Antwoorden paragraaf 5:
Opdracht 20a) Plooiingsgebergte: horizontale druk, subductie, hooggebergte, botsing van continenten.
Opdracht 20b) breukgebergte: horst, middelgebergte, oud gesteente, alleen opheffing.
Opdracht 21a) – Het voorkomen van een dalingsgebied waarin sedimenten worden afgezet → plooiing van de sedimenten door horizontale druk → opheffing van de geplooide gesteentelagen.
Opdracht 21b) Omdat door de opheffing van magma in de kern van het gebergte dringt en stolt.
Opdracht 22a) Groep 1: Kaukasus, Alpen en Himalaya → ontstonden door botsing van continenten als gevolg van een subductie. Groep 2: Andes en Rocky Mountains → kennen alle subductie en een ligging aan een continentrand.
Opdracht 23a) Je hebt te maken met horsten(Vogezen en Zwarte Woud) en slenken ( Rijndalslenk).
Opdracht 23b) Zware woud, want daarbij is zelfs graniet naar boven gekomen.
Antwoorden paragraaf 6:
Opdracht 24a) Omdat daar stukken aardkorst langs elkaar bewegen. Deze beweging wordt tegengegaan door de wrijving. Wanneer deze plotseling wordt overwonnen, ontstaat een aardschok.
Opdracht 24b) Bij een aardbeving is bij het hypocentrum sprake van een spanningsontlading en komt veel energie vrij. De energie wordt omgezet in trillingen die zich vanuit het hypocentrum verplaatsen. An het aardoppervlak verplaatsen de trillingen zich vanuit het epicentrum.
Opdracht 24c) Het epicentrum.
Opdracht 25a) Er wordt uitgegaan van een stabiele massa die de uitslag van de trillingen van de aardkorst registreert.
Opdracht 25b) De uitslag van de trillingen en dus de uitzwaai van de gebouwen is 10 keer zo groot.
Opdracht 25c) Omdat door de trillingen veel leidingen van elektriciteit/gas kapot gaan.
Opdracht 26a) Omdat de dikte van de betrokken gesteente massa's dan niet groot is. De wrijving die moet worden overwonnen zal dan kleiner zijn.
Opdracht 26b) Als de horizontale tegengestelde beweging langdurig door de wrijving wordt tegengehouden. Er wordt dan zeer veel spanning opgebouwd.
Opdracht 26c) Deze zijn ontstaan bij een aardbeving. Grote stukken aardkorst zijn horizontaal verschoven.
Opdracht 27a) De aardbevingen komen voor op plaatsen met subductie waar de oceanische korst duikt onder de continentale korst ← veel wrijving hier.
Opdracht 27b) – Bij subductiezones komen veel diepe aardbevingen voor waardoor de wrijving groot is. – De dalende convectiestromingen zorgt voor een extra opbouw van spanning.
Opdracht 27c) – Bij subductie is er kans dat de zeebodem in trilling is gekomen. – De aardbevingen hebben alle een kracht groter dan 7,0.
Opdracht 28a) Door de subductie in dit gebied zal het hypocentrum veel dieper liggen dan de 8 km diepte van de trog voor de kust liggen. De zwaarte van de aardbeving wijs ook op een diepe ligging.
Opdracht 28b) Juist. Omdat landinwaarts het hypocentrum dieper zal liggen en de betrokken gesteentemassa's groter zullen zijn.
Opdracht 29a) Door de dalende convectiestroming wordt de continentale plaat naar beneden getrokken. Als de spanning te groot wordt, veert deze terug en ontstaat een aardschok waarbij de zeebodem en het zeewater omhoog geduwd wordt.
Opdracht 29b) In open zee merken ze er weinig van. De golven die door de aardbeving zijn ontstaan zijn helemaal niet hoog, maar juist heel lang. Ze worden pas hoog naarmate ze de kust naderen.
Opdracht 29c) Voor de kust van Japan is de golfhoogte door de nabijheid tot de aardbeving veel groter. De lange golven verplaatsen zich ook naar de VS, maar verliezen energie, waardoor de golfhoogte in het kustgebied hier kleiner is.
Opdracht 29d) Bij een grote verticale waterverplaatsing kan ook een tsunami optreden. Hiervan zullen de lange golven zich op een gelijke manier verplaatsen. De golfhoogte in het kustgebied zal door minder energie waarschijnlijk alleen wat kleiner zijn.
Antwoorden paragraaf 7:
Opdracht 30a) fysische verwering
Opdracht 30b) chemische verwering
Opdracht 30c) fysische verwering
Opdracht 30d) chemische verwering
Opdracht 31a) Door mechanische verwering wordt het gesteente verkleind, waardoor een groter oppervlak beschikbaar is waarop de chemische verwering kan inwerken.
Opdracht 31b) Chemische verwering, omdat hierbij voedingsstoffen vrijkomen.
Opdracht 31c) In de tropen valt veel neerslag en zijn er hoge temperaturen. Er zal hierdoor veel chemische verwering plaatsvinden.
Opdracht 32a) Door het ontbreken van water
Opdracht 32b) Nee. In woestijnen overheerst het uiteenvallen van gesteente door de afwisseling van verhitting en afkoeling. In de poolgebieden overheerst het kapot maken van het gesteente door het afwisselen bevriezen van water in scheurtjes in het gesteente, dat zorgt voor een wrikwerking.
Opdracht 32c) De relatief lage temperatuur die de intensiteit van chemische verwering niet bevordert.
Opdracht 33a) 1) In berggebieden valt vaak neerslag. 2) In berggebieden zijn veel hellingen met erop een laag verweringsmateriaal.
Opdracht 33b) Een modderstroom kent door zijn zeer hoge watergehalte een grote snelheid.
Opdracht 33c) Bij beide ligt het gesteentemateriaal aan de voet van een helling.
Opdracht 33d) Bij een puinhelling is sprake van vallen en speelt alleen de zwaartekracht een rol. Bij een aardverschuiving is sprake van glijden en speelt naast de zwaartekracht water als glijmiddel een belangrijk rol.
Opdracht 34a) De boomwortels zorgen voor samenhang. De boomwortels nemen veel vocht op uit de verweringslaag.
Opdracht 34b) Zware bomen vergroten het gewicht van de verweringslaag die daardoor gemakkelijker onder invloed van zijn gewicht naar beneden kan komen.
Antwoorden paragraaf 8:
Opdracht 35a) Regenwater is op de hellingen over de oppervlakte afgestroomd en heeft zich ingesneden en diepe geulen gevormd. De geulen worden in de loop der tijd steeds dieper en gaan zich meer vertakken.
Opdracht 35b) Ja. De geulerosie is een vorm van bodemerosie. Hierbij worden gronddeeltjes aan de oppervlak opgenomen en afgevoerd.
Opdracht 35c) Een stroomstelsel geeft de hoofdrivier aan met zijn zijtakken in de vorm van talrijke geulen; het stroomgebied is het totale verzamelgebied van alle neerslag die door de rivier met zijtakken wordt afgevoerd. Het gaat om een verzameloppervlak.
Opdracht 36a) Alleen de Rhône krijgt een toevoer van water uit het hooggebergte van de Alpen. Bovendien ligt de bovenloop van het stroomgebied in Zwitserland.
Opdracht 36b) Deze rivieren krijgen veel smeltwater in de zomer toegevoerd uit het hooggebergte.
Opdracht 36c) Beide rivieren worden vooral gevoed door regenwater dat in het Massief Central vooral in winter en voorjaar valt.
Opdracht 37a) Beide bepalen samen de afvoer van een rivier. Als de ene vorm(bijv. De piekafvoer) groter wordt, dan wordt de andere vorm ( bijv. de basisafvoer) kleiner.
Opdracht 37b) Door ontbossing kan regenwater minder makkelijk de grond indringen en vergroot de piekafvoer. De basisafvoer wordt hierdoor kleiner.
Opdracht 37c) Veel regen in het gebergte; een sterk ondoorlatend gesteente.
Opdracht 38a) beek A: grondgebruik 2; beek B:grondgebruik 1; beek C:grondgebruik 3
Opdracht 38b) Het water heeft minimaal een dag nodig om over de oppervlakte naar de beek te stromen. De stroming van g rondwater naar de beek kost meerdere dagen.
Opdracht 38c) Beek B. Deze kent een grotere en meer constante toevoer van grondwater naar de beek.
Opdracht 39a) Een puinwaaier is een brede rivierafzetting, ontstaan door uitwaaiering doordat de rivier steeds zijn eigen bedding opvult en zicht moet verplaatsen. Een puinhelling ontstaat aan de voet van een gesteentewand door het naar beneden vallen van losse stenen. Een puinhelling heeft een veel kleiner schaalniveau.
Opdracht 39b) Er was in de gebergten toen veel mechanische verwering ( vorstwerking) die voor veel grof materiaal zorgde, dat continu de beddingen van de rivieren verstopte.
Opdracht 40a) Dit wordt veroorzaakt door afglijding van zand op de hellende zeebodem.
Opdracht 40b) De bodemlagen bestaan uit kleideeltjes die in zwevende vorm ver uit de kust verplaatst kunnen worden.
Opdracht 40c)
Opdracht 41a)
Opdracht 41b) Bij een kleibodem want daar blijft het water op staan en verdampt dus snel.
Opdracht 41c) Irrigatiekanaal: voor de toevoer van water. Drainagekanaal: voor de afvoer van water.
Hoofdstuk 6
Antwoorden paragraaf 1:
Opdracht 1a) Hoe hoger de geografische breedteligging, hoe kleiner de hoeveelheid zonnestraling.
Opdracht 1b) Bij de evenaar. Daar is tropisch regenwoud.
Opdracht 1b)Dan vangen de zonnepanelen de meeste straling op want de zon staat daar schuin.
Opdracht 2a)Rond de 13°C en bij een gebied met ongeveer 1000 mm neerslag per jaar.
Opdracht 2b) Veel warmte en veel regen.
Opdracht 2c) Lage temperatuur en weinig neerslag.
Opdracht 3a)Land is droog en kan makkelijk kapot gaan.
Opdracht 3b)Regenwoud
Antwoorden paragraaf 2:
Opdracht 4a)Omdat het weer heel snel verandert en het klimaat toch bijna altijd hetzelfde is.
Opdracht 5a) -zon = kortgolvig -aarde = langgolvig
Opdracht 5b)De aarde want die straalt de warmte weer uit.
Opdracht 6a)Omdat daar veel wolken en stofdeeltjes zijn.
Opdracht 6b)Sneeuw en ijs reflecteert veel meer.
Opdracht 8a)De hoeveelheid straling per een bepaalde hoeveelheid oppervlakte.
Opdracht 8b) Bij de polen vallen de stralen schuin en bij de evenaar recht naar beneden.
Opdracht 8c)Er is daar geen nacht.
Opdracht 9a) Als er meer straling binnenkomt dan dat er weggaat.
Opdracht 9b)stralingsoverschot wordt minder.
Opdracht 9c)Nee, niet in de zomer.
Antwoorden paragraaf 3:
Opdracht 11a)Tussen 0 graden en 40 graden.
Opdracht 11b)70 graden
Opdracht 11c)Zodat er ook weer koud water naar lagere breedte stroomt. Als dit niet zou gebeuren dan zou het klimaat veranderen.
Opdracht 11d)Omdat Goose Bay bij een koude zeestroom ligt. En Bergen ligt bij een warme zeestroom.
Opdracht 12a)Hoe hoger verdamping hoe hoger het zoutgehalte.
Opdracht 12b)Door de neerslag van niet zout water vermindert de zoutgehalte van het water weer.
Opdracht 13a) Het water van gletsjers bevat geen zout, dus als deze smelten dan komt er ongezout water bij gezout water en verzwakt de werking van de afzinkgebieden.
Opdracht 13b)Toevoer van meer smeltwater door het smelten van gletsjers en toevoer van meer neerslag door de warmere lucht die meer waterdamp bevat. Beiden zorgen voor minder zout water.
Opdracht 14a)Stroming tussen reservoirs en tussen toestanden.
Opdracht 14b)Er is meer sprake van stromingen tussen reservoirs waarbij water soms lang in opslag gaat. Er is geen gesloten kringloop van watermoleculen.
Opdracht 15a)Rivieren, meren, grondwater, ijskappen+ gletsjers
Opdracht 15b) IJskappen+ gletsjers, grondwater en permafrost.
Opdracht 15c)Atmosfeer en biologisch leven.
Opdracht 15d)Als de stroming van de ene reservoir naar de andere reservoirs snel is, dan zal de verblijfstijd van water in het reservoir kort zijn.
Opdracht 16a)Nee, tussen 0 graden en 10 graden NB is sprake van veel neerslag. Er komt dus juist warmte vrij.
Opdracht 16b) Rond de 20 graden breedte is veel verdamping en gaat veel energie in opslag in waterdamp. Via richtstromingen wordt de waterdamp naar 50 graden breedte gevoerd waar condensatie en uitregenen plaatsvindt. Hierbij komt energie weer vrij.
Opdracht 17a)A= Warschau ( groter verschil tussen zomer- en winter temperatuur.) B=Londen ( zeeklimaat)
Opdracht 17b)Dit zal groter worden, omdat land sneller opwarmt dan de zee. De zomers worden veel warmer en de winters iets minder koud.
Antwoorden paragraaf 4:
Opdracht 18a)Als er een duidelijk temperatuurverschil is dat leidt tot verschillen in luchtdruk.
Opdracht 18c)Er is dan geen groot temperatuurverschil tussen land en zee.
Opdracht 19a)Door luchtcirculaties.
Opdracht 19b)3 en 4
Opdracht 20a)Door bij de evenaar opgestegen lucht die in de bovenlucht richting pool wil stromen, komt door de afbuiging naar rechts op het noordelijk halfrond niet verder dan ongeveer 35° N.B. en Z.B.
Opdracht 20b)De lage druk van de ITCZ is het gevolg van opstijging van lucht door sterke verhitting bij de evenaar. Bij de 60° breedte is er sprake van gedwongen stijging van lucht door botsen van warme lucht van het subtropisch hoge drukgebied en koude lucht van het polaire hoge drukgebied.
Opdracht 21a)1. ITCZ, lage luchtdruk; 2. Passaat, warme lucht; 3.subtropische hogedrukgebied; 4.zuidwestenwind, warme lucht; 5. Lage druk, depressie; 6.noordoostenwind, koude lucht; 7. Polair hoge drukgebied
Opdracht 21b)Bij het subtropische hogedrukgebied is bij de wind sprake van een afwijking naar rechts.
Opdracht 22a)De ITCZ is de zone van lage druk rond de evenaar die samenhangt met de intensieve verhitting door de hoogste zonnestand in de zomer. In juli ligt de hoogste zonnestand boven het noordelijk halfrond en in januari boven het zuidelijk halfrond.
Opdracht 22b)Het land warmt in de zomerperiode ten opzichte van de zee sterk op. Het gebied met intensieve verhitting en lage druk kan zich daarom meer richting keerkringen verplaatsen.
Opdracht 23a)De lucht stroomt naar de ITCZ toe.
Opdracht 23b)De luchtbewegingen draaien halfjaarlijks van richting.
Opdracht 23c)Het continent is sterk opgewarmd en de ITCZ ligt daarom boven Zuid-Azië. Er is sprake van een aanlandige vochtige zuidwestmoesson die veel neerslag brengt.
Opdracht 23d)De wet van Buys Ballot zorgt op het andere halfrond voor een andere afwijking van de windrichting. Op het noordelijk halfrond naar rechts en op het zuidelijk halfrond naar links.
Antwoorden paragraaf 5:
Opdracht 24a) hoogste: Af en Aw. Laagste: E
Opdracht 24b) hoogste: Af Laagste: Bw, BS, E
Opdracht 24c)
1) f
2) Aw
3) BS
4) Cs
5) Df
6) E
Opdracht 26a) Kisangani en Singapore.
Opdracht 26b)Beide plaatsen hebben het hele jaar door neerslag, omdat ze binnen bereik van de lage druk van de ITCZ liggen. Door de hoge zonnestand is de temperatuur het hele jaar hoog.
Opdracht 27a) De verdeling van de neerslag is anders. Het Aw-klimaat heeft een droge winter en een natte zomer.
Opdracht 27b) 1. Cujaba's en 7.Mumbaien Darwin
Opdracht 27c)De neerslag valt in de zomer, als door het verplaatsen van de loodrechte zonnestand de ITCZ binnen bereik van dit klimaat ligt. In de winter ligt het subtropisch hoge drukgebied meer nabij en is er sprake van een droge passaatwind.
Opdracht 28a)Het heeft wat meer neerslag die groei van steppegrassen mogelijk maakt.
Opdracht 28b) Nummer 3. Gao en 4.Niamey
Opdracht 28c) Het Bs-klimaat kent weinig neerslag omdat het, het hele jaar onder invloed staat van het subtropisch hoge drukgebied. Alleen als er wat invloed is van lage druk. Is er neerslag.
Opdracht 29a) Neerslag in de winter en droogte in de zomer; een gematigde temperatuur die in de warmste maand boven de 10°C ligt en in de koudste maand tussen 18°C en -3°C ligt ( weinig vorst)
Opdracht 29b)Nummer 2. Algiers, 6.Kaapstad, 10.Perth
Opdracht 29c)In de zomer is er sprake van droogte omdat door het opschuiven van de ITCZ het klimaat onder invloed komt van subtropische hoge druk; in de winter ligt het subtropisch hoge drukgebied op lagere breedte ( door de verschuiving van de ITCZ naar het andere halfrond ) en zorgen westenwinden voor neerslag ( via depressies ).
Opdracht 30a) 1) De zonshoogte is op 35° N.B. betrekkelijk hoog. 2) De woestijn is door de aanwezigheid van dalende lucht en droogte doorgaans onbewolkt. Er kan dus continu zonlicht worden opgevangen.
Opdracht 30b)Er is door de hoge zonnestand wel veel zonne-energie, maar er valt het hele jaar door neerslag, dus de lucht is vaak bewolkt.
Antwoorden paragraaf 6:
Opdracht 31a) In beide is samenhang en samenwerking tussen de geofactoren belangrijk.
Opdracht 31b) Er is sprake van een schaalverschil. De landschapszone betreft grote zones op de schaal van de aarde. Het landschap betreft de waarneembare samenhang van een beperkter gebied.
Opdracht 31c) Het meest: het klimaat; het minst: de plantengroei
Opdracht 33) 1,3,4,5,7
Opdracht 34a) Alleen de nuttige neerslag(neerslag-oppervlakteverdamping) kan de grond in dringen en door de planten gebruikt worden.
Opdracht 34b) Om goed te kunnen groeien, moeten de planten veel voedingsstoffen uit de bodem halen die ze opgelost in water uit de bodem opnemen. Sterke groei van planten betekent veel transpiratie.
Opdracht 34c) Deze wordt kleiner, omdat naaldbos meer transpireert dan loofbos en dus meer water onttrekt.
Opdracht 35a) 4: de subtropische zone met Cs. Alleen deze heeft een droge zomer met een hoge temperatuur, een hoge verdamping en een natte winter waarbij de neerslag groter is dan de verdamping.
Opdracht 35b) A= vochtoverschot; B=gebruik van bodemvoorraad vocht; C=vochttekort; D= aanvulling van de bodemvoorraad vocht.
Opdracht 35c) Er is al snel vochttekort. Alleen door extra toevoer van water door irrigatie is landbouw mogelijk.
Opdracht 36a) Toendra en naaldbos hadden een veel zuidelijkere ligging.
Opdracht 36a) Toendra en naaldbos hadden een veel zuidelijkere ligging.
Opdracht 36b) Alleen in Zuid Europa was er gemengd bos. Dit vormde de overgang van de boreale naar de gematigde landschapszone.
Opdracht 36c) Door de lage temperatuur is er hoge druk te verwachten.
Opdracht 36d) Er was tijdens ijstijden sprake van een zuidwaartse opschuiving van landschapszones. In het gebied van de Sahara bevonden zich de gematigde zone en de subtropische zone.
Antwoorden paragraaf 7:
Opdracht 37a) De bodem is weg, je kunt er niks mee doen.
Opdracht 37b) Daar is sprake van verzilting. Verzilting in bron 52 kan worden opgelost. De grond die in bron 47 weg is kan niet meer worden opgelost.
Opdracht 38a) – Veel neerslag - Steile hellingen
Opdracht 38b) – droog en weinig plantengroei. - mensen gaan daar verbouwen.
Opdracht 38c) Dan is er sprake van landdegradatie.
Opdracht 38d) Natuurramp: alleen de natuur is het schuld, de mens kan er niks aan doen. Milieuramp: de mens is het ook schuld.
Opdracht 39a) De boeren blijven nog steeds veel verbouwen. Ze blijven het land dus verkeerd gebruiken.
Opdracht 39b) Wortels houden het water in de bodem vast.
Opdracht 40a) Is een rivier en ligt laaggelegen.
Opdracht 40b) Door het teveel toepassen van irrigatielandbouw. Het water verdampt en het zout blijf in de bodem achter.
Opdracht 40c) milieuramp, want het komt door de mensen.
Opdracht 41a) D, want deze ligt het dichtst bij het Qaroenmeer.
Opdracht 41b) Bij een kleibodem want daar blijft het water op staan en verdampt dus snel.
Opdracht 41c) Irrigatiekanaal: voor de toevoer van water. Drainagekanaal: voor de afvoer van water.
Opdracht 42a)
Opdracht 42b)
Opdracht 43a) Hoe dieper in de aarde hoe meer warmte.
Opdracht 43b) Daar is het warmer.
Opdracht 43c) * Als het permafrost smelt, dan breekt de leiding. * Moeilijk aan te leggen.
Opdracht 44a) Omdat het geofactor 'klimaat' bij planten het belangrijkste is.
Opdracht 44b) In het Noorden word het warmer omdat daar het vegetatie uit het zuiden komt.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden