B. Als je vanaf de aarde naar een bewegende planeet kijkt, zie je zijn positie altijd tegen een achtergrond van sterren. Daarom zijn in de figuur enkele sterren ingetekend. Zo regelmatig staan sterren natuurlijk niet aan de hemel, maar je kunt er wel goed mee verklaeren waarom een planeet dan weer vooruit en dan weer achteruit lijkt te gaan. Tussen 1 en 3 loopt Mars volgens een waarnemer op aarde van een positie tussen S6 en S7 naar een positie tussen S4 en S3. Een maand later (4) staat Mars weer tussen S4 en S5: Mars lijkt dus achteruit te zijn gegaan. En een maand later (5) is hij nog verder achteruitgegaan. Maar de daaropvolgende maanden (6 en 7) gaat hij weer vooruit ten opzichte van de sterren.
- A. De individuele mens en zijn leven op aarde stond in de Renaissance centraal.
B. De belangrijkste kenmerken van de Wetenschappelijke Revolutie ten tijde van de Renaissance zijn een nieuwe manier van onderzoek (observeren, experimenteren en redeneren) en een geweldige toename van kennis.
- A. Het tussenstelsel was een stelsel waarin de planeten om de zon draaien, maar de zon met alle planeten weer om de stilstaande aarde. Het is een tussenvorm: tussen het model van Ptolemaeus en het model van Copernicus.
B. Zie figuur 12.
- Als Venus in haar baan om de zon links van de zon staat, zie je ook een deel van de verlichte kant van Venus.
- A. Kepler kwam met de verklaring dat de planeten in ellipsbanen bewegen.
B. Na een onderzoek van negen jaar kon hij deze conclusie trekken. Meetgegevens zijn nodig om de conclusie te kunnen trekken.
C. Als het model niet juist is, wordt het heel moeilijk om alles te verklaren. Als je dan de stap niet kunt of durft te zetten dat het model niet juist is, loop je vast. Je komt dan niet verder meer.
Paragraaf 3 Copernicus’ gelijk
- In de eerste plaats vond Galilei de verrekijker opnieuw uit en richtte deze op het heelal. In de tweede plaats van Galilei gewend openlijk voor zijn mening uit te komen en, indien nodig, een conflict aan te gaan.
- A. In 1609 hoorde Galilei dat Hans Lippershey uit Middelburg een verrekijker had geconstrueerd.
B. In het sterrenbeeld Orion nam Galilei wel 80 sterren waar, hij zag dat Venus schijngestalten vertoonde, hij nam de planeet Jupiter als een schijfje waar.
- A. De telescopen van de Jezuïten ware niet zo goed als die van Galilei.
B. Het gevolg was dat het model van Ptolemaeus niet juist kon zijn.
C. Er werd gekozen voor het model van Tycho Brahe.
D. In dat model was de aarde midden in het heelal opgenomen.
- A. Hij maakte gebruik van zijn goede spreek- en schrijfvaardigheid om zijn tegenstanders te bespotten.
B. De Dialoog is opgezet als een dialoog tussen drie mannen: Salviati verdedigthet wereldbeeld van Copernicus en is de spreekbuis van Galilei. Sagredo is de leek die bereid is zich door argumenten te laten overtuigen. Simplicio verdedigt het wereldbeeld van Ptolemaeus en gebruitk daarbij alle argumenten van de kerk.
C. Galilei werd in een proces veroordeeld tot levenslang huisarrest en moest al zijn theorieën over een bewegende aarde afzweren.
- A. Beide uitspraken zijn van toepassing. Galilei wilde de kerkgeleerden onderwerpen met zijn kennis, terwijl omgekeerd de kerk zo machtig was dat ze Galilei kon dwingen kennis te herroepen.
B. Mesen wilden in die tijd, los van voorschriften van Bijbel of kerk, steeds meer zelf verschijnselen waarnemen en interpreteren en beslissen wat juist was.
- A. Nee, we zien planteten als lichtpunten.
B.
Model van
Model van
Model van
Ptolemaeus
Copernicus
Tycho Brahe
Venus
Ja
Ja
ja
Jupiter
Nee
Nee
Nee
C. Je kunt dus geen enkele conclusie trekken. Ten tijde van Galilei waren, strikt logisch gezien, alle drie de stelsels mogelijk.
D. Ja, komt met elkaar overeen. In beide gevallen kom je tot dezelfde conclusie.
- A. Genoemd worden de uitvinding van de telescoop, de traagheidswet, de ontdekking van zonnevlekken, microscoop, thermometer en slingeruurwerk. Galilei liet geen gewichten aan de scheve toren van Pisa vallen en toonde niet aan dat het Copernicaanse wereldbeeld juist was.
B. Galilei legde het fundament van de mechanica, hij breidde het instrument van de sterrenkundigen uit met de kijker; hij was in staat met de kerk een gevecht te voeren over de interpretatie van natuurwetenschappelijke waarnemingen en theorieën.
Paragraaf 4 Nieuwe wetenschap
- A. Met het uitkomen van het boek Revolutionibus Oribum Coelestium van Copernicus in 1543 begon de Copernicaanse revolutie.
B. De Copernicaanse revolutie werd afgesloten door het werk van Isaac Newton.
- A. Deductie is dat je vanuit algemeen geldende stelsels conclusies trekt over bijzondere situaties.
B. Inductie is dat je op grond van waarnemingen vanuit het bijzondere naar het algemene redeneert.
C. Het model van Ptolemaeus hoort bij deductie. Dit stond voor de Middeleeuwen vast en alles werd verklaard vanuit dat model.
D. Het model van Copernicus hoort bij inductie. Op grond van waarnemingen van de beweging van de planeten stelden zij een nieuw wereldbeeld samen.
- A. Achtereenvolgens: Jij bent sterfelijk, alle duiven hebben vleugels, sommige dieren hebben verstand.
B. De conclusie luidt: alle bergen zijn van goud. Het probleem is hier dat de vooronderstellingen niet juist zijn.
C. De conclusie ‘dus het regent’ hoeft niet juist te zijn. De straten kunnen ook wel nat zijn, omdat zojuist de reinigingsdienst van de gemeente langs is geweest.
- A. Volgens Bacon begint wetenschap bedrijven met het verzamelen van gegevens. Daarna testen van die hypothese met behulp van daarop toegesneden experimenten. Als de hypothese juist blijkt, krijgt de hypothese de status van een wetenschappelijke wet.
C. De conclusie ‘dus het regent’ hoeft niet juist te zijn. De straten kunnen ook wel nat zijn, omdat zojuist de reinigingsdienst van de gemeente langs is geweest.
- A. Volgens Bacon begint wetenschap bedrijven met het verzamelen van gegevens. Daarna testen van die hypothese met behulp van daarop toegesneden experimenten. Als de hypothese juist blijkt, krijgt de hypothese de status van een wetenschappelijke wet.
B. De hypothese ‘alle zwanen zijn wit’ blijkt niet kloppen, en moet dus verworpen worden.
- A. Door de pest sloot de universiteit tot tweemaal toe de poorten in 1665. Newton trok zich toen terug op plattegrond en had alle tijd om na te denken over de problemen van de wetenschap. In die rust kwam hij tot de oplossingen van die problemen.
B. Via Philospical Transactions werden de ideeën van Newton over heel Europa verspreid. Alle grote universiteiten van Europa hadden een abonnement op dit tijdschrift.
- A. Copernicus, Kepler, Tycho Brahe, Galilei.
B. Latijn was de wetenschappelijke taal in Newtons tijd: zo konden wetenschappers uit verschillende landen hun ideeën uitwisselen.
C. De eerste twee wetten van Newton zijn gebaseerd op het werk van Galilei.
D. De wetten van Newton hebben ongewijzigd standgehouden tot aan de relativiteitstheorie van Einstein. Deze theorie geeft de werkelijkheid beter weer.
- A. F= 6,7 X 10 *-11 X (50 X 6 X 10 *14 ) / ( 6,4 X 10*6)*2 = 491 N.
B. Je kunt dit vergelijken met een massa van 49 kg die je optilt.
- A. 1) Chauvinisme: dat kan zeker een rol gespeeld hebben. Fransen zijn nogal vaderlandslievend en zullen moeite hebben om een theorie van een groot man als Descartes te vervangen door een theorie van een Engelsman. 2) Dit kan geen rol gespeeld hebben want de Principia was in het Latijn geschreven. 3) In de wetenschap was Descartes vooruitstrevend op de nieuwe natuurwetenschap gericht. Hoewel hij streng rationeel te werk ging, is hij eveneens op de empirie gericht. Dus je kunt niet zeggen dat Descartes de inductie verwierp.
B. Hij was vanwege zijn satirische publicaties verbannen naar Engeland.
C. De doelgroep van Voltaire was het grote publiek.
D. De grote massa moet weten hoe wetenschappers te werk gaan, waarom ze dat doen en wat de resultaten zijn. Hierdoor maak je de mensen vertrouwd met wetenschap, men kijkt er niet zo wantrouwend meer tegenaan.
- A. I) Je gaat uit van ware oordelen. II) Dezelfde soort verschijnselen moet je met dezelfde soort oorzaken verklaren. III) Eigenschappen van stoffen moet je beschouwen als universele eigenschappen. IV) Welke door inductie gevonden resultaten zijn of exact waar, of bijna waar tenminste zolang er geen tegenbewijs is.
B. I) De natuur doet niets tevergeefs, er zijn bijvoorbeeld zowel witte als zwarte zwanen. II) Ademhaling van de mens vergelijken met de ademhaling van een dier. III) De massa en het volume is overal in het universum hetzelfde. IV) De theorieën van Newton hebben standgehouden totdat de relativiteitstheorie van Einstein er was.
Diagnostische toets
- C (De zon bepaalt het dag- en nachtritme. De maan bepaalt de getijden.)
- A. Je zoekt het sterrenbeeld Grote Beer op, van daaruit bepaal je de plaats van de poolster. Nu weet je het noorden.
B. Als je naar het noorden kijkt, weet je dat het oosten aan je rechterkant ligt.
- A. Er was geen schaduw.
B. Nee, daar was wel schaduw omdat de aarde bolvormig is.
C. Als je de hoek weet waaronder de zon de schaduw vormt in Alexandrië, kun je met het gegeven dat de omtrek 360 graden is, berekenen hoe groot de omtrek van de aarde is. De afstand Alexandrië – Syene is b km. Berekening: 360 / a X b km
- A. Oosten; zuiden/westen ; 12.00; westen; 21 december; 21 juni; de zon onder is.
B. Niet de zon beweegt, maar de aarde die om haar eigen as draait.
C. Midzomernacht; middernachtzon
- A
- A. De renaissance
B. De Kerk
C. Wetenschappelijke revolutie
D. Observeren, experimenteren en redeneren.
- A. Het is een stelsel dat tussen de ideeën van Ptolemaeus (geocentrisch) en Copernicus (heliocentrisch) ligt.
B. C (Denk goed na over wat in moderne wetenschap heel belangrijk is.)
- A. Zie figuur 13.
B. C (Kijk goed in basisstof 2 bij afbeelding 11 en 12.)
- A. Schijngestalten ontstaan doordat, vanaf de aarde gezien, het hemellichaam slechts gedeeltelijk door de zon beschenen wordt.
B. B (Het wachten was op telescopen die zo goed waren dat Venus als een schijfje kon worden waargenomen.)
- A
- A. De waarneming van de schijngestalten van Venus.
B. Tycho Brahe.
C. Hierbij stond de aarde nog steeds centraal.
- A. Voor: Galilei werd door de kerk tot zwijgen opgelegd.
B. Tegen: Galilei was weinig diplomatiek, hij maakte veel mensen belachelijk en kreeg daardoor veel vijanden.
- A. Inductie: Je gaat van een paar voorbeelden over naar een algemene regel.
B. De tijd van de Copernicaanse revolutie.
- A (Ptolemaeus leefde veel vroeger dan Copernicus.)
- A. In de Middeleeuwen redeneerde men vanuit algemeen geldende stellingen naar bijzondere situaties.
B. Deductie
C. Vanuit het bijzonder naar het algemene.
D. Inductie.
- Bewegingsleer (mechanica), gravitatieleer (zwaartekracht), natuurwetenschappelijke werkwijze.
- A. Voltaire wilde Newtons ideeën voor een veel groter publiek bereikbaar maken.
B. Het verhaal van Newton die onder een appelboom zit en een appel naar beneden ziet vallen. Hij zou hierdoor op het idee van de gravitatie gekomen zijn.
- I en 2: alle drie hebben ze nieuwe ideeën ontwikkeld, elk op hun eigen terrein. II en 4: Galilei bouwde een telescoop na van Lippershey. III en 3: Galilei nam met zijn telescoop heel veel nieuwe dingen aan het beeld waar. IV en 1: Bacon en Newton dachten na over de wetenschappelijke werkwijze en hadden dar elk bepaalde ideeën over.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden