Stoffen die van uiterlijk veranderen: vet, water, ei, ijs, deeg.
Zout in je thee: vies, zout lost op in hete thee.
Voorbeelden van stofeigenschappen: kleur, geur, glad/ruw, structuur. Stofeigenschappen zijn kenmerken.
Stofeigenschappen van cassis: kleur, geur, koolzuur.
Stofeigenschappen van ijzer: kleur, roest, glad, magnetisch.
Een stof is chemisch zuiver als 1 stof is, dus geen mengsel. Een mengsel bestaat uit twee of meer zuivere stoffen.
Een vaste stof heeft een vaste vorm. Gas en vloeistof hebben niet een vaste vorm.
Zuivere berglucht is geen chemische zuivere stof er zit niet 1 stof in maar meerdere, zoals zuurstof en stikstof.
De temperatuur waarbij een vaste zuivere stof vloeibaar wordt noem je het smeltpunt.
Het stolpunt en smeltpunt van een stof zijn gelijk.
Bij verdampen verandert vloeistof in gas.
Bij condenseren verandert een gas in vloeistof.
Je moet waterdamp afkoelen om het te laten condenseren.
Moleculen: onzichtbaar klein, je kunt ze voorstellen als kleine bolletjes.
Zuivere stof: als alle moleculen van een stof gelijk zijn.
Dauw: waterdamp die op gras of bladeren condenseert.
Rijpen: bij vorst kunnen er laagjes ijs op takken of op de weg komen.
Omgekeerde van rijpen is: vervluchtigen.
Vervluchtigen: 's Winters kan ijs op straat verdwijnen zonder dat het ijs smelt.
Condens: waterdamp uit de lucht op de spiegel of ruit is gecondenseerd.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden