden over te dragen op anderen
Parlementaire democratie = Een wijze van besturen waarbij de meerderheid der stemmen beslist via een gekozen vertegenwoordigers
Politieke islam = Het aan een religieus verleden ontlenen van claims door moslims over hoe de samenleving ingericht zou moeten worden
Agrarische transitie = Het proces waarbij de landbouw naar een hoger plan getild wordt door de toepassing van moderne kennis
Arbeidsintensiteit = Het aantal mensen dat aan één product werkt
Bevolkingslandbouw = Zelfvoorzienende landbouw
Rurale differentiatie = Proces waarbij op het platteland grotere verschillen zichtbaar worden
Regionale differentiatie = Verschillen tussen gebieden die niet als oneerlijk ervaren worden (verschil in hoogte of in taal)
Regionale ongelijkheid = Onrechtvaardige, ongewenste sociaal-economische verschillen tussen bepaalde gebieden of landen
Hoofdstuk 7 – Leefomgeving (herhaling)
Verval = Hoogteverschil tussen twee punten langs een rivier
Verhang = Het gemiddelde verval per kilometer
Stroomstelsel = Het geheel van hoofdstromen en zijtakken van een rivier, verdeeld in:
Bovenloop = Hoog in de bergen, waar de rivier snel stroomt
Middenloop = Het middelste deel waar de rivier door een dal loopt waar hij zich heeft ingesneden
Benedenloop = De rivier stroomt in het laagland door een overstromingsvlakte
Meanderen = Slingeren van de rivier ten gevolge van de afnemende stroomsnelheid door het geringe verhang van de rivier. Hierbij vind horizontale erosie plaats, in de buitenbocht treedt erosie op en in de binnenbocht sedimentatie
Stroomgebied= Verzamelgebied waarbinnen alle neerslag via de zijrivieren uiteindelijk in de hoofdrivier stroomt
Waterscheiding = Grenzen waardoor stroomgebieden van elkaar gescheiden worden
Regiem = Schommelingen in de waterafvoer gedurende een jaar
Gletsjerrivier = Wordt gevoed met smeltwater uit de bergen. Komt vooral vrij in het voorjaar, wanneer de gletsjers afsmelten. Rivier staat hoger dan normaal
Regenrivier = Wordt gevoed met regenwater. Hoge waterafvoer in de natte maanden van het jaar
Gemengde rivier = Wordt gevoed door smelt- en regenwater. Regelmatig regiem
Debiet = Totale hoefveelheid water die een rivier afvoert op een bepaalde plek per tijdseenheid (sec.)
Piekafvoer = Maximale afvoer tijdens een hoogwater periode
Stroomrug = Het geheel van de rivierbedding met de beide oeverwallen
Oeverwallen = Zandrug, direct naast de rivier gelegen, ontstaan door sedimentatie bij overstroming
Kommen = Laag gelegen gebied naast de rivier waarin klei is afgezet
Terpen = Door de mens aangelegde woonheuvel ter bescherming tegen overstromingen
Uiterwaard = Gebied tussen rivier en de winterdijk dat overstroomt wanneer de rivier buiten haar oevers treedt.
Zomerdijk = Lage dijk, dichtbij de rivier
Winterdijk = Hoge dijk, wat verder van de rivier afgelegen
Kribben = Golfbrekers die moeten voorkomen dat de over afkalft en die er voor zorgen dat het meeste water in het midden van de rivier blijft stromen
Stuwen = Vaste of regelbare dam in de rivier voor het handhaven van het waterpeil en het regelen van de wateraanvoer
Verstedelijking = Ontstaan van stedelijke gebieden
Verstening = Door toegenomen verstedelijking neemt het oppervlakte van straten en wegen toe waardoor het regenwater sneller afspoelt en de vertragingstijd dus korter wordt
Dijkverzwaring = Versteviging en verhoging van de dijken om het achterland te beschermen
Vertragingstijd = Hoeveelheid tijd die het water nodig heeft om na een regenbui in de rivier te komen
Verhoogde piekafvoer = Extreme toename van de waterafvoer in een rivier als gevolg van uitzonderlijk veel neerslag
Bodemdaling = Nederland ligt in een bekken dat langzaam daalt door geologische processen of menselijk handelen. In het noordwesten gaat dit sneller dan in het zuidoosten (kantelen). Door het menselijk gebruik gaat het lokaal ook sneller
Absolute zeespiegelstijging = Als gevolg van de stijgende temperatuur en het huidige versterkte broeikaseffect stijgt de zeespiegel
Relatieve zeespiegelstijging = De combinatie van bodemdaling en zeespiegelstijging
Diversiteit = Veel verschillende soorten planten en dieren op een bepaald stuk land
Obstakels = Bebouwing in de rivierbedding die de doorstroom bij hoogwater vermindert
Nevengeulen = Extra riviergeul, bedoeld om de afvoercapaciteit van de rivier te vergroten
Drietrapsstrategie = Waterbeheer in drie stappen uitgewerkt in de nota ‘Ruimte van de rivier’ vasthouden, bergen, afvoeren
Retentie = Tijdelijk opvangen van water in een daarvoor bestemd gebied. Dit verminderd de hoeveelheid door de rivier af te voeren water
Noodoverloopgebieden = Gebieden die bij hoog water kunnen overstromen zodat de rivier meer ruimte krijgt
Watertoets = Waterhuishoudkundige voorschriften die gevolgd moeten worden bij alle projecten uit de ruimtelijke ordening. Men dient rekening te houden met voorschriften i.v.m. water
Rijn-conferentie = Conferentie van de Rijoeverstaten waarin afspraken zijn gemaakt over het beheer van de Rijd en waar het Actieplan Hoogwater is overeengekomen
Actieplan hoogwater = Internationale afspraken die gemaakt zijn door de rijoeverstaten wat betreft het beheer van de Rijn en haar zijrivieren
Intergouvernementele samenwerking = Afspraken en samenwerking tussen landen
Dynamiek = De energie en materie stromen van een ecosysteem die het systeem in- en uitgaan
Zeestroming = Stroming van het zeewater veroorzaakt door wind en getijde
Opbouw = Het aanvoeren van zand naar de kust door de zee bij gunstige wind of getij
Afbraak = Het wegslaan van stukken kust door de zee onder invloed van harde wind of hoge vloed
Zachte kust = Kust die is opgebouwd uit zand
Strandwallen = Brede zandbanken parallel aan de kust, ontstaan uit zand dat door de golven op de kust wordt geworpen
Duinen = Opgewaaid zand, in ons land natuurlijke bescherming tegen de zee
Duinenkust = Kustlijn gevormd door duinen
Estuarium = Waaier aan het uiteinde van de rivier, waar hij in zee stroomt. Sediment
Harde kust = Kust die bestaat uit rotsen of dijken
Economische waarden = Het belang van een gebied vanwege de aanwezige bedrijven, grondstoffen, beroepsbevolking etc.
Ecologische waarden = Het belang van een gebied vanwege het voorkomen van planten en dieren
Zandsuppletie = Het storten van zand uit de Noordzee aan de voet van de duinen
Harde kustverdediging = Een door mensen gebouwde zeedijk op een plek waar geen duinen zijn of waar een gat in de duinen is
Bolwerkvorming = Bebouwing van de kuststrook
Slufters = Gebied waar onder invloed van het getij het zeewater door een geul in de duinen het land binnen kan dringen
Dynamisch kustbeheer = Vorm van kustbeheer, waarbij de zee de ruimte krijgt om af en toe het land in te stromen
Mainport = Grote belangrijke stad
Grootstedelijke functies = Activiteiten in bedrijvigheid, openbaar bestuur, kennis en cultuur, waarvan de bevolking in de wijde omtrek van de steden gebruikmaakt
Urban field = De bevolking op het platteland is voor werken, winkelen en uitgaan op de stad gericht, en de ruimte op het platteland staat in dienst van de woon- en recreatiebehoefte van de grote stad
Deltametropool = De Randstad voorgesteld als een wereldstad aan de monding van grote rivieren
Stedelijk netwerk = Steden die met elkaar verbonden zijn door infrastructuur en functionele relaties
Pendelzones = herkomstgebieden forenzen
Randstad bestaat uit 3 delen:
1) Noordvleugel: Adam en Utrecht, omvat 3 provincies: economisch het sterkst (o.a. mainport Schiphol)
2) Zuidvleugel: Ligt in zijn geheel in Zuid-Holland, omvat Leiden tot Rijnmond en Den Haag: economisch minder sterk
3) Groene Hart: veenweidegebied tussen de grote steden in: verstedelijking slechts beperkt toegelaten, maar door tekort aan locaties wordt Groene Hart steeds kleiner
Concurrentie om de ruimte = In de binnensteden is altijd ruimtegebrek. Iedereen wil op de beste plek zitten
Halfwegzone = Verstedelijkt gebied in Noord-Brabant en Gelderland
Bereikbaarheid = De mate waarin je binnen korte tijd en zonder moeite kunt komen waar je wilt
Ruimtelijke ordening = De overheid bepaalt met wetten en regels op welke manier de ruimte gebruikt mag worden
Sectoraal beleid = Beleid dat voor n onderwerp of sector van de samenleving geldt, bijvoorbeeld landbouw of economie
Regionaal beleid = Het beleid dat voor één gebied is vastgelegd met betrekking tot verschillende sectoren.
Woningbehoefte = Het aantal woningen, gespecificeerd naar soort en locatie, dat nodig is om aan de vraag te voldoen
Milieubelasting = Druk op het milieu door vervuiling van lucht, bodem en water
Groeikernen en groeisteden = Door de overheid in jaren ‘60 en ‘70 van de vorige eeuw aangewezen dorpen of steden aan de buitenrand van de Randstad waar suburbanisatie toegestaan werd. De plaatsen ontvingen steun van het rijk
Vinex-locaties = Door de overheid vanaf 1993 aangewezen plaatsen aan de rand van bestaande steden, waar grootschalige nieuwbouw van woningen plaatsvond
Concurrentie om de ruimte = In de binnensteden is altijd ruimtegebrek. Iedereen wil op de beste plek zitten
Verkeersknooppunt = Plaats waar meerdere (lucht-, spoor-, water- of auto)wegen bij elkaar komen
Reikwijdte = De afstand die je maximaal wil afleggen om gebruik te maken van een voorziening
Verzorgingsgebied = Gebied waar de gebruikers van een voorziening wonen.
Hoe groter de reikwijdte, hoe groter ook het verzorgingsgebied
Stedelijke distributie = Het bevoorraden van winkels en horeca
Milieubelasting = Druk op het milieu door vervuiling van lucht, bodem en water
Publiek-private samenwerking (PPS) = Samenwerking tussen overheid en bedrijven
Regionale samenwerking = Samenwerking tussen de drie bestuurslagen in Nederland: Rijk, provincies en gemeenten
Agglomeratievoordelen = Bedrijven behalen uit elkaars nabijheid allerlei voordelen
Kenniseconomie = In deze economie zijn de productiefactoren arbeid en kapitaal sterk gericht op de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologie
Zakelijke dienstverlening = Dienstverlening aan bedrijven
Creatieve stad = Een stad met een hoog aandeel werkenden in creatieve beroepen
Ruimtelijke polarisatie = In steden ontstaan wijken met goedkope huurhuizen en weinig voorzieningen tegenover wijken met dure appartementen boven mooie winkels
Sociale polarisatie = Proces waarbij tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen steeds sterker worden en leiden tot spanning en onenigheid
Multiculturele stad = In een multiculturele stad kunnen alle bevolkingsgroepen hun eigen cultuur beleven terwijl ze toch gelijke kans op sociaal en economisch gebied krijgen.
Stadsvernieuwing = Het verbeteren van de kwaliteit van woningen door nieuwbouw of renovatie.
Herstructurering = Door het slopen van goedkope huurwoningen en het bouwen van duurdere koopwoningen zorg je in een buurt voor woningen in verschillende prijsklassen
Gentrificatie = Oude arbeiderswijken raken bevolkt door bewoners uit de middenklasse en hogere sociale klasse
Buurtprofiel = De belangrijkste kenmerken van een bepaalde buurt
samengevat, met in ieder geval de kenmerken van de woningen en de
woonwijken kenmerken van de bewoners
Woningkenmerken:
Ouderdom (bouwjaar)
Eigendom (koop, huur van particulier of van corporatie)
Woningtype (vrijstaand, rijtjeshuis, portiekflat, galerijflat)
Staat van onderhoud (goed, slecht, gerenoveerd of niet)
Bewonerskenmerken:
Grootte van huishoudens (aantal personen in een huishouden)
Etniciteit (allochtoon of autochtoon, westers of niet-westers)
Inkomen (hoogte in euro’s per jaar, uitkering of niet)
Gezinsfase (alleenstaande ouder, paar zonder of met kinderen, ouderen)
Sociale onveiligheid = De bedreiging van veiligheid, die van binnen uit de samenleving komt, zoals bij misdrijven en overtredingen, die leiden tot conflicten tussen burgers onderling
Objectieve sociale onveiligheid = Het aantal criminele feiten dat door de politie is geteld.
Subjectieve sociale onveiligheid = Het gevoel van onveiligheid dat veel mensen in een buurt hebben.
Sociale cohesie = De bereidheid van burgers om een actieve rol te spelen in een buurt, elkaar te informeren en te helpen.
Buurt- of wijkvoorzieningen = Ontmoetingsmogelijkheden voor bewoners van een wijk.
Sociale netwerken = Relaties en contacten die de bewoners in de buurt met elkaar hebben /à subjectieve veiligheid wordt groter.
Openbare ruimte = Ruimte in een plaats die er voor iedereen is, bijvoorbeeld een park.
Toegankelijkheid = Eigenschap van een openbare ruimte die wordt bepaald door de mate van onderhoud, overzichtelijkheid en toezicht.
Hoofdstuk 9 – Leefomgeving
Hoofdvraag = De belangrijkste vraag bij een onderzoek
Deelvragen = Een hulpvraag die je eerst moet beantwoorden om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden
Eigen regio = Het gebied waar je woont, werkt, recreëert en gebruikmaakt van diensten
Geografische werkwijze = Een specifiek bij het vak aardrijskunde passende aanpak om iets te weten te komen over een gebied of verschijnsel (om onderzoek te doen)
Leefomgeving = Het gebied waar je het grootste deel van de tijd bent
Primaire gegevens = Gegevens die je zelf verzamelt, bijvoorbeeld door het meten van de luchttemperatuur, het onderzoeken van watermonsters of het houden van een interview
Secundaire gegevens = Gegevens
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden