Woordenschat + Spelling en interpuntie

Beoordeling 4.5
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 5e klas havo | 5903 woorden
  • 18 november 2014
  • 18 keer beoordeeld
Cijfer 4.5
18 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

1 Woordenschat

Opdracht 1

-1-

1, abstract denkend      -              kunnen denken zonder naar de werkelijkheid te kijken

2, accuraat                        -              nauwkeurig

3, ambiteus                       -              eerzuchtig

4, assertief                         -              zelfverzekerd

5, communicatief          -              makkelijk met anderen pratend

6, coorperatief                -              op samenwerking gericht

7, creatief                          -              in staat zelf iets te maken of bedenken

8, emotioneel stabiel    -              evenwichtig in het omgaan met gevoelens

9, energiek                        -              vol energie

10, gediciplineert           -              volgens een strak schema werkend

11, initiatiefrijk                              -              iets nieuws willen ondernemen

12, inovatief                     -              vernieuwend

13, puntueel                     -              stipt, zeer nauwkeurig

14, representatief          -              geschikt om te vertegenwoordigen

15, responable -              veratnwoordelijk

16, sociaal voelend        -              begrip en gevoel hebben voor medenmensen

-2-   Bijvoorbeeld:

         a       journalist: initiatiefrijk, communicatief

         b       medewerker ambulance: sociaalvoelend, punctueel

         c       vakkenvuller: accuraat, energiek

         d       schooldirecteur: communicatief, responsabel

         e       receptionist: representatief, communicatief

Opdracht 2

  1. Acountant                                 -              Iemand die boekhouding en administraties van beddrijven en instelingen inricht, bijhoud
  2. Acquisiteur                               -              iemand die klanten, adverteerders of abonnees werft.
  3. Amanuensis                              -              assistant op natuur- en scheikunig terein in laboratoria en scholen.
  4. Anesthesist                               - specialist die patienten voor een operatie onder narcose brengt.      
  5. Artdirector                                               -              Grafisch vormgever bij een reclamenbedrijf
  6. Consulent                                  -              deskundige op een bepaald gevied die raad geeft, bijvoorbeeld op het gebeid van organistie of financie.
  7. Decorateur                               -              iemand die versiering voor toneel, etalages enz. ontwerpt.
  8. Ergotherapeut                         -              geneeskundige die door spel, arbeid en oegeningen bepaalde spierfuncties activeert.   
  9. Expediteur                                                -              iemand die zorgt voor het verzenden van goederen.
  10. Floormanager                         -              iemand die zorgt voor de geode gang van zaken bij een theateropvoering of televisie opnamen
  11. Griffier                                        -              secretaries bij bepaaldecolleges, zoals de Tweede Kamer.
  12. Illusionist                                  -              goochelaar       
  13. Intercedent                               -              beminddelaar bij een uitzendbureau, verzekeringsmaatschapij enz.
  14. interim-manager                   -              iemand die tijdelijk de functie van de directuer vervult.
  15. laborant                                     -              iemand die in en labaoratorium werkt.
  16. marketeer                                 -              iemadn die zich binne een bedrijf bezighoudt met marketing.
  17. publicist                                     -              iemand die stukken schijft over  actule, vooral politiek onderwerpen.        
  18. redacteur                                   -              iemand die berichten verzamelt en verwerkt voor publicatie.
  19. scenarioschrijver                   -              schrijver van een draaiboek.
  20. staticus                                       -              iemand die inzicht probeert te verkrijgen in maatschapijlijke of economiche verschijnselen door gebruik te maken van cijfermateriaal.
  21. systeembeheerder                -              iemand die zorgt voor het beheer van een computersysteem tijdens de dagelijkse werkzaamheden.
  22. taxateur                                     -              iemand die klanten, adverteerders of abonees werft.

Opdracht 3

  1. euvel te duiden       -              kwalijk nemen
  2. uit hoofde van         -              Op basis van (of: Op grond van)
  3. blijkens                       -              Zoals blijkt uit
  4. onverwijld                                -              onmiddellijk
  5. teneinde                     -              om
  6. desalniettemin        -              toch
  7. daar                              -              omdat
  8. restitutie                    -              teruggave
  9. bijgevolg                    -              dus
  10. genoegzaam             -              genoeg
  11. offreren                      -              aanbieden
  12. krachtens                  -              op grond van
  13. anderszins                 -              op een andere manier
  14. abusievelijk              -              bij vergissing

2 Spelling

Opdracht 5 – Tussenletter(s)

1     krantenbericht

2     zonnecollector

3     kattenkwaad

4     bolleboos

5     schattebout

6     apetrots

7     stadsschouwburg

8     bakkebaard

9     groenteveiling

10   paardenbloem

11   Koninginnedag

12   apenstaartje

13   secondelang

14   dorpsstraat

15   dronkenlap

16   huilebalk

17   gedachtesprong

18       spinnenweb

2 Taalbeschouwing

Opdracht 41

1     a     instrueren – instructeur – instructrice

       b     redigeren – redacteur – redactrice

       c      coördineren – coördinator – coördinatrice

       d     adviseren – adviseur – adviseuse

       e     dansen – danser – danseres

       f      dirigeren – dirigent – dirigente

       g     etaleren – etaleur – etaleuse

       h     musiceren – musicus – musica

       i      historie bestuderen – historicus – historica

       j      administratie bijhouden – administrateur – administratrice

Opdracht 42

1

informeren

informatie/informant/informatrice/ informateur

informatierijk/informatieloos/informatief/ informerend(e)

2

slapen

slaper/slaapster

slaperig, slapend(e)

3

roken

roker/rookster

rokerig, rokend(e)

4

verkopen

verkoop/verkoper/verkoopster

verkoopbaar, verkocht(e)

5

studeren

studie/student/studente

studeerbaar, studerend(e)

6

schilderen

schilderij/schilder/schilderes

schilderachtig, schilderende

7

fotograferen

fotograaf/fotografe/fotografie

fotografisch/fotografeerbaar, gefotografeerd(e)

8

analyseren

analyse/analist/analiste

analytisch, geanalyseerd(e)

9

kwalificeren

kwalificatie

kwalificeerbaar, gekwalificeerd(e)

10

interpreteren

interpretatie

interpreteerbaar, geïnterpreteerd(e)

11

filosoferen

filosoof, filosofe, filosofie

filosofisch, filosoferend(e)

12

opereren

operatie

operabel, geopereerd(e)

Opdracht 43    

  1. de vorst                      -              de vrieskou/de koning
  2. het slot                        -              het einde/een burcht
  3. het kussen                 -              het hoofdkussen/het zoenen
  4. de (het) bal               -              een rond voorwerp/het feest (het bal)
  5. de (het) blik             -              de oogopslag/een dun metaal (het blik)
  6. het tuig                       -              de zeilen en het touwwerk van een boot/slecht volk/het riemenstelsel van een paard
  1. de klinker                  -              de baksteen/de spraakklank
  2. de nagel                      -              de vingernagel/de spijker  
  3. de (het) stof             -              het materiaal van draden om kleren van te maken/de informatie die je tot je neemt/neergevallen fijn los vuil (het stof)
  4. de boer                       -              het borrelend geluid uit je keel/een persoon die als beroep een bedrijf met dieren en land heeft

Opdracht 44

  1. vitaal                    -           energiek, fit
  2. vitale                    -           wezenlijke
  3. vermoeden          -           verwachting
  4. bezwaar               -           nadeel
  5. motieven             -           beweegredenen, redenen
  6. motieven             -           patronen
  7. declameren         -           voordragen
  8. sporadisch          -           zelden, af en toe, incidenteel
  9. kwaliteiten           -           eigenschappen
  10. leidraad               -           richtlijn, hulpmiddel

Opdracht 47

1     ideële

       betekenis: gericht op een betere wereld (ideaal)

2     netto

       betekenis: netto = na aftrek van loonbelasting, enz.

3     concrete

       betekenis: duidelijk

4     superieure

       betekenis: voortreffelijk

5     homogene

       betekenis: van gelijke samenstelling

6     leek

       betekenis: niet-deskundige

7     archaïsme

       betekenis: verouderd woord

8     globaal

       betekenis: vaag

9     rationeel

       betekenis: wat het verstand betreft

10   expliciet

       betekenis: uitdrukkelijk, met zoveel woorden

11   segregatie

       betekenis: apartheid

12   offensief

       betekenis: aanvallend

3 woordenschat

Opdracht 1

Cartoon. = spotprent.

Column = Een geregeld verschijnende bijdrage waarin de schrijver op een heel persoonlijke manier over allerlei onderwerpen schrijft.

Deadline = Tijdstip waarop een artikel, een pagina of een krant persklaar moet zijn.

dossier = Verzameling van artikelen over een bepaald onderwerp.

editie = drukgang

hoor en wederhoor = Als een journalist of een bron kritiek levert op iemand, moet de persoon over wie het gaat ook gehoord worden..

Infographic = Informatieve illustratie.

infotainment = Journalistieke formule waarbij min of meer serieuze informatie toegankelijk wordt gemaakt door die te brengen als vermaak.

Intranet = Een netwerk voor besloten gebruik binnen een organisatie.

Katern = Wekelijkse bijlage in het weekend of op andere dagen van de week.

lead = De samenvattende eerste alinea, soms in een iets grotere, vettere letter gedrukt.

mediageniek = Bij uitstek goed overkomend op televisie of op andere media.

paparazzi =Persfotografen die uit zijn op grofgeld voor foto's van beroemdheden in intieme of compromitterende situaties.

persbureau =Bureau dat de nationale en internationale nieuwsvoorziening verzorgt.

reportage = Een langer krantenartikel waarin de nadruk ligt op de beschrijving van wat er te zien is en wat er gebeurt.

Rubriek =Afdeling van een krant gewijd aan een bepaald onderwerp.

Tabloid =Formaat van een krant dat de helft is van dat van een traditioneel dagblad.

Weblog = online logboek

Opdracht 3

Acclimatiseren = aan het klimaat wennen

arceren = markeren door van evenwijdige lijnen te voorzien

Asterisk = stervormig

bonafide = betrouwbaar

Chauvinisme = sterk overdreven vaderlandsliefde

clement = mild, niet streng

Documentaire = een op documenten, feiten berustende film

Homogeen = van ongeveer gelijke samenstelling

Intuïtief = bij ingeving, zonder nadenken

Precair = zeer onzeker, lastig

Precedent= eerder voorval waarop men zich kan beroepen

prematuur= te vroeg, voorbarig

prozaïsch= alledaags, nuchter

Querulant= iemand die altijd klaagt

Receptief= passief

remedie= geneesmiddel, ook: oplossing

retoucheren= bijwerken

retrospectief=terugblik

stringent= bindend

traceren = op het spoor komen

4 Woordenschat

Opdracht 1

  1. zeggen waar het op staat=nemen niet langer een blad voor hun mond
  2. beschikbare= potentiële
  3. vertegenwoordigend parlement=parlementaire
  4. aan de zijde= aan de flanken
  5. ideéen over een ideaal leefwijze= idealogie
  6. ordening zoals die bestaat= bestel
  7. bespottend= honend
  8. meteen= ter stond
  9. niet graag veranderend= conservatieve
  10. onbeschaafd gezegd= onparlementair
  11. verslag van een vergadering=notulen
  12. tekstgedeelte die moeten worden afgekeurd= te wraken passages
  13. in het openbaar= publiekelijk
  14. wild en ruw= baldadig
  15. misdadiger= crimineel
  16. verzachtend uitrdrukken= eufenisme
  17. iets erger aandikken=dysfenisme
  18. niet officieel= informeel
  19. officieel= formeel
  20. een boodschap sterker formuleren= taalintensivering
  21. een vervormd beeld geven= vertekenen
  22. verzonnen= gefingeerde
  23. inzijdige=neutrale
  24. verkiezen boven=prefereren
  25. ongeschikt= incompenent

Opdracht 2

  1. uit gegevens concluderen= afleiden
  2. steunen op = baseren
  3. alles over een kant scheren= generaliseren
  4. verstandelijk verklaren= beredeneren
  5. zeggen dat iets zo is= beweren
  6. overeenstemmen= corresponderen
  7. als uitkomst hebben= resulteren
  8. bewering afzwakken=nuanceren
  9. overwegen van alternatieve=afwegen
  10. mooier maken dan iets is= verbloemen
  11. opzettelijk vekeerd laten denken=misleiden

5 Spelling en interpunctie

Opdracht 1

1     Los Angeles

2     VVD-voorstel

3     president Obama

4     Kamerlid

5     Tour de France

6     het Genootschap Onze Taal

7     België

8     de renaissance

9     Bijbelverhaal

10   de vakken Duits en Frans

11   havo

12   een moslim

13   Kerst

14   montessorionderwijs

15   het Oude Testament

16   westerse regeringen

Opdracht 3

1     laptops

2     foto’s

3     cadeaus

4     taxi’s

5     rally’s

6     kometen

7     schatten

8     kieviten

9     hockeysticks

10   eieren

11   groentes; groenten

12   snelwegen

13   padden; paden

14   multomappen

15   sloten

16   galeien

17   handvatten

18   vaten

19   graven

20   graven

21   haviken

22   lemmeten

23   cursussen

24   schepen

25   dreumesen

26   lepels

27   spelen; spellen

28   aardappelen; aardappels

29   laarzen

30   kaarsen

31   commissarissen

32   bacteriën

33   serviezen

34   kopieën

35   zeeën

Opdracht 37

1     analfabetisme: (het) niet kunnen lezen en schrijven

2     anesthesist: arts die ervoor zorgt dat de geopereerde geen pijn voelt

3     anonieme: zonder naam

4     asymmetrisch: niet gelijkvormig

5     antisemitisme: het uiten van minachting en haat tegen de joden en hun invloed op de maat­schappij

6     automatisme: iets dat vanzelf gebeurt

7     bio-industrie: het op grote schaal voortbrengen (fokken) van levende ‘producten’ (dieren)

8     collectief: gezamenlijk

9     converteren: overbrengen van het ene formaat of programma in het andere

10   condoleren: zijn medeleven betuigen

11   devaluatie: (geld)ontwaarding

12   detacheren: tijdelijk elders laten werken

Opdracht 38

1     bureaucratie: organisatievorm waarbij alles door ambtenaren volgens de regels en met papieren en formulieren geregeld wordt

2     democratie: staatsvorm waarbij het volk invloed kan uitoefenen op de samenstelling van de regering en de te nemen besluiten

3     megafoon: geluidsversterker voor de menselijke stem

4     portofoon: draagbaar toestel om geluid (gesproken tekst) uit te zenden en te ontvan­gen

5     choreograaf: schrijver (ontwerper) van balletten

6     seismograaf: toestel dat lijnen registreert die de richting, duur en kracht van een aardbeving aangeven

7     cardiogram: geschreven (grafische) voorstelling van de hartslag

8     pictogrammen: voorbeelden van beeldtaal (ook: iconen)

9     geologisch: door kenners van de aardvorming

10   socioloog: iemand die de menselijke samenleving bestudeert

11   apathische: lusteloos, ongevoelig voor emoties

12       kleptomaan: iemand met een ziekelijke aandrang tot stelen

6 Woordenschat

Opdracht 1

1     nominaties: voordracht van personen

2     beklemmende: een bedrukt (benauwd) gevoel gevend

3     speech: toespraak

4     onbarmhartig: meedogenloos, zonder medelijden

5     frustratie: emotionele toestand van iemand die wordt belemmerd in zijn streven iets te doen of te bereiken

6     meewarig: medelijdend, medelevend

7     surreële: als in een droom, bovennatuurlijk

8     publieke: openbare

9     onorthodoxe: op ongebruikelijk wijze werkend

10   de zaak raakt in een stroomversnelling: de zaak ontwikkelt zich plotseling heel snel

11   met verve: enthousiast, met overtuiging

12   unaniem: eensgezind

13   autist: iemand die moeilijk contact maakt met zijn omgeving (door een ontwikkelingstoornis)

14   zwakbegaafd: weinig verstandelijke vermogens hebbend

15   naadloos: precies

Opdracht 3

1     a     het katheder: spreekgestoelte

       b     katheter: buisje om lichaamsvochten af te tappen of voeding toe te dienen

2     a     dokter: arts

       b     doctor: iemand met de hoogste academische graad

3     a     amper: nauwelijks

       b     ampel: breedvoerig

4     a     mond-op-mond(beademing): eerstehulpverlening waarbij een bewusteloze via de mond lucht wordt ingeblazen

       b     mond-tot-mondreclame: mondeling doorgegeven reclame

5     a     debiteren: vertellen

       b     debuteren: voor de eerste keer een boek publiceren

6     a     egocentrische: zichzelf tot middelpunt makende

       b     egoïstische: die uitsluitend aan hun eigenbelang denken

7     a     antiquair: handelaar in antiek

       b     antiquaar: handelaar in oude boeken, handschriften en prenten

8     a     doseren: doorvoeren in gedeelten

       b     doceren: geven les

9     a     evolueren: zich geleidelijk ontwikkelen

       b     evalueren: nog eens bekijken

10   a     psycholoog: kenner van het innerlijk van mensen

       b     psychiater: arts voor geesteszieken

11   a     functioneren: hun werk verrichten

       b     fungeren: dienst doen

7 Woordenschat

Opdracht 1

1     appelleren: een beroep doen op

2     alert: attent, waakzaam

3     ongefundeerd: ongegrond

4     essentie: de kern, het wezenlijke

5     polarisatie: het versterken van een tegenstelling

6     rivaliteit: wedijver, jaloezie

7     valide: geldig, krachtig

8     irreëel: onwerkelijk

9     plausibel: geldig, krachtig

10   suggestief: waarin een aanwijzing voor een antwoord zit

11   generaliseren: een algemene conclusie trekken uit een bijzonder geval

12   manipuleren: beïnvloeden met oneerlijke middelen

13   ridiculiseren: belachelijk maken

14   confronteren: in aanraking brengen met

15   principieel: berustend op eigen overtuiging of beginselen

16   retorisch: waarin je gebruik maakt van de middelen van de redekunst

17   conformeren: zich schikken naar, zich aanpassen aan

18   mentaal: geestelijk

19   authentiek: echt, origineel

20   claimen: opeisen

21   opponent: tegenstander

22   theatraal: overdreven, onnatuurlijk

Opdracht 2

1     a     confessionele: waarvan de leden een bepaalde godsdienst aanhangen

       b     conventioneel: volgens de gewoonte

2     a     astrologie: leer die uit de stand van de sterren iemands toekomst voorspelt

       b     astronomie: sterrenkunde

3     a     kwaliteit: geschiktheid, goede of slechte eigenschappen

       b     kwantiteit: hoeveelheid

4     a     flora: plantenwereld

       b     fauna: dierenwereld

5     a     esthetisch: vanuit het schoonheidsgevoel

       b     ethisch: met goede en kwade kanten

6     a     Het materiaal: bouwstof, grondstof

       b     materieel: al wat nodig is om optimaal te kunnen werken, bijv. ladderwagens

7     a     fascistoïde: min of meer fascistische

       b     fascistische: nationalistische, autoritaire en onverdraagzame

8     a     De moraal: lering

       b     Het moreel: gevoel van zelfvertrouwen

9     a     unaniem: eenstemmig

       b     anoniem: ongenoemd

10   a     officieuze: nog niet echt bevestigd

       b     Officieel: erkend door het bevoegd gezag

9 Woordenschat

Begrippen

Synoniemen

1

(een) aannemelijke (verklaring)

-      aanvaardbaar

-      geloofwaardig

2

(een) bewering (onderbouwen)

-      stelling

-      mening

3

(een) conclusie (trekken)

-      gevolgtrekking

-      eindoordeel

4

(een) definitie (geven)

-      woordverklaring

-      begripsomschrijving

5

(een) fundamenteel (verschil)

-      wezenlijk

-      essentieel

6

(een) impliciete (vraag)

-      onuitgesproken

-      inbegrepen

7

(een) omslag (in het denken)

-      verandering

-      ommekeer

8

(een) verklaring (geven)

-      uitleg

-      opheldering

9

(een) veronderstelling (tegenspreken)

-      hypothese

-      aanname

10

(het) motief (voor zijn handelswijze)

-      beweegreden

-      drijfveer

11

(naar) analogie (van)

-      vergelijking

-      overeenkomst

12

(twee) componenten (onderscheiden)

-      onderdelen

-      elementen

13

bezwaar (maken tegen)

-      tegenwerping

-      bedenking

14

consistent (argumenteren)

-      samenhangend

-      logisch

15

expliciet (beweren)

-      nadrukkelijk

-      duidelijk

Opdracht 2

  1. Adept = volgeling
  2. Antropomorf = op de mens lijkend
  3. Appelleren = aanspreken
  4. Attitude = instelling, houding
  5. Causaal = de oorzaak aangevend
  6. Commotie = opschudding
  7. Consensus = overeenstemming van gevoelens en opvatting
  8. Destructief = afbrekend
  9. Ecologisch = betrekking hebbend op het milieu
  10. Egalitair = gelijkheid nastrevend
  11. Elan = enthousiasme waarmee men te werk gaat
  12. Fixatie = het overdreven gericht zijn op een bepaald onderwerp
  13. Gestaag = voortdurend en in een gelijkblijvend tempo
  14. Integratie = het maken tot een geheel, het opnemen in een geheel
  15. Intrinsiek = wezenlijk, innerlijk
  16. Nostalgie = verlangen naar dat wat geweest is
  17. Ontheemd = verlaten, doordat men iets wat vertrouwd is verliest
  18. Opportunisme = handelswijze waarbij men zich niet laat leiden door principes, maar de omstandigheden in zijn eigen voordeel aanwendt
  19. Paradox = schijnbare tegenstrijdigheid
  20. Verzanden = uitstellen en daardoor mislukken

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.