Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 3

Beoordeling 5.4
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 4e klas vwo | 5456 woorden
  • 10 mei 2002
  • 311 keer beoordeeld
Cijfer 5.4
311 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
§ 1.1: Geprikkeld gedrag Startvragen: Oef. 1: B
Oef. 2: C Tekstvragen: Oef. 3.a: De inwendige prikkel van de leeuw om sluipgedrag te vertonen is de honger. Oef. 3.b: De uitwendige prikkel voor de leeuw om sluipgedrag te vertonen is het zien van de gazelle. Oef. 3.c: De uitwendige prikkel voor de gazelle om weg te springen is het zien van de leeuw. Oef. 4: I is onjuist
II is juist
III is onjuist
Oef. 5: Inwendige prikkel + uitwendige prikkel -> motivatie

Motivatie + in- & uitwendige prikkels -> gedrag
Oef. 6.a: Een sleutelprikkel is altijd een uitwendige prikkel. Oef. 6.b: De invloed van een sleutelprikkel kan wel veranderen door ervaring. Oef. 6.c: De reactie op een sleutelprikkel is onbewust. Oef. 7: Deze woorden of zinsdelen zijn volgens mij antropomorf: - Een vragend gegak - Stoppen voor een snelle snack - Aan vakantie toe zijn
Toepassingsvragen: Oef. 8.a: Baby A ziet er het slimste en het gezondste uit, volgens mij. Oef. 8.b: Mijn indruk werd bepaald door de vorm van het hoofd. Oef. 8.c: Baby A is de normale baby. Oef. 8.d: De afstand van de ogen tot het bovenste punt van het hoofd klopt niet bij baby B. Oef. 8.e: De afstand van de ogen tot het bovenste punt van het hoofd kan door sommige mensen worden overdreven tot een supernormale prikkel. Oef. 9: II is juist, want het aantal keren dat kuikentjes naar geel of oranje gekleurd graan pikken is gering. IIII is juist, want het rode graan werd duidelijk de graansoort waar de kippenkuikens het meest naar pikten. Oef. 10.a: Bewering III
Oef. 10.b: Bewering II § 1.2: De zweep voor het publiek Startvragen: Oef. 1: Wanneer hij buiten is en als mens kom je dichterbij dan zal hij wegrennen of vluchten. Oef. 2: Wanneer de kat in een hoek zit en je komt dichterbij dan zal hij jouw aanvallen/krabben. Tekstvragen: Oef. 3.a: De rode onderkant is een sleutelprikkel om dreiggedrag te vertonen. Oef. 3.b: Een dikke buik is voor stekelbaarsmannetjes dus een sleutelprikkel om baltsgedrag te vertonen. Oef. 4: Doodstil blijven liggen is de beste oplossing voor het konijn, omdat zo de gedragsketen van de kat onderbroken wordt en de kat het konijn met rust zal laten. Oef. 5: Bij de lage prikkelintensiteit komt de meest uitgebreide gedragsketen voor. Oef. 6: Het stekelbaarsmannetje zal het meest waarschijnlijk gaan zigzaggen. Oef. 7: De twee mannetjes stekelbaarzen zullen naar alle waarschijnlijkheid gaan waaieren, want er zijn geen eieren en ze kunnen dan dus niet eieren gaan indragen. Oef. 8: Zilvermeeuwen vertonen in grensconflict oversprong gedrag (B) Toepassingsvragen: Oef. 9: In bron 12 zie je omgericht gedrag; men wordt kwaad op het verkeerde persoon. Oef. 10.a: Nr. 5 van het onderstreepte gedeelte (maakt boksbewegingen in de lucht) is omgericht gedrag. Oef. 10.b: De omgerichte agressie is bedoeld tegen de automobilisten. Oef. 10.c: Nr. 3 van het onderstreepte gedeelte 3 (hij haalt zijn hand door zijn haar) is overspronggedrag. Oef. 11: Deze woorden of zinsdelen zijn volgens mij antropomorfistisch: - ontzag voor de zweep - rusteloos en indrukwekkend zit het dier daar - wordt woest - wordt rustiger - kan zelf beslissen § 1.3: Seks: vechten, vluchten of vriendjes worden? Startvragen: Oef. 1: Vijf omstandigheden die volgens mij het toppunt van romantiek zijn, zijn: - Eten of drinken met elkaar delen - Tegen elkaar aan in slaap vallen - Een roos op het kussen - Een strandwandeling, hand in hand - Zoenen
Oef. 2: Ik begin dan meestal een praatje over het weer of de omstandigheden waar wij ons beiden in bevinden. Ik spreek diegene dan meestal gewoon aan met ‘hey’ of ‘hallo’, behalve als diegene een stuk ouder is, dan doe ik beleefd. Tekstvragen: Oef. 3: I is juist, want deze prikkels worden door dieren van dezelfde soort afgegeven. II is juist, wat kan ik daar over zeggen? Dat is nu eenmaal zo! V is juist, signalen staan gelijk aan communiceren (bijvoorbeeld lichaamstaal) en dat komt altijd van twee kanten. Een sleutelprikkel komt wanneer één specifiek persoon op iets reageert uit de nabije omgeving. Oef. 4: I is juist, want als gedragsketen is altijd op een vaste volgorde, gebeuren die handelingen niet zo, dan wordt de gedragsketen onderbroken. II is juist, want hoe hoger de prikkelintensiteit, des te sneller wordt de gedragsketen afgerond (zoiets was ook al te zien in § 1.1). III is juist, een ritueel is een gedragsketen (kijk bij 1). Oef. 5: Eten met elkaar delen; voedselzoekgedrag
Tegen elkaar aan in slaap vallen; verzorgingsgedrag

Een roos op het kussen; nestbouwgedrag
Een strandwandeling, hand in hand; verzorgingsgedrag
Zoenen; verzorgingsgedrag
Oef. 6: De gedragselementen van de futen staan zo in de goede volgorde: 3, 4, 5, 2, 6, 1. Toepassingsvragen: Oef. 7: De gedragssystemen die bij het gedrag van Hans en Grietje horen, zijn: A = c B = d
C = b
D = e
E = a
F = f
Oef. 8: De zinsdelen of woorden die ik in de tekst gevonden heb en volgens mij antropomorfistisch zijn, zijn: - vriend of vijand - etiquette - ze geven aan - handelingen overdrijven - begroeting - verduidelijken - wat ze willen § 1.4: Pas op, hij bijt! Startvragen: Oef. 1: Zintuigen die wij hoofdzakelijk gebruiken in de communicatie zijn spreken en luisteren, oftewel de oren en de mond. Oef. 2: Zintuigen die wij bijna nooit gebruiken in het communiceren zijn ruiken en proeven, oftewel de neus en de tong. Tekstvragen: Oef. 3: communicatie ritueel
Vindt plaats tussen 2 soortgenoten x x

Vindt plaats in een groep x
Afhankelijk van motivatie x
Het antwoord van de ander is van
van belang voor de voortzetting ervan x x
Er worden sleutelprikkels gebruikt x x
De inhoud van de boodschap is steeds
hetzelfde. x
Er wordt gebruik gemaakt van signalen x x
Oef. 4: Het paard zou dan, uitgaande van de zebra, begroeten. Oef. 5.a: Bij de ongeruste uitdrukking van de hond houdt hij zijn oren naar achteren en bij de verontschuldigende uitdrukking staan de oren van de hond gewoon naar voren. Oef. 5.b: Bij de bijna-bijten uitdrukking is de bek en vooral de hoektanden veel beter te zien dan bij de bange uitdrukking. Oef. 5.c: Afstandnemen Toepassingsvragen: Oef. 6: Je kunt van beide nog niet zeker weten of ze waar zijn, het zijn enkel maar voorspellingen. Oef. 7: De scheepsschroeven veroorzaken trillingen in het water waardoor de communicatie tussen de walvissen verstoord wordt. Oef. 8: Motivatie - zin in iets hebben
Prikkel - verandering in de buitenwereld, vaak aanleiding

tot het vertonen van bepaald gedrag
Afbraak - neerhalen
Ritueel - gewoonte
Been - bot
Signaal - teken
Oef. 9: De antropomorfismen uit deze tekst zijn: - voor elke diersoort een andere taal - ze begrijpen elkaar niet - gestoorde relatie tussen hond en kat - hond in hondentaal - begrijpt de kat - door de hond als soortgenoot worden beschouwd en beter geaccepteerd worden - informatie die de hond geeft § 1.5: Hoe leer jij vandaag? Startvragen: Oef. 1: Ik ben zo vaak met die woordjes in aanraking gekomen doordat mijn ouders ze zo vaak al voorgezegd hadden, dat ik ze op een gegeven moment zelf begon te zeggen. Oef. 2.a: Ja, de leeuwentemmer kan met de leeuw communiceren. Oef. 2.b: Nee, dat kan een leeuwentemmer niet, want dan zal de leeuw eerst die kunstjes en gebaren moeten leren. Tekstvragen: Oef. 3: Dieren die langer leven, zullen ook meer leren, maar ze passen zich aan hun gedrag aan en daar leren ze van. Zo kunnen ze iedere keer iets steeds beter doen en hun juiste gedrag toepassen
Oef. 4: Dieren in een afwisselende omgeving zullen meer leren, want in een afwisselende omgeving moeten ze vaker verschillende gedragseenheden doen, dan in een eentonige omgeving. Oef. 5: C

Oef. 6.a: Ik associeer de reclames met avontuur en stoerheid. Oef. 6.b: Er wordt geadverteerd voor sigaretten (Caballero), bier (Kylian) en hypotheken. Oef. 6.c: Ze moeten door de tekst (en foto) aan elkaar gepraat worden, in het echt hebben ze helemaal niks met elkaar te maken. Oef. 6.d: Artikel A; hypotheken; voor jonge stellen
Artikel B; sigaretten; voor avonturiers in hart en nieren
Artikel C; bier; voor de serieuze (al wat oudere) drinker
Oef. 6.e: Nee, door deze associaties zou ik de producten niet kopen. Oef. 7: Imitatie: ja Gewenning: nee Klassieke conditionering: ja Operante conditionering: ja Inprenting: nee Trial-and-error nee Motorisch leren nee Toepassingsvragen: Oef. 8.a: Je leert praten door mensen na te doen. Oef. 8.b: Je leert biologie door het te begrijpen en te doen (inzicht). Oef. 8.c: Je leert fietsen door motorisch te leren. Oef. 8.d: Je leert films te waarderen door je eigen smaak te ontwikkelen (inzicht.) Oef. 9.a: Trial-and-error zit daarin verstopt. Oef. 9.b: De leerling heeft gelijk, want je leert iets door iets te doen. Oef. 10: Het kuikentje dat ‘mama’ denkt en de hartjes bij de vogels zijn antropomorf. In de tekst zijn de antropomorfen: - nutteloos gedrag - een dier snapt - dier heeft zichzelf een voorstelling gemaakt. Leertaak A: Probleemstelling: 1
Hypothese: 2 & 6
Methode: 3 & 7
Resultaten: 4 & 8
Conclusie: 9 & 5
Leertaak B: Minuten: 1 2 3 4 5 Sec: 5 zit zit vlo vlo zit
10 zit zit vlo vlo zit
15 zit zit vlo vlo zit
20 zit zit vlo vlo lop
25 zit lop vlo vlo lop
30 zit vlo vlo vlo lop
35 zit vlo vlo vlo zit
40 zit vlo vlo vlo zit
45 zit vlo vlo vlo zit
50 zit vlo zit vlo lop
55 zit vlo vlo vlo lop
60 zit vlo vlo vlo lop
vlo = vlooien
zit = zitten
lop = lopen

eet = eten
rij = op de rug rijden
Conclusie: 1e minuut: 12 x zitten = 100% zitten
2e minuut: 4 x zitten = 33% zitten 1 x lopen = 8% lopen 7 x vlooien = 58% vlooien
3e minuut: 11 x vlooien = 92% vlooien 1 x zitten = 8% zitten
4e minuut: 12 x vlooien = 100% vlooien
5e minuut: 6 x zitten = 50% zitten 6 x lopen = 50% lopen Leertaak C: Aan de slag
Oef. 2.a: Tijdens het zigzaggen is de kans op afbreken van het baltsritueel het grootst. Oef. 2.b: Die kans is het kleinst tijdens de bevruchting. Oef. 2.c: Geen enkele handeling is voorafgegaan aan het stadium in vraag a. Oef. 2.d: Er zijn drie voorafgegaan aan het stadium in vraag b. Reflectie: 1: Ik las eerst wat er onder het stroomdiagram en dan (meestal) per regel ging ik kijken of ik de tekst aan de tekening kon koppelen en het ook begreep. Alleen als een tekst en/of tekening lastig is, doe ik dit. 2: Bij het beantwoorden van opdracht 2 keek ik voornamelijk naar de tekening en dan vergeleek ik welke pijl het dikst of het dunst was. Overzicht: Opbouw van gedrag: A gedrag
B gedragssystemen

C gedrag
Wanneer dieren elkaar ontmoeten - conflictgedrag 1 ambivalent
2 omgericht
3 oversprong
Aanpassing aan veranderingen: leren
1: imitatie
2: trial-and-error
3: inprenten
4: motorisch leren
5: klassiek conditioneren
6: inzicht
7: gewenning
8: operant conditioneren
Opbouw onderzoek
Probleemstelling
Hypothese
Methode
Resultaten
Conclusie
Theorie Test jezelf: Oef. 1.a: Antropomorfisme
Oef. 1.b : - Spreeuwenvrouwtjes vallen op oudere mannetjes. - Jonge spreeuwenmannetjes bouwen vaker te slappe nesten dan oudere spreeuwenmannetjes. - Oudere mannetjes kennen meer geluiden dan jongere
mannetjes. Oef. 2: Het gedrag dat deze eend vertoont heet ambivalent gedrag. Oef. 3.a: gedrag mannetje gedrag vrouwtje Kop knikken Staart zwaaien Naar toe lopen Stilzitten Nekbeet en paring

Oef. 3.b: De pijlen betekenen dat de gedragseenheden elkaar in die volgorde opvolgen. Oef. 3.c: Anders zouden hagedissen van verschillende soorten zo met elkaar kunnen paren. Oef. 4: Het gedragssysteem bestaat uit gedragseenheden. Daarom ga je eerst de kippen observeren en een ethogram maken. Je zit nu in de probleemstellingfase van je onderzoek. Daarna ga je gedurende een bepaalde tijd één kip observeren voor het maken van een protocol. Na verwerking van deze resultaten rond je het onderzoek af door conclusies op te maken (en eventueel een verslag te schrijven). Oef. 5: Des te hoger de motivatie is, des te sneller de hond zijn eetgedrag aan zijn trekken laat komen. Inwendige prikkels om te eten zijn honger en een laag glucosegehalte van het bloed. Uitwendige prikkels om te eten is een lekker bot. Oef. 6: De zes antropomorfismen zijn: - Moedig - Lekker - Dom - Woest - Gefopt - Frustatie
Oef. 7.a: Twee vormen van leergedrag die een rol spelen bij het vechtgedrag
van hanen zijn motorisch leren (dus wanneer je het vaker doet, word je er steeds beter in) en trial-and-error. Oef. 7.b: In de tekst is sprake van ambivalent gedrag bij kop schudden en de kop zigzaggen. In de tekst is sprake van omgericht gedrag bij naar de grond pikken. Oef. 8: B
Oef. 9: C
Oef. 10: B
Oef. 11: B
Oef. 12: - Mannetjesvlinders gaan niet op basis van de vorm van een
voorwerp op het voorwerp reageren. - Mannetjesvlinders reageren het meest op voorwerpen met een oranje kleur. Hoofdstuk 2: Voorkennis: 1: Uiencel: Plantencel
Wangcel: Dierlijke cel
Bacil: Bacterie
Waterpestcel: Bacterie
Rode bloedcel: Dierlijke cel
2: Kern: Regelt alle processen in de cel + drager van erfelijke
eigenschappen
Cytoplasma: Celvloeistof
Celmembraan: Dun vliesje + laat stoffen de cel in en uit
3.a: Bladgroenkorrels hebben plantaardige stoffen. 3.b: De functie van die organellen is het tot stand brengen van fotosynthese.
§ 2.1: Bouwstenen van leven Startvragen: 1: Ja, want er zijn organische verbindingen gevonden en ook kalkkorreltjes die lijken op korreltjes van Aardse bacteriën. Tekstvragen: 2: Ik vind een virus niet levend, want hij kan niet zelf een inwendig milieu handhaven, bij zichzelf, (geleerd bij ANW). 3: Die stoffen heeft een cel nodig om zijn inwendige milieu te handhaven, dus hij moet zichzelf blijven onderhouden en eventueel ook nog gedeeltes die (te) slecht zijn geworden, vervangen. Anders raakt de cel in verval en is onbruikbaar. 4.a: De witte bloedcellen leven het kortst, namelijk minimaal 1 dag tot maximaal 3 dagen. 4.b: In een normaal jaar (dus geen schrikkeljaar) worden mijn dikke darmcellen 365 : 10 = 36,5 keer vervangen. 5: Bacteriën Planten Dieren Celkern x x
Vacuole x
Chloroplasten x
Celwand x Mitonchondriën x x
6: Het organisme kan een inwendig milieu (dus binnenin het lichaam), zoals bijv. lichaamstemperatuur, constant houden. Dat betekent dat het organisme gedurende een hele lange tijd de lichaamstemperatuur op ongeveer éénzelfde temperatuur kan houden. 7: Een eencellig organisme kan absoluut de temperatuur stabiel houden. 8: Cellen hebben deze vier communicatiemogelijkheden: - Celmembraancontact - Weefselvloeistof - Zenuwstelsel - Hormoonstelsel
Toepassingsvragen: 9: Ja, ik ben het met hem eens. Communiceren is het uitwisselen van informatie door middel van boodschappen. En de zaadcellen reageren op de spullen die de eicel uitscheidt, dus ja, dit is communiceren. 10.a: In de Winkler Prins staat dat hoge koorts, die dodelijk kan zijn, een symptoom is van malaria. 10.b: Malaria zorgt dat langzamerhand iedere rode bloedcel kapot gaat. 11.a: Twee plantencellen die naast elkaar zitten of liggen, kunnen zo gemakkelijk stoffen met elkaar uitwisselen. 11.b: Zo kunnen virussen ook gemakkelijk overspringen. § 1.2: Aan de grens Startvragen: 1: Die twee gassen zijn zuurstof en koolstofdioxide. 2: De lichaamsvreemde cellen hebben andere celmembranen en die herkent je lichaam niet als het zijne. Tekstvragen: 3.a: De concentratie zuurstof zal het hoogst zijn in de weefselvloeistof. 3.b: De concentratie koolstofdioxide zal het hoogst in het cytoplasma zijn. 4: Osmose is diffusie van water. Water zal een cel in gaan als de concentratie waterdeeltjes in de cel lager is dan in de weefselvloeistof. In water met suiker is de concentratie water lager dan in water zonder suiker. Water zal de cel in gaan als de concentratie opgeloste stoffen in de cel hoger is dan in de weefselvloeistof. 5: A + B + C
6: Bij alleen exocytose zullen de cellen opzwellen en bij alleen endocytose zullen de cellen slinken. 7.a: 1 = zenuwcel 1

2 = exocytose
3 = receptor
4 = zenuwcel 2
5 = acetylcholine
6 = cholinesterase
8: Twee overeenkomsten tussen celreceptoren en zintuigen zijn: - Ze kunnen beide signalen uit de omgeving ontvangen. - Ze reageren beide maar op één soort signaal. 9: Ze hebben allebei een heel andere functie. 10: Permeabiliteit is de eigenschap van een membraam om bepaalde stoffen die ter weerszijden daarvan in verschillende concentraties aanwezig zijn, door te laten. 11: cellulose structuur
fosfolipiden structuur
actief organel structuur + proces
diffusie proces
actief transport proces
transportenzym structuur
impulsgeleiding proces
membraanpotentiaal proces
endocytose proces
het membraanbolletje structuur
exocytose proces
receptoren structuur Toepassingsvragen: 12: Stof 1 wordt door middel van diffusie getransporteerd, want als de concentratie van de stoffen buiten de cel toeneemt, neemt ook de transportsnelheid ook toe. Bij stof 2 is het echter minder bekend hoe deze stof getransporteerd wordt, want het kan zijn dat er sprake is van verzadiging, aangezien de transportsnelheid na verloop van tijd steeds verder afneemt. Maar ook dat er te snel te veel van stof 2 in een cel is opgehoopt en deze cel kan niet alles tegelijk vervoeren, dan kan de cel tijdelijk genoeg van deze stof hebben en geeft aan niet meer nodig te hebben. § 1.3: Industrie op miniformaat Startvragen: 1: Als bouwstof zijn calcium, eiwitten en water erg geschikt. Als brandstof zijn koolhydraten en vetten goed te gebruiken. 2: In de celkern die iedere organel bevat, staat de erfelijke (genetische) informatie die ieder stukje van de cel kan vertellen wat te doen. Tekstvragen: 3: Trans betekent volgens het Ster woordenboek omgang. Transaminering zal waarschijnlijk betekenen dat aminozuren uitgewisseld worden tussen verschillende cellen. Gluconeogenese zal over glucose gaan, ik denk dat er bij dit proces nieuwe glucose aangemaakt wordt. 4: Eiwitten zijn opgebouwd uit verschillende aminozuren, het aantal aminozuren kan hierbij verschillen. De volgorde hoe de aminozuren achter elkaar gezet worden, kan voor iedere cel anders zijn en zo zijn er ook steeds meer soorten eiwitten. 5: Plastiden zullen in het begin als de tomaat nog moet groeien alleen maar die stof vormen, maar naar mate de tomaat rijper wordt, is er steeds minder van deze stof nodig, aangezien de groente al groot genoeg is gegroeid. Dan zal de stof worden opgeslagen. 6: Planten Dieren

Celkern x x
Celmembraan x x
Mitochondrium x x
Chloroplast x Lysosoom x x
Chromoplast x
Amyloplast x ER x x
Glycogeenkorrel x
Ribosoom x x
7: Waarschijnlijk is het bij lysosomen het gunstigst als ze in een zuur milieu leven, ze kunnen dan beter hun werk doen. 8: Een celskelet zorgt ervoor dat de cel in meer of mindere mate de cel in vorm houdt en er stevigheid aan biedt, maar het beenderstelsel is natuurlijk veel sterker dan een celskelet, afgezien van de grootte van beide stelsels. 9: Efra en Marloes hebben gelijk, want per persoon en per cel wordt er bepaald hoeveel energie er plaatsgevonden moet worden. Een actief mens bijvoorbeeld verbruikt meer energie dan iemand die de hele dag op bed blijft liggen. Bovendien verschilt het per celtype hoeveel energie deze cel nodig heeft en de mitochondriën moeten natuurlijk wel aan de eisen voldoen. Toepassingsvragen: 10: De babykoala likt zo bacteriën op, die ervoor zorgen dat de darmflora van de kleine aangepast wordt om zo de eucalyptusplanten te kunnen eten, zonder dat er lichamelijke problemen ontstaan. 11.a: De mitochondriën, omdat suiker een belangrijke energiebron is. 11.b: Er zijn veel minder stoffen aanwezig waaruit energie kan worden gevormd en je kunt dus minder energie verbruiken. 11.c: Ze zullen het wel verwijten aan hun ouderdom. § 1.4: Enzymen: celwerknemers Startvragen: 1: Het omzetten van bepaald voedsel (eindproducten) in andere, kleinere stoffen (koolhydraten en eiwitten bijvoorbeeld). 2: activeringsenergie allerlei chemische processen

enzymen eiwitsynthese
chromosomen eiwitsynthese
ribosomen eiwitsynthese
endoplasmatisch reticulum omzetting eiwitten
golgi-systeem verpakking eiwitten in membranen
lysosomen afbraak overtollig celmateriaal
celcyclus gaat vooraf aan celdeling
DNA iedere chemisch proces in je cellen Tekstvragen: 3.a: D is een splitsend enzym. 3.b: In de levercellen zal de glycogeenhoeveelheid extreem hoog blijven, continu. In de spiercellen zal de glycogeen niet omgezet kunnen worden, dit leidt tot minder kracht in je spieren, waardoor je niet zo hard en inspannend zal kunnen lopen. 4: Een zuur milieu zal ten koste gaan van de werking van bepaalde stoffen en de stofwisseling zal dan gedeeltelijk afnemen of helemaal stoppen. 5: De producenten van enzymen zijn de ribosomen. 6: De enzymen kunnen zo door andere cellen opgenomen worden en voor veel verscheidene doeleinden gebruikt worden. 7: Het golgi-systeem
8: a: 4

b: 4
c: 6
d: 2
e: 1
f: 3 Toepassingsvragen: 9.a: Antibioticum is een als geneesmiddel gebruikte stof die de groei van bepaalde micro-organismen belemmert. 9.b: Penicilline blokkeert bepaalde enzymen en laten die bacteriën nou net afhankelijker zijn van die enzymen dan onze lichaamscellen… 10: De bacteriën zouden bepaalde enzymen kunnen aanmaken, die de insecten aantrekken. 11: Diegene zal veel eerder dronken worden en ook langer dronken blijven. § 2.5: Cellen in soorten en maten Startvragen: 1: a: 2
b: 1
c: 4
d: 3
e: 5
2: Anders zouden cellen veel te groot kunnen worden en bepaalde stoffen zouden dan een veel te lange weg door de cel afmoeten leggen. Tekstvragen: 3.a: De chloroplasten liggen in het cytoplasma dat door de grote vacuole dicht tegen de buitenkant van de cel (celmembraan) wordt gedrukt. 3.b: De chloroplasten kunnen zo gemakkelijk stoffen op korte afstand uitwisselen met andere cellen. 4: Je moet bloemen dan verticaal laten liggen, maar toch zorgen dat ze alle stoffen die ze nodig hebben binnen krijgen. 5: V-II-VI-I-III
6: ¤ Elk weefsel bestaat uit een apart celtype. ¤ Weefsel bevat DNA. ¤ Elk weefsel heeft een eigen functie. 7: Bacteriën breken organische stoffen af, waardoor voedingsplanten voor planten ontstaan. Sommige dieren eten planten (en dan is het natuurlijk beter goed doorvoede planten te eten). 8: Gentherapie is het repareren van een defecte gen. Toepassingsvragen: 9.a: Blijven celdelen zonder celkern langer leven dan celdelen met celkern? 9.b: Celdelen met celkern leven langer dan celdelen zonder celkern. 9.c: Waarschijnlijk hadden deze celdelen net alle enzymen die zij nodig hadden, ‘geïmporteerd’. 10: Mitochondriën en plastiden hebben zich beiden gespecialiseerd in het produceren en eventueel opslaan van één enkele stof (iedere plastide produceert één stof). 11: Zout neemt water op. Het water in de cellen en dus in het lichaam van de slak trekt naar het zout toe, zodat de cellen uitdrogen en sterven, net zoals de slak. Leertaak A: Aan de slag: 1: Ik zie 8 verschillende onderdelen. 2: 2: Kernmembraan (het uiterste randje om de celkern) 3: Kernplasma (de vloeistof in de kern) 4: Kern 7: Mitochondrium (langwerpig) 8: Celmembraan (uiterste randje van de cel) 3: 1: Ribosomen (zijn onderdeel van het ER) 5: Vacuole (grote organel met 1 kleur, bevat vloeistof) 6: Lysosoom Reflectie: 1: Mitochondriën hebben de vorm van een pil en bladgroenkorrels zijn rond. 2: In vacuole zit alleen maar vocht en in een celkern zit DNA en er loopt ook ER rond de cel, dat is bij de vacuole niet zo. 3: Er zitten veel blaasjes om het Golgi-systeem heen en bij het ER zitten er ribosomen aan, en zijn de verschillende vertakkingen met elkaar verbonden. 4: De organellen in of vlakbij de kern

5: Ja, ik kijk nu eerst wat voor celtype de cel is. Leertaak D: Aan de slag: 1: Er is een nieuw type liposomen ontwikkeld, die veel meer mogelijkheden bieden dan de liposomen in cosmetica (namelijk veel robuuster). Die eigenschap is ontleent aan de uitzonderlijke lipiden van de Sulfolobus acidocaldarius en het materiaal biedt verschillende mogelijkheden. 2: De nieuwe dagcrème van Giniea: onverbeterlijk! Een dagcrème gebruiken is pas iets van de laatste jaren en het principe hiervan was eerst alleen nog maar voor vrouwen van een jaar of dertig van toepassing. Daarom ging het onderzoeksinstituut van Giniea onderzoeken of dagcrèmes ook niet gunstig waren voor jongere mensen onder 1111 jongeren. Met uiteraard verbluffende resultaten, want onderzoek heeft uitgewezen dat deze verbeterde crème ook goed oneffenheden bestrijdt! Allereerst helpen de meeste dagcrèmes de huid stand te bieden tegen zware make-up, zoals poeder of foundation. Ze vormen hier een soort beschermingslaag voor de huid. Dit zorgt ervoor dat de huid zijn elasticiteit behoudt en er stralend uitziet. Door de vochtinbrengende formule zorgt deze fantastische zalf ervoor dat ook alles binnen in je huid goed geregeld, zoals bijvoorbeeld voldoende toevoer van vocht. Doordat alles binnenin goed georganiseerd wordt, heeft de cel meer tijd over om ophopingen van vuil (make-up en stof met name) tegen te gaan. Dus dit betekent minder oneffenheden! 3: Alle informatie die gaat over het nieuwe soort liposomen, waar de tekst eigenlijk over gaat. Reflectie: 1: Ik heb hem laten goedkeuren door Josine Vriend en Fleur Flohil en zij vonden dat alles voor hun duidelijk was. Test jezelf: 1.a: De celinhoud zal vrijkomen
1.b: De celinhoud zal vrijkomen
1.c: De cel zal verschrompelen
1.d: De cel zal gaan barsten, maar daarvoor zal hij eerst opzwellen. 1.e: Bij vraag d 2: chloroplasten chromoplasten amyloplasten Aardappel x
Rijpe tomaat x
Gele schil banaan x
Vruchtvlees banaan x
Rijstkorrel x
Groene erwt x x
3.a: 3.b: 3.c: De functie is het zorgen voor de verbranding en de energievoorziening van een cel. 3.d: Glucose en zuurstof
4: I, III en IV zijn onjuist. II, V en VI zijn juist
5: A
6: A
7: Het stimuleert de synthese van een aantal eiwitten en zo wordt een gedeelte van het DNA tot actie aangezet. 8: Ribosomen en de ER
9: Ze zijn betrokken bij de celdeling en eiwitten, waarvan nieuwe celonderdelen gemaakt worden. 10.a: * Lymfe * Bloed * Weefselvloeistof

10.b: * De zuurtegraad * De temperatuur * Glucosegehalte
11: B
12: Actief transport
13: Bacteriën Schimmels
Kleine cellen Grote cellen
Geen vacuole Vacuole
Celwand Celwand
Geen mitochondriën Mitochondriën
Geen chloroplasten Chloroplasten
Geen kern Kern
14: 15.a: Het is gebaseerd op biologisch geproduceerde enzymen. 15.b: De enzymen versnellen de afbraakreacties van de stoffen in de vlekken. 15.c: De eiwitsplitsende enzymen
15.d: Bacteriën en schimmels
15.e: Het houdt in dat DNA van een ander in het DNA van een andere cel wordt ingebouwd. 15.f: Ze kunnen zich voeden met eiwitten van andere organismen. Hoofdstuk 3: DNA: het management van je cellen 1: In de celkern

2: Eiwitsynthese
3: Ja § 3.1: DNA: geheimtaal? 1.a: * Jouw pincode * Naam van de eigenaar * Je bankrekeningnummer
1.b: De bankautomaat vraagt om gegevens bij de computer van de bank. Hier staan alle gegevens in opgeslagen. 2.a: Wetenschappers hopen zo te kunnen ontdekken welke dieren weer van de dinosaurussen afstammen. 2.b: Het gaat hierbij alleen om heel kleine fragmenten van het DNA waar je lang niet het uiterlijk van een dino uit kan halen. 3: 1 = juist, 2 = onjuist, 3 = juist
4.a: 1= Adenine
2= Thymine
3= Cytosine
4= Guanine
5= Suikermolecuul
6= Fosfaatgroep
7= Nucleotide
4.b: De vorm van de stikstofbasen die in bron 8 weergegeven zijn, komen niet overeen met de werkelijkheid. 5: A: 6 E: 2
B: 4 F: 3
C: 1 G: 5
D: 7
6: Alleen A&T en C&G zijn spiegelbeelden van elkaar; ze zijn complementair. Alleen zij passen tegen elkaar aan. 7: 30% Thymine, 20% Guanine, 20% Cytosine
8: Hetzelfde
9: De percentages van A&T en C&G horen bij een dubbele helix altijd gelijk aan elkaar te zijn. 10: Menselijk, bacterieel, menselijk § 3.2: ‘… en we noemen hem Hugo’ 1.a: Kijken wie je oorspronkelijke ouders zijn

1.b: Geneesmiddelen maken
2: Chromosomen, celkern, genoom, set van 23 chromosomen, allel, allel
3: 1 DNA-molecuul
4.a: Bij iemand anders is het ½^23, bij ééneiige tweelingen is het ½^46. 4.b: Ik zou het niet weten. 5: Human Genome Organization
6: 1,37 x 10^6
7.a: 58 x 10^9
7.b: 17 miljoen jaar
8.a: Voor ons is de koe een dier dat we dagelijks tegenkomen en ook dagelijks eten; er zou eerder een overschot aan koeien zijn als een tekort. 8.b: De beste koeien worden er iedere keer uitgekozen, zodat er een soort superras ontstaat. Dit leidt tot inteelt. 8.c: Ze zijn maar één familie, als er nieuwe omstandigheden ontstaan, kunnen ze daar nooit tegen opboksen. 9.a: Veldmuis 46, heremietkreeft 254, hond 78, tabak 48, tuinboon 12. 9.b: Nee
9.c: Ja, tabak en tuinbonen hoeven binnenin veel minder te regelen.
§ 3.3: De vertaling 1: Door te eten en te drinken. 2: * Hoe vertaal je het DNA? * Hoe transporteer je het DNA? 3: D
4: Een kleine muur
5.a: Door een fout in het DNA kan bijvoorbeeld geen eiwit gemaakt worden, omdat de hele code niet meer klopt. 5.b: Bij een dubbele helix is er altijd een spiegelkant, de zogeheten streng 2. Het kan zo als controle gebruikt worden. 6.a: Alanine, Serine, Methionine, Stopcodon
6.b: Alanine, Serine, Methionine, Stopcodon
7.a: P = fosfaatgroep
A = adenine
G = guanine
T = thymine
C = cytosine
7.b: D P D P D P D P D P D
A G T C G A T C A G C T
D P D P D P D P D P D
7.c : Twee tripletten
7.d: Voor serine en alanine
8: Nee, met zes codes is het onmogelijk. 9: A: 2 D: 5
B: 5 E: 3
C: 1 F: 4
10: 6^4=1296
11: Twee genen
12: Op het nonsence-DNA, want dit codeert niet voor eiwitten
13.a: Moeheid en dorst
13.b: Weinig suiker in het bloed
13.c: Ze nemen niet genoeg glucose op. 13.d: Een van de genen die coderen voor een eiwitketen van het insuline is beschadigd.
§ 3.4: Stabiliteit van DNA 1.a: 1: Een kap met een kop
2: Een kpm ete enk
3: Een kio pme tee nko
1.b: Het eerste voorbeeld, want dan verandert in de hele zin maar één stikstofbase. 2: Genmutatie, want er verandert steeds maar één base. 3: * Een gemuteerde gen en een gezonde gen overschaduwen elkaar. * De mutatie vindt plaats in een cel die die gen niet gebruikt. 4: Mensen kunnen ook een normaal leven, als ze naast sikkelcellen ook gewone bloedcellen hebben, zodat er wel genoeg zuurstof opgenomen wordt in de cellen en de sikkelcellen eerder sterven doordat ze zwakker zijn. 5.a: Genmutatie, chromosoommutatie
5.b: Mutaties in lichaamscellen, mutaties in geslachtsorganen
5.c: Spontane beschadigingen, door ultraviolet, infrarood en chemische stoffen
6: Bij 3 en 4, want hier delen cellen zich sneller. 7: Roken schaadt de gezondheid, er kan een tumor ontstaan. 8.a: Ze kunnen uit stof X die bepaalde stof halen. 8.b: Nee
8.c: Een schaaltje met de vergelijkbare voedingsbodem en stof X en een schaaltje met de vergelijkbare voedingsbodem en de noodzakelijke stof en dan kan je kijken of er bij beide bacteriekolonies ontstaan van dezelfde soort. § 3.5: Goochelen met genen en mensen 1.a: Het nastreven voor zo goed mogelijke gezondheid voor het kind en de moeder; ook gehandicapte of zieke mensen kunnen plezier in het leven hebben. 1.b: Zieke of gehandicapte mensen zullen extra verzorging nodig hebben. 1.c: Als je zelf al weet dat het kind niet gezond wordt, moet je het niet geboren laten worden. Het kind zal nooit echt optimaal van het leven kunnen genieten. 2: Vader 2

3.a: Voordelen van Waarde voor mij Nadelen van Waarde voor mij genenpaspoort genenpaspoort Je kunt je levens- Hoog De ‘sterksten’ Net zo hoog wijze aanpassen overleven in onze
maatschappij
3.d: Ik vind het beide even belangrijk. 4: Iemand met een ziekte zal eerder doodgaan en daardoor waarschijnlijk meer geld kosten, dan dat het oplevert. 5: Kinderen en volwassenen hebben zelf het recht om te kiezen. 6: Het is enkel een fase van tijd, ik vind dat het niet mag. Iedereen is toch gelijk, ook bij leeftijd. 7: B, want rode bloedcellen bevatten geen kern = geen DNA. 8.a: * O.J. Simpson * Zijn wijlen ex-vrouw * Haar wijlen vriend
8.b: O.J. Simpson is dus wel of niet bij die personen geweest, omdat zijn DNA-fingerprint daar wel of niet aanwezig is. 9: Het virus kan de cel beschadigen. Leertaak A: 1.a: Guanine, adenine, cytosine, & thymine
1.b: Cytosine & guanine, adenine & thymine
1.c: Triplet
1.d: Aminozuur
1: Gedaan
2: Gedaan
3: Gedaan Leertaak B: 1: Twee artikelen
2: Titel: Chromosoom-20 is ontrafeld
Schrijver: Onbekend
Bron: Volkskrant, de wetenschapsbijlage, zaterdag 22 december
3: De precieze basenvolgorde van chromosoom-20 is ontrafeld; dit betekent een mijlpaal in de geschiedenis van genetisch onderzoek. 4: Het is iets nieuws en het betekent een grote stap voor het genetisch onderzoek. Het is een belangrijk iets waar we in de toekomst misschien veel aan zullen kunnen hebben. 5: Ze gaan hier heel diep in op één chromosoom, in het basisboek houden we het wat algemener. 6: Naast chromosoom-21 en –22 is nu ook chromosoom-20 ontcijferd; dit betekent een grote mijlpaal op het gebied van genetisch onderzoek. Een kleine tijd geleden is er een ruwe versie van het menselijke genoom in kaart gebracht, maar nu wordt deze veel gedetailleerder. Op chromosoom-20 staan 727 genen, waaronder genen die ziektes veroorzaken of bevatten, zodat er ook medisch veel onderzoek gedaan kan worden. 7: Gedaan Leertaak D: 1: c, a, b
2: Onderzoeksvragen b en c moeten preciezer geformuleerd worden. 3: Kunnen in een mengsel van methaan, ammoniak, waterstof en waterdamp organische verbindingen ontstaan onder invloed van elektrische ontladingen? Zo ja, welke organische verbindingen? Overzicht: Invullen: allel, chromosoom, DNA-fingerprint, gen, genoom

De weegschaal slaat door naar de linkerkant. Test jezelf: 1: A: Suikermolecuul
B: Fosfaatgroep
C: Stikstofbasen
2: In totaal 1728 basenparen. Voor 574 aminozuren zijn 3 x 574 tripletten = 1722 basenparen nodig. Per eiwit is er een stopcodon nodig, dus nog eens 2 x 3 = 6 basenparen. 3: 5 nucleotiden
4.a: TAC- TCA- CGA
ATG- AGT- GCT
4.b: De bovenste keten, van links naar rechts. 4.c: Methionine- serine- alanine
4.d: ACT- CAC en CAC bestaat helemaal niet dus een niet bestaand aminozuur krijg je dan en begin je met een stopcodon. 5.a: onjuist
5.b: juist
5.c: juist
5.d: onjuist
5.e: juist
5.f: juist
6: aminozuren eiwit DNA
Hemoglobine is een x
Een chromosoom bestaat uit x x
Enzymen zijn opgebouwd uit x
Zitten in je voedsel x x x

Kan je lichaam zelf aanmaken x x x
RNA is een afschrift van x
7.a: Bij puntmutatie treedt er een verandering op één plaats op in een gen en bij chromosoommutatie zijn meerdere genen op hetzelfde chromosoom gemuteerd. 7.b: Dat is niet te zeggen. 8: Thymine- nucleotide- triplet- gen- DNA-molecuul- chromosoom- genoom
9: B
10: C
11: Je groeit doordat je cellen bijmaakt. Die aminozuren zorgen o.a. voor het bijmaken van cellen; worden er minder aminozuren aangemaakt, dan groei je ook minder. 12.a: * Hij zou misschien niet met die gedachte kunnen leven. * Hij kan er verder niets aan veranderen. 12.b: * Hij weet zo wat hem in de toekomst min of meer staat te wachten. * Hij kan zo weten of het erfelijk is en of hij dan wel of geen kinderen wilt. 13: Streng 2 is t.o.v. streng 1 een soort spiekbriefje; het kan gebruikt worden of streng 1 wel klopt. 14: Een mitochondrium kan daardoor eiwitten maken en zich delen. 15.a: Zo weten de ouders voor dat het kind geboren is dat hij of zij een ernstige ziekte heeft en het kind eventueel besluiten weg te halen. 15.b: Enzymen
15.c: Zonder HUGO zouden het gezonde allel en het CF-alle niet bekend zijn. 15.d: Als twee complementaire DNA-ketens bij elkaar gebracht worden, ontstaan de waterstofbruggen tussen de complementaire basen A&T en C&G. 15.e: DNA-fingerprint
15.f: Of abortus wel ethisch verantwoord is.

REACTIES

F.

F.

Bedankt voor deze supper antwoorden dat scheeld mij weer en hele hoop gezeik van mijn lerares

TOPPIE!!!

21 jaar geleden

H.

H.

scheeld met een t

10 jaar geleden

G.

G.

Je bent mijn Godin!!!!
Super bedankt je bent de beste!!!!

xxx gaby

20 jaar geleden

C.

C.

Heeft u misschien ook de correctiemodellen van de verdere hoofdstukken?

20 jaar geleden

A.

A.

er klopt helemaal nix van

19 jaar geleden

I.

I.

dr klopt egt NIX van!!

13 jaar geleden

G.

G.

t klopt niet bij mijn boek hoor!
er staan andere paragrafen en vragen in!

12 jaar geleden

R.

R.

Deze antwoorden zijn al in 2002 gestuurd.

De kans is groot dat de gebruikte boekdrukken achterloopt met de drukken die momenteel worden gebruikt.

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.