Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 10

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 4e klas vwo | 2694 woorden
  • 9 februari 2014
  • 3 keer beoordeeld
Cijfer 7
3 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Paragraaf 1 Wegwijs in tijd en ruimte

  1. A. In Syene hadden op 21 juni precies om 12:00 uur de zuilen geen schaduw. Op 21 juni om 12:00 uur was dit niet het geval in Alexandrië. Dit kan alleen als de aarde bolvormig is.

B. Bij een hoek van 7,5 graden hoort een afstand van 800 kilometer. Een cirkel heeft een omtrek van 360 graden, dus 360/7,5 X 800 = 38400 kilometer.

  1. Abc. Stelling 1: juist. Stelling 2: juist, in de Griekse tijd kwam deze stelling al naar voren. Stelling 3: niet juist. Dit is ook zo als de aarde een ronde platte schijf is en de maan over de rand verdwijnt. Stelling 4: niet juist. Dit kon ook als ze ver van de rand een rondje rondom land maakten. Stelling 5: juist. Deze stelling kon pas na 1960 gecontroleerd worden toen de ruimtevaart opkwam.
  2. A. Het lijkt alsof de zon beweegt, maar dat komt omdat de aarde om haar as draait. Dus de zon beweegt niet van oost naar west, maar de aarde draait van west naar oost.

B. Als de zon op het hoogste punt staat, is de schaduw het kortst. De hoek h noemen we de zonshoogte. De maximale zonshoogte en dus de hoek van h verandert in de loop van het jaar. Zie ook figuur 1.

  1. A. Je neemt de hoek op tussen de horizon en de plaats van de zon.

B. Zie figuur 2

C. Je meet de hoogte ten opzichte van de horizon. Bij de zonnewijzer meet je de hoogte h ten opzichte van de schaduw (horizon). In beide gevallen meet je dezelfde hoek op.

D. Je meet de hoek a op tussen horizon en top van gebouw. Nu geld tan = b/a. Je meet de afstand op tussen de meetplek en het gebouw. Je weet dan de hoek en de afstand a. Afstand b (= hoogte gebouw) kan dan berekend worden. Zie figuur 3.

  1. A. De plaats waar de maan op midwinter ondergaat en de plaats waar de zon in midzomer opkomt, kun je met Stonehenge bepalen

B. Stonehenge staat in Wiltshire, Engeland.

  1. A. Op 21 december zijn er 12 Romeinse uren: 9 klokuren. Dus 1 Romeins uur is 9/12 = 0,75 klokuur = 45 minuten. Op 21 juni is dat: 15 klokuren: 1 Romeins uur is 12/15= 0.8 klokuur = 48 minuten. Dat is drie minuten langer dan op 21 december.

B. Dat kan natuurlijk wel, maar omdat 7 uur Romeinse tijd niet steeds hetzelfde tijdstip van de dag weergeeft, is dat niet zo handig.

C. Winkels, bars gaan niet het hele jaar op hetzelfde ogenblik open, koeien worden niet steeds op hetzelfde tijdstip gemolken, enzovoort.

D. Nee, want de tijdstippen variëren door het jaar heen.

  1. A. Het maanoppervlak bestaat bijna geheel uit kraters die elkaar hier en daar overlappen.

B. Gemiddeld staat de maan op een afstand van 38400 km.

C. De eerste mens landde op 20 juli 1969 op de maan. (Neil Armstrong en Edwin Aldrin).

  1. A. Het islamitische jaar bestaat uit 6 X 30 + 6 X 29 = 354 dagen in een gewoon jaar en 355 in een schrikkeljaar.

B. –

C. In het jaar 1416 zitten 47 cycli van elk 30 jaar. Dat is totaal 47 X 30 = 1400 jaar. Het verschil is 1416 – 1400 = 6 jaar. Het zesde jaar is geen schrikkeljaar.

D. –

  1. A. –

B. Het aantal details dat te zien is, hangt sterk af van het tijdstip waarop de maan waargenomen wordt. In het eerst of laatste kwartier valt het meeste te zien door de schaduwen die we op de maan kunnen zien.

  1. A. Zie figuur 4.

B. Zie figuur 5.

  1. A. Mensen gebruiken hun fantasie om in de groepen sterren allerlei vormen en figuren te herkennen: sterrenbeelden.

B. De sterren bewegen niet, alleen de aarde maakt een rotatiebeweging.

C. De poolster: staat precies in het verlengde van de rotatie-as van de aarde.

D. Zie figuur 6.

  1. A. –

B. De Grote Beer verplaatst zich.

C. De aarde roteert om zijn eigen as, waardoor het lijkt alsof hij zich verplaatst.

Paragraaf 2 Oude denkbeelden over het heelal

  1. A. De aarde was het middelpunt van het heelal. Zon, maan, planeten en sterren draaiden in een cirkelbaal om de aarde heen.

B. Het geocentrische model ofwel het model van Ptolemaeus.

C. De astronoom Ptolomaeus (120-180 na Christus) heeft het geocentrische model uitgewerkt.

D. Zie figuur 7.

E. Jawel, want zij namen waar dat alle hemellichamen bewogen.

  1. A. Zie figuur 8.

B. Mars gaat ineens een stukje achteruit (periode 15-8 tot 15-10) en daarna weer vooruit.

  1. A. Zie figuur 9.

B. Mars beweegt in een cirkel om de aarde maar maakt in die baan ook nog kleinere cirkelbewegingen. Een waarnemer op de aarde ziet, als deze kleinere cirkelbewegingen sneller gaat dan de grotere, dat Mars soms een stukje achteruit gaat en dan weer vooruit.

  1. Volgens de Bijbel staat de aarde in het middelpunt van het heelal. Kritiek op deze zienswijze stond gelijk aan kritiek op de Bijbel. De Kerk was zeer machtig in die tijd, dus aan dat beeld kon niets veranderd worden.
  2. A. Deze planeten bewegen zich, vanuit de aard gezien, afwissend links en rechts van de zon.

B. Ja, want als deze planeet bijvoorbeeld in de onderste positie staat, dan kun je zien dat een deel van de planeet verlicht is.

C. Men zag dit niet, omdat men met het blote oog waarnemingen moest verrichten; dan zie je een planeet hoogstens als een lichtpuntje, net als een ster.

  1. A. Een wereldbeeld waarbij de zon in het midden staat en alle planeten, inclusief de aarde, om de zon heen bewegen.

B. Het heliocentrische wereldbeeld.

C. Zie figuur 10.

  1. A. Copernicus was bang dat de Kerk hem zou aanklagen wegens ketterij.

B. Zijn metingen waren niet erg nauwkeurig, zodat daarmee niet zo goed de juistheid van het model van Ptolemaeus aangetoond kon worden.

  1. A. Zie figuur 11.

De antwoorden gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

B. Als je vanaf de aarde naar een bewegende planeet kijkt, zie je zijn positie altijd tegen een achtergrond van sterren. Daarom zijn in de figuur enkele sterren ingetekend. Zo regelmatig staan sterren natuurlijk niet aan de hemel, maar je kunt er wel goed mee verklaeren waarom een planeet dan weer vooruit en dan weer achteruit lijkt te gaan. Tussen 1 en 3 loopt Mars volgens een waarnemer op aarde van een positie tussen S6 en S7 naar een positie tussen S4 en S3. Een maand later (4) staat Mars weer tussen S4 en S5: Mars lijkt dus achteruit te zijn gegaan. En een maand later (5) is hij nog verder achteruitgegaan. Maar de daaropvolgende maanden (6 en 7) gaat hij weer vooruit ten opzichte van de sterren.

  1. A. De individuele mens en zijn leven op aarde stond in de Renaissance centraal.

B. De belangrijkste kenmerken van de Wetenschappelijke Revolutie ten tijde van de Renaissance zijn een nieuwe manier van onderzoek (observeren, experimenteren en redeneren) en een geweldige toename van kennis.

  1. A. Het tussenstelsel was een stelsel waarin de planeten om de zon draaien, maar de zon met alle planeten weer om de stilstaande aarde. Het is een tussenvorm: tussen het model van Ptolemaeus en het model van Copernicus.

B. Zie figuur 12.

  1. Als Venus in haar baan om de zon links van de zon staat, zie je ook een deel van de verlichte kant van Venus.
  2. A. Kepler kwam met de verklaring dat de planeten in ellipsbanen bewegen.

B. Na een onderzoek van negen jaar kon hij deze conclusie trekken. Meetgegevens zijn nodig om de conclusie te kunnen trekken.

C. Als het model niet juist is, wordt het heel moeilijk om alles te verklaren. Als je dan de stap niet kunt of durft te zetten dat het model niet juist is, loop je vast. Je komt dan niet verder meer.

 

Paragraaf 3 Copernicus’ gelijk

  1. In de eerste plaats vond Galilei de verrekijker opnieuw uit en richtte deze op het heelal. In de tweede plaats van Galilei gewend openlijk voor zijn mening uit te komen en, indien nodig, een conflict aan te gaan.
  2. A. In 1609 hoorde Galilei dat Hans Lippershey uit Middelburg een verrekijker had geconstrueerd.

B. In het sterrenbeeld Orion nam Galilei wel 80 sterren waar, hij zag dat Venus schijngestalten vertoonde, hij nam de planeet Jupiter als een schijfje waar.

  1. A. De telescopen van de Jezuïten ware niet zo goed als die van Galilei.

B. Het gevolg was dat het model van Ptolemaeus niet juist kon zijn.

C. Er werd gekozen voor het model van Tycho Brahe.

D. In dat model was de aarde midden in het heelal opgenomen.

  1. A. Hij maakte gebruik van zijn goede spreek- en schrijfvaardigheid om zijn tegenstanders te bespotten.

B. De Dialoog is opgezet als een dialoog tussen drie mannen: Salviati verdedigthet wereldbeeld van Copernicus en is de spreekbuis van Galilei. Sagredo is de leek die bereid is zich door argumenten te laten overtuigen. Simplicio verdedigt het wereldbeeld van Ptolemaeus en gebruitk daarbij alle argumenten van de kerk.

C. Galilei werd in een proces veroordeeld tot levenslang huisarrest en moest al zijn theorieën over een bewegende aarde afzweren.

  1. A. Beide uitspraken zijn van toepassing. Galilei wilde de kerkgeleerden onderwerpen met zijn kennis, terwijl omgekeerd de kerk zo machtig was dat ze Galilei kon dwingen kennis te herroepen.

B. Mesen wilden in die tijd, los van voorschriften van Bijbel of kerk, steeds meer zelf verschijnselen waarnemen en interpreteren en beslissen wat juist was.

  1. A. Nee, we zien planteten als lichtpunten.

B.

 

Model van

Model van

Model van

 

Ptolemaeus

Copernicus

Tycho Brahe

Venus

Ja

Ja

ja

Jupiter

Nee

Nee

Nee

C. Je kunt dus geen enkele conclusie trekken. Ten tijde van Galilei waren, strikt logisch gezien, alle drie de stelsels mogelijk.

D. Ja, komt met elkaar overeen. In beide gevallen kom je tot dezelfde conclusie.

  1. A. Genoemd worden de uitvinding van de telescoop, de traagheidswet, de ontdekking van zonnevlekken, microscoop, thermometer en slingeruurwerk. Galilei liet geen gewichten aan de scheve toren van Pisa vallen en toonde niet aan dat het Copernicaanse wereldbeeld juist was.

B. Galilei legde het fundament van de mechanica, hij breidde het instrument van de sterrenkundigen uit met de kijker; hij was in staat met de kerk een gevecht te voeren over de interpretatie van natuurwetenschappelijke waarnemingen en theorieën.

Paragraaf 4 Nieuwe wetenschap

  1. A. Met het uitkomen van het boek Revolutionibus Oribum Coelestium van Copernicus in 1543 begon de Copernicaanse revolutie.

B. De Copernicaanse revolutie werd afgesloten door het werk van Isaac Newton.

  1. A. Deductie is dat je vanuit algemeen geldende stelsels conclusies trekt over bijzondere situaties.

B. Inductie is dat je op grond van waarnemingen vanuit het bijzondere naar het algemene redeneert.

C. Het model van Ptolemaeus hoort bij deductie. Dit stond voor de Middeleeuwen vast en alles werd verklaard vanuit dat model.

D. Het model van Copernicus hoort bij inductie. Op grond van waarnemingen van de beweging van de planeten stelden zij een nieuw wereldbeeld samen.

  1. A. Achtereenvolgens: Jij bent sterfelijk, alle duiven hebben vleugels, sommige dieren hebben verstand.

B. De conclusie luidt: alle bergen zijn van goud. Het probleem is hier dat de vooronderstellingen niet juist zijn.

C. De conclusie ‘dus het regent’ hoeft niet juist te zijn. De straten kunnen ook wel nat zijn, omdat zojuist de reinigingsdienst van de gemeente langs is geweest.

  1. A. Volgens Bacon begint wetenschap bedrijven met het verzamelen van gegevens. Daarna testen van die hypothese met behulp van daarop toegesneden experimenten. Als de hypothese juist blijkt, krijgt de hypothese de status van een wetenschappelijke wet.

C. De conclusie ‘dus het regent’ hoeft niet juist te zijn. De straten kunnen ook wel nat zijn, omdat zojuist de reinigingsdienst van de gemeente langs is geweest.

  1. A. Volgens Bacon begint wetenschap bedrijven met het verzamelen van gegevens. Daarna testen van die hypothese met behulp van daarop toegesneden experimenten. Als de hypothese juist blijkt, krijgt de hypothese de status van een wetenschappelijke wet.

B. De hypothese ‘alle zwanen zijn wit’ blijkt niet kloppen, en moet dus verworpen worden.

  1. A. Door de pest sloot de universiteit tot tweemaal toe de poorten in 1665. Newton trok zich toen terug op plattegrond en had alle tijd om na te denken over de problemen van de wetenschap. In die rust kwam hij tot de oplossingen van die problemen.

B. Via Philospical Transactions werden de ideeën van Newton over heel Europa verspreid. Alle grote universiteiten van Europa hadden een abonnement op dit tijdschrift.

  1. A. Copernicus, Kepler, Tycho Brahe, Galilei.

B. Latijn was de wetenschappelijke taal in Newtons tijd: zo konden wetenschappers uit verschillende landen hun ideeën uitwisselen.

C. De eerste twee wetten van Newton zijn gebaseerd op het werk van Galilei.

D. De wetten van Newton hebben ongewijzigd standgehouden tot aan de relativiteitstheorie van Einstein. Deze theorie geeft de werkelijkheid beter weer.

  1. A. F= 6,7 X 10 *-11 X (50 X 6 X 10 *14 ) / ( 6,4 X 10*6)*2 = 491 N.

B. Je kunt dit vergelijken met een massa van 49 kg die je optilt.

  1. A. 1) Chauvinisme: dat kan zeker een rol gespeeld hebben. Fransen zijn nogal vaderlandslievend en zullen moeite hebben om een theorie van een groot man als Descartes te vervangen door een theorie van een Engelsman. 2) Dit kan geen rol gespeeld hebben want de Principia was in het Latijn geschreven. 3) In de wetenschap was Descartes vooruitstrevend op de nieuwe natuurwetenschap gericht. Hoewel hij streng rationeel te werk ging, is hij eveneens op de empirie gericht. Dus je kunt niet zeggen dat Descartes de inductie verwierp.

B. Hij was vanwege zijn satirische publicaties verbannen naar Engeland.

C. De doelgroep van Voltaire was het grote publiek.

D. De grote massa moet weten hoe wetenschappers te werk gaan, waarom ze dat doen en wat de resultaten zijn. Hierdoor maak je de mensen vertrouwd met wetenschap, men kijkt er niet zo wantrouwend meer tegenaan.

  1. A. I) Je gaat uit van ware oordelen. II) Dezelfde soort verschijnselen moet je met dezelfde soort oorzaken verklaren. III) Eigenschappen van stoffen moet je beschouwen als universele eigenschappen. IV) Welke door inductie gevonden resultaten zijn of exact waar, of bijna waar tenminste zolang er geen tegenbewijs is.

B. I) De natuur doet niets tevergeefs, er zijn bijvoorbeeld zowel witte als zwarte zwanen. II) Ademhaling van de mens vergelijken met de ademhaling van een dier. III) De massa en het volume is overal in het universum hetzelfde. IV) De theorieën van Newton hebben standgehouden totdat de relativiteitstheorie van Einstein er was.

Diagnostische toets

  1. C (De zon bepaalt het dag- en nachtritme. De maan bepaalt de getijden.)
  2. A. Je zoekt het sterrenbeeld Grote Beer op, van daaruit bepaal je de plaats van de poolster. Nu weet je het noorden.

B. Als je naar het noorden kijkt, weet je dat het oosten aan je rechterkant ligt.

  1. A. Er was geen schaduw.

B. Nee, daar was wel schaduw omdat de aarde bolvormig is.

C. Als je de hoek weet waaronder de zon de schaduw vormt in Alexandrië, kun je met het gegeven dat de omtrek 360 graden is, berekenen hoe groot de omtrek van de aarde is. De afstand Alexandrië – Syene is b km. Berekening: 360 / a X b km

  1. A. Oosten; zuiden/westen ; 12.00; westen; 21 december; 21 juni; de zon onder is.

B. Niet de zon beweegt, maar de aarde die om haar eigen as draait.

C. Midzomernacht; middernachtzon

  1. A
  2. A. De renaissance

B. De Kerk

C. Wetenschappelijke revolutie

D. Observeren, experimenteren en redeneren.

  1. A. Het is een stelsel dat tussen de ideeën van Ptolemaeus (geocentrisch) en Copernicus (heliocentrisch) ligt.

B. C (Denk goed na over wat in moderne wetenschap heel belangrijk is.)

  1. A. Zie figuur 13.

B. C (Kijk goed in basisstof 2 bij afbeelding 11 en 12.)

  1. A. Schijngestalten ontstaan doordat, vanaf de aarde gezien, het hemellichaam slechts gedeeltelijk door de zon beschenen wordt.

B. B (Het wachten was op telescopen die zo goed waren dat Venus als een schijfje kon worden waargenomen.)

  1. A
  2. A. De waarneming van de schijngestalten van Venus.

B. Tycho Brahe.

C. Hierbij stond de aarde nog steeds centraal.

  1. A. Voor: Galilei werd door de kerk tot zwijgen opgelegd.

B. Tegen: Galilei was weinig diplomatiek, hij maakte veel mensen belachelijk en kreeg daardoor veel vijanden.

  1. A. Inductie: Je gaat van een paar voorbeelden over naar een algemene regel.

B. De tijd van de Copernicaanse revolutie.

  1. A (Ptolemaeus leefde veel vroeger dan Copernicus.)
  2. A. In de Middeleeuwen redeneerde men vanuit algemeen geldende stellingen naar bijzondere situaties.

B. Deductie

C. Vanuit het bijzonder naar het algemene.

D. Inductie.

  1. Bewegingsleer (mechanica), gravitatieleer (zwaartekracht), natuurwetenschappelijke werkwijze.
  2. A. Voltaire wilde Newtons ideeën voor een veel groter publiek bereikbaar maken.

B. Het verhaal van Newton die onder een appelboom zit en een appel naar beneden ziet vallen. Hij zou hierdoor op het idee van de gravitatie gekomen zijn.

  1. I en 2: alle drie hebben ze nieuwe ideeën ontwikkeld, elk op hun eigen terrein. II en 4: Galilei bouwde een telescoop na van Lippershey. III en 3: Galilei nam met zijn telescoop heel veel nieuwe dingen aan het beeld waar. IV en 1: Bacon en Newton dachten na over de wetenschappelijke werkwijze en hadden dar elk bepaalde ideeën over.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.