Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Industriëlen in de 19de eeuw

Beoordeling 6
Foto van een scholier
  • Spreekbeurt door een scholier
  • Klas onbekend | 7714 woorden
  • 9 november 2006
  • 112 keer beoordeeld
Cijfer 6
112 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Voorwoord Onze opdracht was een eindwerk te maken voor geschiedenis over de industriëlen in de 19de eeuw. Dit gaande over alles wat hen in die tijd bezig hield, over hun gewoontes en ga zo maar door. We zochten in boeken en op het Internet en stilaan kregen we een beeld over wat er in zich die tijd zich afspeelde. We hadden natuurlijk al wel gehoord van de slechte omstandigheden van de arbeiders, maar over de industriëlen, de fabriekseigenaars dus, was ons nog weinig bekend. We kwamen veel te weten over het kapitalisme, een ‘stroming’ die er nog altijd wel is. Maar de informatie die we vergaard hebben, heeft ons vooral een negatief beeld gegeven over deze industriëlen, hoewel er natuurlijk wel uitzonderingen waren. Het is verwonderlijk hoe dit kapitalisme zich zo heeft kunnen uiten, en hoe hulpeloos de arbeiders daartegenover stonden. Het maakt ons er van bewust dat we het nu allemaal heel goed hebben, en moesten we twee eeuwen geleden geleefd hebben, een heel ander leven zouden hebben. Waarschijnlijk zouden ook wij tot de grote groep van kapitaalloze arbeiders behoord hebben, aangezien dit wel een heel grote groep was. Het geeft ons stof tot nadenken, hoe een heel beperkte groep industriëlen in die tijd alle touwtjes in handen hebben kunnen hebben. 1. Inleiding Het kapitalisme, dat vaak in één adem genoemd wordt met industriëlen, kent veel tegenhangers. Wellicht is een van de bekendste hiervan Marx. Rond zijn citaten ontstond veel controverse, vooral door de sociale bovenlaag. In dit werkje trachten we u inzicht te geven in het leven van zowel de industriëlen als dat van de arbeiders en over de uiting van het kapitalisme. Dit kapitalisme heeft zeker gezorgd voor armoede maar de andere keerzijde van de medaille is dat zonder dit kapitalisme een veel tragere evolutie zou plaats gevonden hebben. Hiermee bedoelen we ondermeer da de luxegoederen, waar we nu zo mee vertrouwd zijn, nog in een beginfase van ontwikkeling zouden zijn. Dit valt de armoede, hongersnood en erbarmelijke levensomstandigheden van de kapitaalloze arbeiders niet goed te praten. Hoewel er dus veel kritiek op kwam, willen we aantonen dat lang niet alle industriëlen radicale kapitalisten waren, die alleen maar oog hadden voor winst en de levensomstandigheden van hun arbeiders negeerden. Zoals Marx het omschreef: ‘De mens is van nature goed, maar gevormd door de samenleving wordt het een beest’. Als je bekijkt dat net die samenleving gevormd is door mensen, waar ligt dan de lijn tussen goed en slecht? Want hoe je het ook draait of keert, in ieder van ons zit wel een kleine kapitalist: we willen allemaal veel geld en de daarmee gepaarde macht en aanzien. En dat is het waar de industriëlen op doelden, dit bereiken met zo weinig mogelijk tijd en zo weinig mogelijk kosten en dus met goedkope arbeidskrachten. Verder besteden we nog veel aandacht aan het ontstaan en de groei van de industriële revolutie: de Industriële revolutie roept waarschijnlijk bij u beelden op van donkere en vieze textielfabrieken, van tien jaar oude kinderen die werken in de kolenmijnen, van vrouwen en mannen die 12- en 14-urige werkdagen maken – kortom, van pijn en ellende.Dit beeld is grotendeels correct. De industriële revolutie die door Groot-Brittannië, en later de rest van Europa,heen blies, beginnend in de laatste vijfentwintig jaar van de 18de eeuw, was een massale ontwrichting van het maatschappelijk leven: het landschap veranderde totaal, van een hoofdzakelijk agrarische staat ging men naar een industriële staat. Er werden fabrieken gebouwd en de mensen met een beetje kapitaal merkten het succes van deze fabrieken op en durfden hun kapitaal te investeren en ook fabrieken te bouwen. Oude gemeenschappen werden vernietigd; mensen werden van hun land gegooid en gedwongen zich te onderwerpen aan de tirannie van de fabriek; industriële ziektes grepen om zich heen; honger, armoede en besmettelijke ziektes verspreiden zich; de levensverwachting daalde scherp. Maar tegelijkertijd boden enkele ingrediënten van de industriële revolutie een blik op het einde aan al deze ellende. In dit werkje gaan we met u terug in de tijd, naar het begin van deze industriële revolutie en tonen we u uitgebreid de oorzaken en gevolgen ervan. We verduidelijken het bestaan van de grote groepen mensen in die tijd; de armen en de rijken; de arbeiders en de industriëlen, een contrast dat alleen maar groter leek te worden.
2. Een algemeen tijdsbeeld De 19de wordt gekenmerkt door grote verschillen in klasse. De kloof tussen arm en rijk was waarschijnlijk nog nooit zo groot geweest, en bleef dankzij onder andere het kapitalisme maar groeien. De arme, kapitaalloze arbeiders (door Marx ‘proletariërs’ genoemd) bezaten niets, woonden met ganse families in klein huisjes van maar één kamer, en hadden zo goed als geen hygiëne. Daartegenover stond de bourgeoisie, de rijkste, hoogste sociale klasse die bestond uit onder andere handelaars en tot de toplaag van die bourgeoisie behoorden de fabrieksuitbaters. Ook de adel en geestelijkheid had nog steeds heel veel macht en rijkdom. Deze adel en geestelijkheid waren echter niet zo opgezet met de ‘nieuwe rijken’ (de fabrieksuitbaters dus), ze hadden schrik om aan macht te verliezen. Zoals eerder vermeld, hangt het kapitalisme nauw samen met de industriëlen. Maar wat houdt kapitalisme nu precies in? Het is een politiek-economisch systeem dat onder andere gekenmerkt wordt door het private bezit van de productiemiddelen (zoals: machines, grond, gebouwen en grondstoffen.) Zij die deze middelen bezitten mogen, volgens de kapitalistische visie, ook de vrucht van deze middelen hun eigendom noemen. De arbeiders werken tegen een laag loon, verwerken meer dan ze eigenlijk kosten voor hun bazen, en zo ontstaat er een meerwaarde of winst. Deze gaat bijna volledig naar de industriëlen, de arbeiders krijgen bijna niets. De waardering van het kapitalisme loopt uiteen: Volgens de anti-kapitalist Karl Marx vormden de bezitters van productiemiddelen een klasse, de kapitalisten. Een andere klasse, de arbeiders, moet zijn arbeidskracht verhuren aan die kapitalisten. Tot deze arbeiders wordt iedereen gerekend die in loondienst werkt. Dit leidde, volgens Marx, tot een onrechtvaardige machtsverhouding. Maar toch… De politieke filosofie van het libertarisme ziet het kapitalisme als haar ideaal en definieert het kapitalisme als een vorm van vrijheid: de vrije markt, ofwel het kapitalisme, is volgens deze visie een systeem waarin alle relaties tussen mensen (zoals tussen werkgever en werknemer) vrijwillig zijn. Kapitalisme bevordert daarmee het ideaal van menselijke vrijheid. 3. Industrialisering (ca. 1800-1840) We kunnen onmogelijk inzicht krijgen in het leven van de industriëlen en de arbeiders als we niet kijken naar de Industriële Revolutie. Laten we dus beginnen bij het begin; de Industriële Revolutie is begonnen in Engeland en heeft het uitzicht van grote delen van het land totaal veranderd. Hele streken zijn volgebouwd met fabrieken met de daarbij behorende rijen
arbeiderswoningen. Hoewel er eerst al vele verschillen waren tussen bevolkingsgroepen, heeft de Industriële Revolutie deze verschillen doen toenemen: de kloof tussen rijk en arm is breder geworden, deze beide groepen woonden later ook niet meer in elkanders omgeving, maar in strikt van elkaar gescheiden wijken. De middenklassen en de goedgeschoolde arbeiders zijn er beter op geworden. De industriële vernieuwingen hebben ook de noodzaak voor de arbeiders om zich te organiseren, doen toenemen. Sinds de jaren dertig is de arbeidersbeweging steeds belangrijker geworden. In 1833 is de eerste centrale opgericht, de Grand National Consolidated Trade Union, waarvoor Robert Owen (zie 9.1) de grondslag heeft gelegd. Maar voor we verder gaan, leggen we even uit wat men nu net verstaat onder de industriële revolutie. De eigenlijke betekenis is de vervanging van wind-, water- en spierkracht door stoomkracht. Maar het was niet alleen de uitvinding van de stoommachine die de industriële revolutie op gang heeft gebracht. Zonder de vervulling van een belangrijk aantal bijkomende voorwaarden zou geen industriële revolutie hebben plaatsgehad, zelfs niet met de aanwezigheid van de stoommachine. Kijk maar naar bijvoorbeeld Frankrijk: hoewel de stoommachine al was uitgevonden duurde het tot rond 1850 eer het tot volle ontwikkeling kwam. Het is ook niet zo dat het doorbreken van de industriële revolutie elk land plotseling in zijn geheel tot een industriële staat heeft omgevormd. Het is ontstaan binnen enkele beperkte regio’s, terwijl de rest van elk land overwegend agrarisch bleef. Zo heeft het in België bijvoorbeeld geduurd tot het derde kwart van de 19de eeuw vooraleer het aandeel van de industrie dat van de landbouw ging overtreffen. Maar anderzijds: de beginnende industrialisatie zorgde ervoor dat die sociale klassen, die door de industriële opgang steeds invloed zouden winnen (in de eerste plaats de burgerij) al heel vroeg en met succes de oudere rijken, namelijk adel, grootgrondbezitters, geestelijkheid en kerk, van hun leidinggevende posities gingen verdringen. Opmerkelijk is wel dat de industriële revolutie met een grote snelheid is ontstaan. Zoals net vermeld, was het niet alleen de stoommachine die zorgde voor de IR.Er moest ook behoefte zijn aan producten die met de gebruikelijke ambachtelijke middelen niet meer in voldoende mate konden worden geproduceerd. Anders gezegd, er moest een expanderende markt bestaan. Het is niet toevallig dat de industriële revolutie is gestart in Engeland op het einde van de 18de eeuw. Dit land had toen veel macht op zee en had ook afzetgebieden over de hele wereld. Ook heeft de Franse Revolutie een grote rol gespeeld: de tollen die eerst betaald moesten worden bij het doorkruizen van oa. steden en graafschappen werden afgeschaft. In sociaal opzicht heeft de Industriële Revolutie het fabrieksproletariaat geschapen. Vooral in de beginperiode waren er uiterst slechte arbeidsomstandigheden: bedompte en gevaarlijke fabrieken; lange werktijden, ook voor vrouwen en kinderen; slechte behuizing in snel groeiende steden. De fabrieken moesten continu draaien,de mensen konden niet meer hun eigen werktempo bepalen. Vrouwen en kinderen waren goedkope en dus gewilde arbeidskrachten. Het kwam vaak voor dat zij het gezinsinkomen moesten verdienen. Daarmee werd de autoriteit van de man als gezinshoofd, met alle frustraties en spanningen van dien. Afkeer van het industriële systeem kwam aanvankelijk tot uiting in ongeorganiseerde acties ( ‘machinebestorming’). Daarna poogde men verbetering te verkrijgen via het streven naar algemeen kiesrecht en door middel van de oprichting van vakverenigingen. In plaats van naar een verbetering van de arbeidsomstandigheden te leiden, werd de nieuwe industrie gebruikt om de fortuinen te vergroten van een handvol mensen – de nieuwe industriële kapitalisten. Maar er zijn niet alleen negatieve kanten aan de industrialisering: het heeft voor vrijwel alle sociale groepen materiële verbetering gebracht. De grote productie van goederen zorgde ervoor dat ze zeer goedkoop werden. Maar er blijft de vraag of de levensstandaard van de arbeiders is verbeterd. 4. Politieke gebeurtenissen De 19de eeuw wordt gekenmerkt door verschillende grote gebeurtenissen: · De Belgische onafhankelijkheidsstrijd · De Industriële revolutie, uitvindingen als de stoomlocomotief enz.. · Het Europese revolutiejaar 1848 · Het Imperialisme waarbij de wereld werd verdeeld tussen de grote Europese mogendheden. (Als voorbeeld kan men het Imperialistische Engeland uit eind achttiende eeuw - begin negentiende eeuw nemen. Hun streven was om de glorie van de in die tijd heersende monarchie onder leiding van Victoria I van Engeland overal op de wereld tentoon te stellen en om een zo hoog mogelijke status te verkrijgen in de wereld en uiteindelijk streven zij naar wereldoverheersing.) In de loop van de 19de eeuw is België uitgegroeid tot één van de grootste industriële mogendheden van de toenmalige wereld. Deze evolutie heeft meer dan om het even welke andere de politieke evolutie van dit land bepaald. 4.1 De Belgische onafhankelijkheidsstrijd Economisch ging het de nieuwe staat voor de wind, hoewel vooral het noorden in het begin te maken kreeg met veel werkloosheid en armoede. Het financieel redelijk stabiele zuiden moest weliswaar de grote schuldenlast van het noorden meedragen, maar profiteerde ook mee van de opbrengsten en afzetmogelijkheden van Nederlandse koloniën. Toch had ook het zuiden te maken met grote verschillen tussen rijk en arm. De grote winsten van de handel en nijverheid werden in nieuwe projecten gestoken, of verdween in de zakken van de directeuren. Een zevende van de bevolking leefde er in grote armoede.Dit verklaart waarom in Nederland (Het Noorden) de Industriële Revolutie traag op gang kwam en in België (het Zuiden) door de grote winsten van handel en nijverheid de IR sneller op gang kwam. 4.2 De oprichting van de Liberale Partij (1846) Tot de liberale partij behoorden de industriëlen. Vóór 1846 was er al wel sprake van een liberale partij, maar die was enkel actief tijdens de verkiezingen. Tussen twee verkiezingscampagnes in was er niet veel rond te doen. De activiteit van de partij was vooral een soort ontmoetingsplaats voor Brusselse liberalen. In de periode 1841-46 ontstonden er verschillende liberale verenigingen, in het hele land. Deze verenigingen stonden los van elkaar. Vanaf 1845 wil men de invloed van het liberalisme vergroten en gaan de verschillende liberale verenigingen samenwerken. Zo deed de Libéral Liégeois van 11 augustus 1845 een oproep om een nationale partij te stichten, dit wil zeggen een partij met erkende leiders, met door allen aanvaarde principes en die overal als één geheel en met discipline zou optreden. Ook andere bladen spreken zich uit in dezelfde zin. Het duurde echter tot 6 april 1846 vooraleer de Brusselse Alliance het initiatief zou nemen om een liberaal congres bijeen te roepen om een hechtere eenheid onder de Belgische liberalen te verzekeren. De liberalen waren het dus eens om één gezamenlijke partij te oprichten maar de meningen over het programma verschilden. De toen nog helemaal onbekende jonge Luikse advocaat Frère-Orban maakte een programma tijden het Congres van 1846 waarin alle liberalen zich konden terugvinden. (zie afbeelding) De liberalen streefden ernaar om het onderwijs onder de leiding van de staat te plaatsen en dit in de wet te laten opnemen. (→ scheiding Kerk en staat) Voortaan zou het onderwijs voor de pas opgerichte partij een ware symboolfunctie hebben in haar strijd tegen de bemoeiingen van de clerus. Ook stelde het programma een verlaging van de kiescijns voor tot het grondwettelijk minimum. Dit beperkte programma zou in de loop van de 19e eeuw nauwelijks enige wijziging ondergaan. Bij de eerste verkiezingen die volgden op het Liberaal Congres behaalden de liberalen evenveel Kamerzetels als de katholieken. In 1848 boekten zij echter een grote overwinning zowel in Kamer als Senaat beschikten zij over een ruime meerderheid en bleven dit tot in 1870. Daarna, tot 1878 waren de katholieken terug aan de macht. In 1878 veroverden de liberalen opnieuw de meerderheid in Kamer en Senaat. Ten gevolge van de beruchte schoolstrijd zouden zij die echter in 1884 voorgoed verliezen en voor 30 jaar in de oppositie worden geduwd. Ook na de verlaging van de kiescijns in 1848, nauwelijks 5% van de bevolking stemrecht had. Dit was uiteraard de bezittende klasse. Men kan in de 19e eeuw in hoofdzaak twee bronnen van rijkdom onderscheiden: grondbezit en kapitaalbezit. De liberale achterban bestond dus in hoofdzaak uit industriëlen, zakenlui, gegoede middenstanders, ambtenaren, onafhankelijke landbouwers en uitoefenaars van vrije beroepen. Tot aan de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht (1893) volstond het dus voor de liberalen om een kleine bevolkingsgroep voor zich te winnen om een politieke macht te vormen die opwoog tegen de katholieken en zo een meerderheid te krijgen. Aldus kon de liberale partij erin slagen om een zeer stevige electorale machtspositie uit te bouwen.
5. sociale spanningen De industriële revolutie deed kapitaal en arbeid zover uit elkaar groeien dat er zich een van de burgerij onderscheiden arbeidersklasse ging vormen, die voordien niet had bestaan. De contacten tussen arbeiders en burgers werden alleen maar economisch en ze ontwikkelden elk een eigen levensstijl. Tegelijk ontstonden nieuwe waardepatronen en veranderde het leefmilieu.Lager op de sociale ladder dan bevoorrechte standen en burgers stonden voor de Industriële revolutie diegenen die met handenarbeid hun brood moesten verdienen. Eigendom was de basis van aanzien: wie geen eigendommen bezat werd gezien als minderwaardig. Tot zelfs tijdens de Franse revolutie waren eigendom en vrijheid met elkaar verbonden en niemand werd geaccepteerd als hij niet over onroerend goed beschikte. Werkgevers en arbeiders kwamen steeds meer met elkaar in conflict. Na de Franse Revolutie kwam er meer invloed op het bestuur, maar er was nog steeds geen democratie. In de 19de eeuw maakte men veel spotprenten. Deze tekende men om verschillende redenen, en vaak gebeurden dit door mensen die wel in opstand durfden komen tegen het kapitalisme. Ze beelden de uitbuiting uit, vaak met grote overdrijving. Ze werden opgehangen, gepubliceerd in kranten of in de enkele tijdschriften die toen al bestonden. Het was dus ook een middel om aan mensen die niet zo van de slechte omstandigheden van de arbeiders bewust waren, te laten zien hoe erg het voor hen in die tijd was. Hierdoor hoopte men dat er meer arbeiders of anderen in opstand kwamen. Deze spotprenten werden gepubliceerd in ‘De Notenkraker’, een socialistisch tijdschrift. 5.1 de bourgeoisie als heersende klasse “zolang de heerschappij van de bourgeoisklasse zich niet volledig had georganiseerd, niet haar zuivere politieke uitdrukking had verkregen, kon ook de tegenstelling van de andere klassen niet in haar zuivere vorm verschijnen en waar die verscheen, niet de gevaarlijke keer nemen, die iedere strijd tegen de staatsmacht in een strijd tegen het kapitaal doet verkeren.” Karl Marx
Als je aan de bourgeoisie denkt, denk je meestal aan het privé-bezit van de productiemiddelen en aan de zeer grote politieke invloed die de bourgeoisie uitoefent op de staat. De bourgeoisie is een heersende klasse omdat zij een aantal instrumenten bezit om haar wil aan de bevolking op te leggen. Welke deze instrumenten zijn, lees je verder nog in ons eindwerk. Het vraagstuk van de heerschappij van de bourgeoisie wordt in de literatuur in verband gebracht met de ideologie. De bourgeoisie zou haar heerschappij ook zonder politionele dwang aan de massa opleggen, omdat zij de maatschappij doordringt van haar opvattingen en zo overeenstemming afdwingt over de belangrijkste politieke vraagstukken. Therborn (politicoloog, socioloog en econoom) zegt hierover dat de heersende klasse heerst wanneer zij de economisch, politieke en ideologische verhoudingen van haar heerschappij reproduceert. Die heerschappij wordt uitgeoefend door de staatsmacht, maar ook door ingrepen die via zeer ingewikkelde effecten uiteindelijk op alle niveaus van de maatschappij de leidende positie van de bourgeoisie bevestigen en versterken. Volgens Miliband bezit de bourgeoisie toch al de economische macht door haar beschikking over de productiemiddelen en kan zij op grond van dat beschikkingsrecht ook de heerschappij over de staat uitoefenen. Het samenspel tussen economische en politieke macht is ook in België zeer duidelijk. Rest evenwel de vraag op welke wijze de Belgische bourgeoisie haar heerschappij wist te vestigen en hoe zij vandaag nog de vruchten daarvan plukt. 5.2 De opkomst van de Belgische bourgeoisie de bourgeoisie heeft zich als klasse gevormd toen het kapitalisme zich tot de belangrijkste wijze van produceren maakte. De handelaren bezaten eerst zelf de productiemiddelen niet, maar organiseerden enkel de aanvoer van de grondstoffen en de verkoop van de nog ambachtelijk vervaardigde industriële producten én de agrarische producten. In de 18de eeuw ontstonden de eerste moderne fabrieken. Aanvankelijk gebruikten ze weinig machines en nauwelijks of geen stoommachines. Maar door de concentratie van het kapitaal in handen van één industriële ondernemer en de verruiming der markten gingen deze eerste industriële ondernemers steun zoeken bij de absolute vorsten. Zowel de verlichtte despoten (Maria-Theresie en Jozef II) als de Franse keizer Napoleon I stonden aan de kant van de industriële ondernemers. Ze dachten dat de modernisering de staat sterker zou maken en de financiële en militaire positie van het land ten goede zou komen. De ondernemers in de Belgische provincies hadden het voorrecht te genieten van bijzondere beschermingsmaatregelen. De industriële ondernemers waren niet talrijk genoeg om van in het begin op politiek vlak belangrijk te worden. Ze waren afhankelijk van de gunsten van de verlichte despoten. Toen de Belgische provincies na 1815 definitief bij Nederland werden gevoegd, profiteerden deze industriëlen van de gulheid waarmee de verlichte despoot Willem I de industrie in het Zuiden financieel tegemoet kwam. Ook toen waren de industriële ondernemers geneigd om zich met een verwaterde vorm van absolutisme tevreden te stellen, op voorwaarde dat dit hun tastbare voordelen zou opleveren. De tegenstanders van het vorstelijk gezag waren (grondbezitters, adel, en de kerk die treurden om het verlies van hun voorrechten. Ze waren echter niet in staat om de klok een eeuw terug te draaien, toen ze nog wel alle macht hadden. Wij kennen allemaal de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden dat in 1815 tijdens het Congres van Wenen de zegen van de grote mogendheden kreeg. Vijftien jaar later scheidden de Zuidelijke Provincies zich af als de onafhankelijke staat België met aan de leiding een zelfbewuste bourgeoisie die in slechts enkele jaren het toch al vooruitstrevende zuidelijk deel tot een belangrijk geïndustrialiseerde staat maakte. Het revolutiejaar 1830 was een crisisjaar in de industrie en het was geenszins verwonderlijk dat de arbeidende klasse in de grote steden het speciaal gemunt had op de ‘Hollanders” én op de bezittende klasse. De bezittende klasse in het Zuiden wist niets beters te bedenken dan op een gegeven moment de leiding te nemen van de anti-Hollandse opstand om zo een sociale revolutie te voorkomen. Na de septemberdagen van 1830 was er geen andere oplossing dan de oprichting van een onafhankelijke Belgische staat. Hoewel het sociale element overduidelijk aanwezig was, werd het snel een conservatieve revolutie die in het voordeel uitdraaide van de heersende klasse. Het werk van de Franse Revolutie konden zij maar moeilijk ongedaan maken, omdat de economische en sociale structuren van België al sterk veranderd waren. Om het verkiezen van afgevaardigden van het volk praktisch onmogelijk te maken, werd het stemrecht beperkt tot zo’n 40.000 rijke burgers. Om te mogen kiezen moest men een vrij hoge ‘cijns’ betalen.. Om kandidaat te mogen zijn op de lijst moest met een groot fortuin bezitten.meestal waren dit dan ook adellijke grootgrondbezitters. 5.3 de burgerlijke cultuur De bourgeoisie produceert haar eigen cultuur. Daarmee bedoelen we dat de bourgeoisie in België gezorgd heeft voor culturele rijkdom door kunstenaars te onderhouden . Ze lieten onder andere schilderijen maken, vaak gingen die schilderijen over hun zelf (portretten enz.). Het was nog maar eens een middel om aanzien te krijgen. Dit stukje gaat verder nog over de bourgeoisie. Maar de bourgeoisie is eigenlijk een klasse die niet alleen de industriëlen omvat. De bourgeoisie omvat eigenlijk al diegenen die een rol spelen in het vormen en het in stand houden van de bourgeoisie als klasse. Het zijn niet alleen de kapitalistische ondernemers, maar alle mensen die de burgerlijke ideologie opleggen aan de hele maatschappij. Vandaar dat de bourgeoisie meer is dan de optelsom van de industriëlen, maar ook de vertegenwoordigers uit de hoge kringen van de straatsapparaten, de media, de universiteiten, de kerk omvat. De Franse taal verschafte aan de opkomende Belgische bourgeoisie een eenheid. Door Frans te spreken dichtte de bourgeoisie de kloof die gaapte tussen de grotendeels uit de lagere klassen opgeklommen fabrikanten en de aristocratische toplaag. Je kan zeggen da het een middel was om met mensen van ‘gelijke stand’ te communiceren. Het was een manier om zich van de lagere standen te onderscheiden (dit geldt alleen in België). Ook werden de meeste officiële documenten in het Frans geschreven. De arme mensen in Vlaanderen kenden vaak alleen Nederlands en konden dan ook de wet niet lezen, ze kenden hun rechten (die in die tijd ook wel niet veel voorstelden) niet. Eigenlijk was de Franse taal een middel om de wettelijke macht van de staat te vestigen. Omdat de bourgeoisie de lagere klassen dus niet bij de staatszaken wou betrekken, ontstond er een diepe kloof tussen bourgeoisie en de lagere klassen. Voor de Waalse volksmassa was het bestuurd worden in de Franse taal dan ook makkelijker dan voor de Vlamingen. In Vlaanderen werd het Frans de taal van de heersende klasse. In Wallonië hoefde men slechts over te schakelen van het eigen dialect op de algemene cultuurtaal.. In Vlaanderen was er naast de sociale barrière nu een culturele barrière gekomen.Om bij de bourgeoisie te horen moest je een soort ‘taalexamen’ afleggen. Voor de Vlaamse kleine burgerij voelde zich gediscrimineerd en verdedigde zich met een alternatief voor het Frans als administratieve taal: het Nederlands, de cultuurtaal uit het Noorden. Behalve door de taal onderscheidde de bourgeoisie zich van het volk door haar levensstijl, haar manieren en vooral haar statussymbolen. Om als bourgeois herkend te worden, moest men een burgerwoning bewonen. De bourgeoisie ging zich in de stad vestigen en bouwde nieuwe wijken. De arbeidersklasse werd nu in echte arbeiderswijken (o.a. in ‘beluiken’) ondergebracht, terwijl de bourgeoisie haar herenhuizen aan de rand van de stad bouwde. De burgerwoonst was ruim bemeten en volgens een vast patroon ontworpen. De burgerwoning werd het toneel van de burgerlijke cultuur, met een salon en een eetkamer, met afzonderlijke slaapkamers (geen alkoven meer) en keukens. Aan de top stond het befaamde ‘hôtel particulier’ en de meer bescheiden woningen voor de goede kleine burgerij deze herenwoningen. De bourgeoisie keerde zich af van het volk door het sluiten van de ramen met luiken, het ophangen van zware gordijnen en daarna door het gelijkvloers niet meer op straathoogte aan te leggen, maar boven ooghoogte. De bourgeoisie zag de straat als een plaats van wanorde. Wie tot de bourgeoisie wilde behoren moest zich afzonderen van het lagere volk. De afzondering waarin de bourgeoisie zich terugtrok werd ervaren als ‘huiselijkheid’. In het huis kon de bourgeoisie de familie beter samen houden en bewaken. Het oude vertrouwde straatbeeld met wandelende dames en heren in de negentiende-eeuwse stad is daarom niet waar: de bourgeoisie kwam in de regel niet te voet op straat. De nieuwe lanen buiten de oude stadskern nodigden uit tot wandelingen en waren ook makkelijker te bewaken. Wandelen werd snel een bezigheid die de hele familie samen beoefende en die daardoor een ritueel karakter kreeg. Vandaag dat de bourgeoisie de oude stadskern ontvluchtte en geenszins een confrontatie zocht met de volksmassa die daar nog in de sloppen en stegen woonde. In gesloten rijtuigen lieten de burgers zich vervoeren naar openbare gelegenheden als schouwburgen, die nog wel in de oude stadskern lagen. In de winter verbleef de bourgeoisie in de stad om aan het gemeenschapsleven deel te nemen, maar in de zomer ontvluchtte ze de stad voor het platteland. De bourgeoisie leidde een openbaar leven en kon zich aldus door haar grotere maatschappelijke kennis als heersende klasse opdringen aan de oude adel die in zijn isolement op het platteland geen echte politieke contacten had. De bourgeoisie las ook kranten en wilde op de hoogte blijven van de ontwikkelingen, ze werden de eerste vorm van politieke organisatie. Daarom ook werd de liberale pers in de 19de eeuw zeer invloedrijk in de steden. Op het platteland drongen de kranten nauwelijks door. De adel las weinig en voelde er ook weinig voor om de massa via kranten te informeren. De katholieke massa op het platteland was grotendeels analfabeet en daarom moest hier de kerk de rol van de pers overnemen toen de katholieke partij haar aanhangers wilde keren tegen de liberale schoolpolitiek (1878-1884).(Deze schoolpolitiek hield in dat de liberalen staatsscholen wilden oprichten, en zo het onderwijs niet meer in de handen van de katholieken te laten.) De liberale bourgeoisie wilde de staatszaken in eigen beheer nemen en beperkte daarom bewust de macht van de koning. Door en in de kiesstrijd werd een dynamiek geschapen om het embryo van de eerste partijpolitieke organisatie te vormen: de kiesvereniging. Alleen door de burgers als kiezers te organiseren kon de liberale bourgeoisie haar programma bekend maken én er zeker van zijn dat zij haar kandidaten verkozen kreeg. De liberale partij gebruikte vanaf 1847 de regeringsmacht om haar invloed verder uit te bouwen en de macht van de koning te beperken tot het grondwettelijk minimum. 5.4 Het klassieke kapitalisme en de industrialisatie “De bourgeoisie heeft er in haar nauwelijks honderd jaar oude klasse-heerschappij massaler en kolossaler productiekrachten geschapen dan alle voorgaande generaties tezamen.“ Karl Marx

Wij hebben tot nu toe de bourgeoisie als een sociaal verschijnsel beschreven en aangeduid hoe zij de macht in de maatschappij naar zicht toe heeft getrokken én behouden. Dit houdt het gevaar in dat wij onvoldoende oog hebben voor de samenhang tussen kapitalisme (de economische basis) en de veranderingen die zich binnen de bourgeoisie zelf voltrokken. De samenstelling en het karakter van de bourgeoisie veranderen in de loop van de geschiedenis en voortdurend spreken over dé Belgische bourgeoisie als een dominerende elite zou te simpel zijn. Ten tijde van het concurrentiele kapitalisme was de bourgeoisie veel talrijker dan vandaag en kon zij, door haar relatief onafhankelijke economische positie, ook een werkelijke greep op de maatschappij uitoefenen. Na 1900 was de bloeiperiode verleden tijd. De Belgische bourgeoisie exporteerde op grote schaal haar kapitalen en trok zich grotendeels terug als rentenierende klasse. Oostende werd de ‘koningin der badsteden’. In de redenering van Marx functioneert het kapitalisme als een proces dat erop gericht is om het meerproduct dat door de directs producenten (arbeiders) voortgebracht wordt door de kapitalisten (eigenaars van het kapitaal) te laten toeëigenen. De winst is dan realisatie van dat meerproduct in geldvorm uitgedrukt. De realistaie van die winst is het streven van elke individuele kapitalist. De kapitalist moet zijn waren op de markt brengen, en het spreekt dan ookvanzelf dat da organisatie van de productie én de afzet een essentieel probleem zijn. Geld is in het kapitalistisch systeem ook een ‘waar’ geworden. Er zijn kapitalisten die zich gespecialiseerd hebben in het collecteren en uitlenen van geld. Zonder het verstrekken en verkrijgen van krediet zou het kapitalisme nauwelijk nog kunnen functioneren. Omdat de behoefte aan krediet door de ontwikkeling van het kapitalisme groeide, moesten financiers en geldbezitters organisaties (banken) stichten om de spaargelden te centraliseren. De opkomende industrie had niet alleen behoefte aan geld, maar ook aan arbeidskrachten. Die arbeidskrachten moesten in de directe omgeving zijn. Voedsel produceren was niet enkel een kwestie van het samenbrengen van kapitaal (machines, gebouwen) en arbeidskrachten, maar ook van het vinden van geschikte landbouwgronden. De grond was schaars en al in privé-bezit en de bezitters lieten hun grond alleen gebruiken in ruil voor iets. Zo ontstonden diverse categorieën van kapitalisten: een industriële bourgeoisie (fabrikanten) die in hun fabrieken, werkplaatsen en mijnen de productie organiseert, van een handeldrijvende bourgeoisie die deze waren weer op de markt brengt en van een financiële bourgeoisie die door de kredietverstrekking zowel de productie als de handel financiert. De grootgrondbezitters hebben door hun monopolie over de grond de macht om aan iedereen een rente op te leggen en zich dus een deel van de winst te krijgen. De productieve kapitalisten hebben er alle baat bij om tegen een zo laag mogelijk vergoeding gebruik te maken van de diensten van de handeldrijvende bourgeoisie en de financiële bourgeoisie. De industriële bourgeoisie weet da het opjagen van grondrente noodzakelijk moet leiden tot hogere voedselprijzen voor de arbeidersklasse en zij zal dus alle moeite van de wereld doen om de invoer van goedkoop voedsel te bevorderen. In de vorige eeuw nam deze strijd tussen de industriële en de grondbezittende fracties van de bourgeoisie zelfs zeer scherpe vormen aan. Een goed voorbeeld dat illustreert hoe de industriëlen over de arbeiders dachten: * Ik weet waarachtig niet wat ik met mijn oudste moet beginnen. Hij leert niet al te best. - Laat maar officier worden. Hoe dommer, hoe betere promotie. En om op dat tuig van stakers te laten schieten, zal hij altijd wel verstand genoeg hebben 6. Opstanden Zoals reeds vermeld werden de eerste wetten gevormd door een regering waarin geen arbeiders zaten, maar vooral mensen die behoorden tot de bourgeoisie, waaronder dus ook de industriëlen. Hierdoor konden zij alle wetten bepalen, in het nadeel van de kapitaalloze arbeiders. Sommige arbeiders en andere bevolkingsgroepen richtten daarom vakverenigingen op, met het doel het lot van de arbeiders te verbeteren. Dit werd echter tegengehouden door de fabriekseigenaars. Betere werkomstandigheden, langere werkuren, zou immers leiden tot een kleinere winst. Daarom namen de fabrieksarbeiders verschillende maatregelen, waaronder de wet ‘le Chapelier’, dat de arbeiders verbood om zich te verenigen en te staken, en het werkmansboekje. Dit was een boekje waarin de werkgever kon schrijven wat hij wou. In geval de arbeider ontslag zou nemen, zou de werkgever er bezwarende dingen in kunnen schrijven zodat de arbeider ergens anders niet meer aan het werk zou kunnen. Ondanks deze maatregelen bleef er veel verzet tegen de nadelige kanten van de industrialisatie: Ø Arbeiders bleven vakverenigen oprichten en stichten nieuwe politieke partijen. Ø Sommige politici uit de oude politiek deden hun best het lot van de arbeiders te verbeteren. Ø Paus Leo XIII schreef Rerum Novarum. Hij gaf kritiek op het kapitalisme, op de uitbuiting. Ook heeft hij kritiek op Marx; Marx wil klassenstrijd maar de paus veroordeelt dit, de paus is meer voor klassenverzoening. De paus is voorstander van betere sprijding van het privébezit (↔ Marx: afschaffing privébezit). Hij wil dat de staat via sociale wetten de arbeiders beschermt en dus is hij een voorstander van overleg in corporaties, organisatie van werkgevers en werknemers (↔ vakbonden). Ø Schrijvers zoals Charles Dickens en Emile Zola begonnen over hoe slecht de arbeiders het hadden in fabrieken en hun woningen. Ø Verschillende kunstenaars namen het op voor de arbeiders. Daardoor namen steeds meer politici het op voor de arbeiders. Alleen de regering was hier erg langzaam mee met het nemen van maatregelen. Rond 1900 werden er sociale wetten gemaakt. Als een kinderarbeid en werktijden regel wetten. Later kwamen er wetten tegen kinderarbeid, werktijdenregelingen en maatregelen voor verbetering van de gezondheidszorg, onderwijs voor jeugd, ziektegeld, betaalde vakantie en uitkeringen in geval van werkloosheid. In de loop van 20ste eeuw werden deze wetten nog meer verbeterd. 7. Kinderarbeid In die tijd werd er verschillend gedacht over kinderarbeid. Sommige mensen waren er voor, anderen tegen. Een fabrikant die aardewerken maakte vond kinderarbeid prima. In 1886 zei hij: ”In mijn fabrieken werken inderdaad jongens van 12 en 13 jaar gedurende 6 nachten per week. Ik vind dat niet schadelijk voor hen. Alleen door zeer jong te beginnen en voortdurend te oefenen leren zij de nodige vaardigheid in het glaswerken. Dat ik zulke jonge jongens gebruik is ook een kwestie van geld, maar niet hoofdzakelijk. Kijk, een jongen loopt als het glas gereed is, ermee naar de oven. Dat is geen zwaar werk en een jongen doet dat spelend. Als hij dat 12 uur gedaan heeft, is hij nog niet moe en loopt als een haas. Zware personen en oudere mensen kunnen voor dat werk niet gebruikt worden.” Voor mensen in onze tijd is kinderarbeid taboe. Maar toch valt het te begrijpen waarom ouders hun kinderen ook naar de fabriek stuurden: ze hadden geen keus. Volwassenen verdienden amper genoeg om brood te kopen, en als daar nog andere kosten bijkomen als kleding, water enz. bestond er geen andere oplossing dan te zorgen voor een andere bron van inkomsten: hun kinderen te laten werken. Kinderen waren geliefde arbeidskrachten, ze protesteerden weinig of niet, en hadden kleine, dunne vingertjes pas goed van pas kwam bij de weverijen. 8. Voorbeelden van de opkomende industrie 8.1 Rupelstreek Rond de jaren 1900 waren de steenbakkerijen berucht om hun uitbuiting. De arbeiders verdienden weinig en op de koop toe waren ze verplicht om hun voeding in de winkels van hun bazen te kopen. Men noemde die winkels dan ook de "banwinkels". Zelfs de huisjes van de arbeiders waren eigendom van de grote bazen. Dus het loon van de arbeiders kwam onrechtstreeks terug in het bezit van de fabriekseigenaars. In de winter lagen de steenbakkerijen stil omdat het gewoonweg te koud was. Dan waren de arbeiders werkloos en hadden ze geen loon om eten te kopen. Ze gingen lenen en dit moesten ze dan in de zomermaanden terugbetalen, door er heel hard voor te werken. Dikwijls werkten ze 15 uren per dag.. Een werkweek duurde van maandagochtend tot zaterdagavond. En op zondagvoormiddag ging men nog gauw wat "gammen". Dit is de stenen onder droogloodsen stapelen om ze te laten drogen voor ze gebakken worden. Deze droogloodsen waren langwerpige gebouwen. De terugval: In de jaren '60 kwam er stilaan concurrentie van andere bouwmaterialen, zoals beton. De aanmaak van bakstenen gebeurde meer en meer met machines. Maar voor de vele kleine baksteenfabrikanten waren die investeringen te duur. Gevolg; zij moesten hun deuren sluiten of gingen failliet. Vandaag de dag zijn er nog maar een paar steenbakkerijen in werking. 8.2 Katoenindustrie Voordat de machines waren ingevoerd werden alle producten met de hand gemaakt. Omdat het zo duur was waren het alleen rijken die zoiets kochten.. De katoenindustrie was gebaseerd op het idee van arbeiders die ruwe materialen van kooplieden kochten en het mee naar huis namen om daar bepaalde producten van te maken. Met de komst van het kapitalisme werd dit helemaal vernietigd. In de fabrieken werkten vaak 1000 mensen of meer en de baas kende dan ook weinig mensen. Machines waren duur en er was een grote winst te maken als een persoon een aantal machines en mensen bezat die massaproductie konden maken. Toen het fabriekssysteem overliep van de arbeiders waren de omstandigheden verslechterd, de lonen waren heel laag en de haat tussen de arbeiders en de baas liepen op. De persoon met het kapitaal kon talloze machines kopen en in een gebouw neerzetten en dan mensen aannemen om in het gebouw te komen werken. Dit werd bekend als het fabriekssysteem.De kwaliteit van het leven van de arbeiders werd heel slecht, ze leidden een slavenleven. Zonder de inkomsten van de kinderen had het gezin geen eten. Er waren heel extreme werktijden met ook wel 20 uur per dag werken vanaf je vijfde of zesde.
8.3 Fabriekswet De fabriekswet van 1833 was een poging om in een tak van de industrie, de textielindustrie, een normale werkdag in te stellen. Het voorstel zag er als volgt uit: De werkdag begon 's morgens om 5.30 uur en duurde tot 's avonds 8.30 uur. Een jongere (tussen 13 en 18 jaar) mocht niet meer werken dan 12 uur per dag, waarvan 1,5 uur moest worden afgetrokken voor de maaltijden.Een kin van 9 tot 13 niet meer dan negen uur. Tussen 's avonds 8.30 uur en 's morgens 5.30 uur ('s nachts dus) mocht geen van deze jongeren werken. 9. Voorbeelden van ‘goede’ industriëlen Niet alle industriëlen in die tijd waren radicale kapitalisten. Er waren ook fabriekseigenaars die zich de slechte omstandigheden van de arbeiders aantrokken. Een van hen is Mark Owen. 9.1 Mark Owen Owen werd geboren in Newtown, in midden Wales, waar zijn vader zadelmaker was. Daar ging hij tot zijn negende naar school. Op zijn 19e was hij al manager van een katoenspinnerij. In 1799 voerde hij in zijn eigen spinnerij in New Lanark (Schotland) belangrijke sociale hervormingen door. Hij verkortte de werktijd, die 13 of 14 uur was, tot 10,5 uur. Hij richtte ziekte- en ouderdomsverzekeringen op, liet behoorlijke huizen bouwen en stichtte een winkel waar de spullen een weinig boven de kostprijs werden verkocht. Hij verbood kinderarbeid tot 10 jaar en richtte een school op waar kinderen vanaf hun tweede terecht konden. In de tijd dat Owen het management van New Lanark overnam werd al schande gesproken van de levensomstandigheden van de nieuwe arbeidersklasse. Owen had zich voorgenomen te bewijzen dat dit niet het onvermijdelijke gevolg hoefde te zijn van industrialisering of winstbejag. Wat dat betreft verschilde hij niet van andere filantropische industriëlen. Maar Owen ging een stapje verder: zijn programma in Lanark was niet alleen gebaseerd op filantropie, efficiëntie of op plichtsbesef jegens de werknemers, maar op zijn overtuiging dat 'het menselijk karakter niet gevormd wordt door, maar voor de mens'. Het kwam erop neer dat hij dacht het karakter van mensen te kunnen veranderen door wijziging van hun levensomstandigheden. 'Het einddoel van de karaktervorming is het geluk', zo geloofde hij, 'want het streven naar geluk zal de enige godsdienst van de mens zijn'. Al snel merkte ik dat de kinderen in hun lichaamsgroei en hun verstandelijke ontwikkeling geremd werden door al zo jong elf en een half uur per dag te werken. Zij zagen er wel goed gevoed en gekleed uit en hadden goed onderdak. Een oppervlakkige waarnemer zou zeggen dat zij gezond waren. Maar hun ledematen waren meestal vergroeid en hun lichaamsgroei was achtergebleven. Hoewel er één van de beste onderwijzers was aangetrokken om deze kinderen 's avonds les te geven, maakten zij maar kleine vorderingen, zelfs in het leren van het alfabet. Robert Owen, 1816 9.2 John Wood Rond 1820 bezat Wood de meest succesvolle fabriek in Groot Brittanië. Wood had de reputatie van een man te zijn die goede zorg droeg voor de kinderen die in zijn fabrieken werkte. Wood wou de uren die de kinderen in zijn fabrieken werkte inkorten maar hij vreesde dat hij het hem te duur zou kosten en dat hierdoor de concurrentie van andere fabrieken te groot zou worken. Op de 28ste september 1830 had Wood een meeting met Richard Oastler over de problemen van kinderarbeid. Het resultaat van de meeting was da Oastler ook betrokken geraakte in de campagne voor fabriekshervorming. John Wood richtte zicht tot me, zijn had uitgereikt en in de meeste indrukwekkende manier drukte hij mij de hand en hij zei: ‘Ik heb deze dag niet geslapen. Ik heb de bijbel zitten lezen en op iedere bladzijde las ik mijn eigen veroordeling. Ik kan je niet toestaan zonder het zweren dat je jouw invloed zal gebruiken om de gewelddadigheden in onze fabrieken en onze molens te verwijderen.’ Ik beloofde hem dat ik zou doen wat ik kon. Ik voelde dat we allebei in de aanwezigheid waren van de Hoogste en ik wist dat die belofte was opgenomen in de hemel. 9.3 Boetes Waartegen Wood en Owen protesteerde waren dus de slechte levensomstandigheden. Vele andere industriëlen trokken zich niets aan van het lot van de arbeiders. De industriëlen maakten zelfs boetes. In Tyldesley, vlakbij Manchester, kregen spinners die werkten bij een temperatuur van 27 tot 30 graden celsius in 1823, tijdens een staking een pamflet met de volgende boetes

Boete S D
Voor een spinner met het raam open 1 0
Voor een vuile spinnerspinner 1 0
Voor een spinner die zich wast 1 0
Voor een spinner wiens olieblik niet op de goede plaats staat 1 0
Voor een spinner die reparaties verricht met brandende gaslamp 2 0
Voor een spinner die zijn gaslamp te vroeg uit doet 1 0
Voor een spinner die ’s morgens zijn lamp te lang laat branden 2 0
Voor een spinner die zijn lamp te hoog zet 1 0
Voor een spinner die fluit 1 0
Voor een spinner die vijf minuten na de laatste bel binnenkomt 1 0
In Tyldesley werken de spinners 14 uur per dag, het uur voor de maaltijd inbegrepen. Tijdens de werkuren is de deur op slot, behalve tijdens half uur theepauze. De arbeiders mogen in de hete fabriek geen drinkwater halen. Ze kunnen zelfs niet bij het regenwater omdat ze dat anders wel eens zouden kunnen drinken. 10. Leefwijze van de industriëlen Rijke burgers, waaronder de industriëlen, leefden in grote luxe huizen met alle voorzieningen die in die tijd bestonden. Ze hadden ook soms zelfs een eigen koetshuis en veel personeel zoals schoonmakers, dienstmeisjes, koetsiers, tuinmannen, paarden verzorgers, stalknechten enz., die vaak bij hun in huis leefden.
10.1 Kleding In de 19de eeuw hechtte men al veel belang aan de mode, er werden zelfs al enkele modebladen gepubliceerd. Het was immers een middel voor de rijken om hun macht en hun kapitaal aan anderen te tonen. De gewone arbeider in die tijd was arm, kleedde zich met oude vodden en de kledij die we hier dus beschrijven, is van de rijkste, waaronder de industriëlen. 10.1.1 De kledingdracht van de man. Zowel voor de heren- als de dames kleding valt veel te vertellen. De mannen streven naar het luchtige effect, net als de vrouwen. Bij de herenjas worden de mouwen strakker terwijl de manchetten groot zijn. De jas heeft grote zijnaden waar plooien in zijn gezet die met papier of paardenhaar worden verstevigd zodat ze wijd uitstaan. Zijde en fluweel zijn ook bij mannen geliefde stoffen, Het vest is korter dan de jas en meestal van dezelfde stof gemaakt. Het vest laat men open staan om de kanten jabot te laten zien en ook aan de hemdsmouwen zitten grote stukken kant. Van de broek is weinig te zien, jas en vest vallen er voor een groot deel overheen. Om de dijbenen zit de broek strak en om de billen nogal wijd ( hij is nauwelijks zichtbaar ). Mannen besteden evenveel aandacht aan hun schoenen als de vrouwen. De schoen is meestal zwart, soms bruin en sluit met een gesp. De hakken zijn zeer breed en de rijken lieten ze beschilderen met tafereeltjes. 10.1.2 De kledingdracht van de vrouw. Ondergoed was niet echt belangrijk, onderbroeken werden niet gedragen, een hemd soms. Vrouwen dragen een zeer strak korset dat de borsten opdrukt. Het accent ligt geheel op de rok die steeds wijder wordt. Een hoepelrok bestaat uit 5 metalen hoepels die worden verbonden door katoen of linnen. Daar overheen komt een wijd overkleed. Het overkleed wordt zo strak mogelijk ingesnoerd, een slanke taille is belangrijk. Om de bovenarm is de mouw glad en van daar hangen wijde stroken kant af, soms wel 3 of 4 lagen. Heel karakteristiek is een rij strikjes die midden voor op het bovenlijfje worden aangebracht. Ook andere delen worden uitbundig met strikjes, linten, ruches en kantjes versierd. Mantels ziet men niet, wel schoudercapes of kanten sjaals. Een dame van stand vertoont zich niet zonder make-up, de gezichten worden bleekwit gemaakt. Zeer geliefd zijn de mouches ( opgeplakte moedervlekjes ). De schoenen zijn puntig met een hele hoge hak gemaakt van stof of leer en met veel versierselen. 11. Slotwoord Ook nu nog is er wel sprake van kapitalisme, maar niet in die mate zoals in de 19de eeuw. De arbeiders in deze tijd hebben het geluk dat de rechten ondertussen drastisch veranderd zijn. Er bestaan nu verschillende wetten die de slechte omstandigheden, die de arbeiders vroeger kenden, vermijden. Dankzij deze weten hebben de fabriekseigenaars in deze tijd geen ‘monopoliepositie’ meer. De hele industriële revolutie heeft er voor gezorgd dat we vandaag beschikken over zoveel verschillende producten, ook luxeproducten. Zonder deze revolutie waren we waarschijnlijk niet in het bezit geweest van al die dingen die we nu als normaal beschouwen. Bronvermelding 1) Boeken § Politieke en sociale evolutie van België deel 1, Helmut Gaus, Leuven, Garant, 1997,176 p. § Kapitalisme, John Vaizey, Den Haag, Gaade, 222 blz. § Kleding door de eeuwen heen, John Peacock, 224 p. Becht § De teloorgang van de Belgische bourgeoisie § Arm en rijk aan tafel § Sociale geschiedenis van België § Politieke en sociale geschiedenis van de 19de en 20ste eeuw § Kinderarbeid in de 19de eeuw § De Belgische werkliedenpartij 1880-1914 § De Christelijke arbeidersbeweging in België 2) Encarta 3) Internet § www.wikipedia.nl § www.scholieren.com § www.marxists.org § http://library.kent.ac.uk/cartoons/collections/cartoonhub.php § http://histoforum.digischool.nl

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.