Censuur in Plato's ideale staat

Beoordeling 8
Foto van een scholier
  • Scriptie door een scholier
  • 6e klas vwo | 4596 woorden
  • 6 mei 2001
  • 77 keer beoordeeld
Cijfer 8
77 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Mijn scriptie gaat over Plato’s werk Politeia, met als onderwerp de censuur. Waarom wilde hij censureren, en waarom is het zo’n belangrijk onderdeel van de ideale staat? Allereerst heb ik zijn leven en het werk op zich beschreven. Inleiding Plato’s leven Gegevens over zijn leven hebben wij gekregen door de geschriften van Diogenes Laërtius uit het werk “Levens en Meningen van Vooraanstaande Filosofen” uit de 3e eeuw na Chr. De inhoud is wel aangepast aan de wensen van het lezerspubliek; er stonden eerder wetenswaardigheden, anekdotes en schandalen in dan een volledige weergave van de filosofische ideeën. Plato is rond 428/ 427 voor Chr. in Athene of Aegina geboren. Hij heette oorspronkelijk Aristokles, maar van zijn gymnastiekleraar kreeg hij de naam Platon (breed), omdat hij zo’n krachtig figuur had. Anderen zeggen weer dat hij die naam kreeg omdat zijn stijl zo breed was of zijn hoofd. Hij stamde af van een oude en rijke familie die tot de bestuurlijke elite van Athene behoorde en groeide op in een tijd dat Athene een grote bloei doormaakte.Twee familieleden van hem, Kritias en Charmides, waren betrokken bij het oligarchische regime van de Dertig. Door deze twee is hij in contact gekomen met Socrates. Hij hield zich toen met dichten bezig. Op 20-jarige leeftijd besloot hij in de leer te gaan bij Socrates. Hij wilde eerst geen politieke loopbaan volgen, omdat hij het schrikbewind van de Dertig verschrikkelijk vond. Toen de democratie werd ingevoerd, dacht hij er over om zijn politieke loopbaan weer op te pakken, maar toen diezelfde democratie zijn geestelijk leider en beste vriend Socrates ter dood veroordeelde, moest hij al helemaal niets meer van de democratie hebben. “Tenslotte kwam ik tot het inzicht dat alle huidige stadstaten slecht worden bestuurd. Immers, hun wetgeving is zo goed als ongeneeslijk ziek, tenzij er door een gelukkig toeval bijzondere maatregelen zouden worden getroffen. Ik voelde me dan ook gedwongen de voordelen van de echte filosofie te prijzen en te zeggen dat het alleen mogelijk is met háár als uitgangspunt zicht te krijgen op wat zowel in de politiek als in alle particuliere aangelegenheden rechtvaardig is. De mensheid zal dan ook door ellende geplaagd blijven totdat ofwel echte en oprechte filosofen de politieke macht krijgen, ofwel mensen die de politieke macht hebben in stadstaten door een goddelijke beschikking echte filosofen worden.” Na de dood van Socrates woonde hij waarschijnlijk een tijdje bij Euclides in Megara. Daarna verspreidde hij in kleine kring zijn theorieën in Athene, maar hij ging al snel een lange reis naar het buitenland maken. Misschien is hij naar Egypte en Cyrene gegaan, maar dat weet men niet zeker. Wel zeker is dat hij naar Zuid-Italië is geweest, omdat hij kennis wou maken met de aanhangers van Pythagoras, en dan voornamelijk met Archytas die in de stad Tarenton zowel filosoof als staatsman was (het kon dus toch!). Hij is ook naar Syrakouse geweest bij zijn vriend Dion (die de zwager was van de tiran Dionysius I), waar hij zijn “ideale staat” probeerde waar te maken, maar wat mislukte. Over Dion schreef hij het volgende: “Dion immers, die zeer snel van begrip was, met name in het begrijpen van de betogen die ik voor hem hield, luisterde naar mij met een scherpzinnigheid en intensiteit die ik nog nooit heb aangetroffen bij de jongelui met wie ik in aanraking kwam. Hij was bereid de rest van zijn leven voortaan anders dan het merendeel van de Italiërs en Siciliërs door te brengen: hij achtte de deugd hoger dan genot of luxe. Daarom leidde hij tot aan de dood van Dionysius een leven dat steeds meer gehaat werd door de volgelingen van de tiran”. Omdat Plato te vrijmoedig leefde, werd hij door Dionysius uit Syracuse verbannen en op weg naar Athene als slaaf verkocht. Toen hij werd vrijgekocht door een Cyrenaeër, ging hij naar Athene terug en stichtte rond 387 daar zijn school: De Akademia. Hier werden de Muzen en Apollo vereerd en werd er in de dagelijkse omgang de wijsbegeerte beoefend. Hij gaf naast de lessen aan zijn leerlingen ook nog spreekbeurten voor grotere groepen. In de tijd van zijn Akademia is hij nog twee keer naar Syrakouse gegaan: de eerste keer, in 367, werd hij geroepen omdat Dionysius II (de zoon van Dionysius I) onder invloed van Dion, zijn politieke hervormingen wilden invoeren, maar door intriges aan het hof werden Plato en Dion van hoogverraad beschuldigd. De tiran zette Dion het land uit en verhinderde Plato weg te gaan. Uiteindelijk wist hij toch te ontkomen. De tweede keer, in 361, hoopte Plato dat hij de twee kemphanen, Dion en Dionysus II, kon verzoenen. Dus kwam hij weer toen Dionysius hem uitnodigde. Ook dit mislukte weer, omdat Dionysius een veel te hoge pet van zich zelf op had: hij was dan wel meer geïnteresseerd in de filosofie, maar hij was veel te overtuigd van zijn filosofische kwaliteiten (die hij niet had). Hij schreef zelfs een filosofisch handboek, waarvan hij beweerde dat dit gebaseerd was op het onderwijs van Plato, wat deze hevig ontkende. Wat jaren later werd Dionysius door Dion afgezet, maar voordat hij “de ideale staat”in kon voeren, werd hij al vermoord door zijn tegenstanders. Plato stierf in 347 in Athene als een verbitterd man, omdat hij zijn idealen nooit waar had kunnen maken. Akademia De Akademia was vernoemd naar de plaatselijke heros Akedemos of Hekademos. Het lag ten noordwesten van Athene. Het was een park dat gewijd was aan Athena, maar ook andere Goden werden er vereerd: Eros, Prometheus, de Muzen, Hermes en Herakles. Het was dus een religieus culturele vereniging. De Muzen namen een centrale plaats in omdat zij beschermvrouwen van de algemene ontwikkeling waren. De Akademia was waarschijnlijk dagonderwijs, en de leerlingen kwamen van heinde en ver. De lessen werden gegeven in de zuilengalerij (peripatos), al wandelend. De leraren gaven ook wel eens openbare voordrachten, die door iedereen bezocht konden worden. De opleiding was er op gericht om, behalve filosofen, ook goede staatslieden af te leveren. De informatie over de inhoud van de lessen bestonden hebben we vooral uit de Politeia. Daar geeft hij namelijk een ideale opleiding. Voor de rest blijft het gissen. Er zijn namelijk nauwelijks bronnen over. In het eerste jaar (het curriculum) moest je lessen volgen in wiskunde en die hielden geometrie en rekenkunde in. Beide vakken waren volgens Plato de beste propedeuse voor de filosofie, omdat wiskundige kennis los staat van de concrete dingen om ons heen. Naast wiskunde kreeg je ook sterrenkunde en harmonieleer (muziek). Harmonieleer is het onderzoeken en begrijpen van de verhoudingen tussen toonhoogtes en alles wat hiermee te maken heeft. Het is niet zeker of ze zich ook bezig hielden met natuurwetenschappen. Waarschijnlijk niet, want Plato vond de natuur niet interessant. Hij was verbitterd en teleurgesteld door deze wereld (door de dood van Socrates, en vooral door de mensen die dit politieke systeem hadden ingevoerd en draaiende hielden) en vond het dan ook geen enkele waarde hebben. Hij richtte zich vooral op het “leven” ná de dood, waar alles beter en mooier zou zijn. Dus dan passen de natuurwetenschappen niet echt in het plaatje. Na het eerste jaar begon het echte werk: de filosofie. Plato was niet de enige die les gaf op de Akademia. Ook oud-leerlingen, vaste en gastdocenten gaven les. Daardoor is het ook moeilijk om het programma goed vast te stellen, want al deze docenten kregen ruimte genoeg om hun eigen denkbeelden uit te leggen, ze hoefden zich dus zeker niet in alle details aan Plato’s leer te houden.
Plato's schrijfstijl Plato schreef in de dialoogvorm, dus dat 2 of meerdere mensen met elkaar zaten te praten en ze allemaal een ander standpunt verdedigden. Dit deed Plato om dat een dialoogvorm makkelijker leesbaar is, en het dan niet zo hard en streng over komt: je laat immers wat ruimte vrij voor een ander standpunt (al wordt dit wel de grond in geboord). De mensen zullen dit dus eerder lezen en begrijpen dan wanneer je één grote monoloog houdt. Daar kan geen mens door heen komen. Plato's dialogen zijn echt een soort toneelstukjes; de mensen die aan de dialoog meedoen worden ook aan je voorgesteld (je weet dus hun naam, beroep, gezinssituatie) en krijgen voor de lezer een eigen gezicht. Plato komt nooit zelf aan het woord. Hij gebruikt Socrates als spreekbuis. In zijn eerste dialogen kan je wel zeggen dat de "historische" Socrates aan het woord komt (de echte Socrates dus), deze dialogen zijn onder andere: Apologie, Crito en Io. Maar later, wanneer Socrates al een lange tijd dood is en Plato zijn eigen ideeën steeds meer ontwikkelt, wordt hij meer een soort handpop van Plato, echt een spreekbuis waardoor hij zijn eigen ideeën verkondigt. Plato ontleende de namen van de dialogen aan de sofisten met wie Socrates de discussie aanging. Deze namen meestal het standpunt van de sterkste in (het recht van de sterkste) en Socrates dreef hen dan door middel van vragen in een hoekje.Voorbeelden van dat soort dialogen zijn: Charmides, Cratylus, Menexenus en Critias. De Ideale Staat De Politeia is een gesprek tussen vier mannen: Socrates, Plato’s broers, Glaukon en Adeimantos, en de sofist Thrasymachos. Ze discussiëren eerst over de vraag wat rechtvaardigheid is. Thrasymachos vindt dat de sterkste van de maatschappij de dienst uit moeten maken en Socrates vindt juist dat degenen die zich rechtvaardig gedragen de maatstaf moeten zijn. De discussie eindigt in een aporie (“ik weet het niet”). Daarna blijven de broers van Plato zolang “zeuren” dat ze Socrates toch tot een uitleg krijgen. Hij begint dan te vertellen wat rechtvaardigheid op het niveau van de gemeenschap inhoudt. Ieder mens heeft volgens Socrates een eigen taak in de samenleving en op grond daarvan moet de arbeid verdeeld worden. Om de samenleving te beschermen en te besturen zijn er ‘bewakers” nodig. Dezen moeten bepaalde karaktereigenschappen hebben en die moeten zorgvuldig worden ontwikkeld. Daarom moet de opvoeding goed geregeld zijn. Er zijn twee vormen van opvoeding nodig: literatuur en muziekonderwijs en lichamelijke training. Over de traditionele literaire opvoeding is Socrates niet te spreken: vooral Homeros en Hesiodos, die toen op de Griekse scholen daarvoor werden gebruikt, zijn slecht en leugenachtig. Beide dichters hebben als onderwerp de mythologie. Hesiodos schreef de Theogonie, die in een gedicht de hele Griekse godenwereld uiteen zet. Homeros schreef de Odyssee en de Ilias, heldendichten waar de goden ook een heel grote rol in spelen. Ook toneel is niet goed voor de opvoeding van de wachters. Want het is niet goed om mensen na te bootsen, ze moeten immers hun eigen karakter ontwikkelen. Naar muziek mag ook maar selectief geluisterd worden, en dan natuurlijk alleen de muziek die de juiste emoties oproept en dus past bij een goed karakter, moed en matigheid. Bij de lichamelijke training mogen de oefeningen ook alleen maar matig en eenvoudig zijn, want door te veel fysieke training word je ruw van karakter en door te veel literaire training word je slap van karakter. Socrates verdeelt nu de wachters in 2 groepen: 1 de echte wachters, die besturen de staat
2 de helpers, die vormen het leger en de politie, en zorgen er voor dat de bevelen van de wachters opgevolgd worden. De derde groep van de samenleving bestaat uit de werkende klasse: de boeren, handelaren, handwerkslieden enz. Hun functie is het voorzien in materiële en economische benodigdheden. Hoewel Socrates de opvoeding erg belangrijk vindt, vindt hij het niet nodig om er vooraf wetten voor te maken. Hij vindt dat de wachters dat zelf moeten uitvinden. Om de wachters niet te machtig te laten worden en ze niet te laten verlangen naar meer macht, vindt hij dat ze geen eigen bezit en geen eigen gezin mogen hebben, dat ze hun maaltijden gezamenlijk moeten eten en geen geld mogen bezitten. Hun geluk ligt in het uitoefenen van hun beroep. Nu komt hij weer terug op het beginpunt van de discussie: wat is rechtvaardigheid? Socrates weet zeker dat er geen ruzies en dergelijke zullen zijn en dat de staat een harmonisch geheel zal zijn, omdat iedere groep zijn eigen functie heeft. De staat heeft dus alle deugden in zich: wijsheid, dapperheid, gematigdheid en rechtvaardigheid (sófia, andreia, sófrosunè, dikaiósunè). Wijsheid is de eigenschap van de wachters, die geven leiding aan de staat. Hun wijsheid ligt in hun oordeel en bestaat uit een bepaalde vorm van kennis. Dapperheid is het kenmerk dat de helpers hebben en hij bestaat uit een juist oordeel hebben van waar je bang voor moet zijn er waarvoor niet. Gematigdheid is het kenmerk van de staat als geheel, dat is de harmonie die er is tussen de drie groepen. En rechtvaardigheid is in dit kader “het zijne doen”; elk van de drie groepen heeft zijn eigen taak en doet dat. Onrechtvaardigheid is het bemoeien met andermans zaken. Rechtvaardigheid met betrekking tot het niveau van de mens lijkt op de rechtvaardigheid die te maken heeft met de staat. Want, wat zich in het groot afspeelt, speelt zich ook in het klein af. Dus de verdeling van de staat moet ook in de mens te herkennen zijn. Er zijn drie aspecten van de ziel: 1 Logistikon: het redelijke deel waarmee de mens denkt, berekent en beslist. 2 Thumoëides: het deel waar de vitaliteit, moed en “hogere” emoties (zoals toorn) zitten. 3 Epithumètikon: het deel waar de lagere emoties, zoals de behoefte aan voedsel, drank, seks, dus de primitieve instincten van de mens, zitten. In de ziel zitten ook de vier belangrijkste deugden die in de staat zitten. De wijsheid zit in de logistikon, en die heerst over de 2 andere delen. Dapperheid zit in de thumoëides en die helpt de rede bij het bewaken van de begeertes. De 2 lagere gedeeltes van de ziel moeten zich met gematigdheid onderwerpen aan de rede, en het zorgt voor de harmonie tussen de verschillende gedeeltes. Het begrip rechtvaardigheid betekent hier weer dat elk deel van de ziel zijn eigen functie heeft en ook zo handelt. Socrates wordt in zijn uitleg onderbroken met de vraag om uit te leggen waarom vrouwen en kinderen algemeen bezit zijn voor de wachters. Voordat hij daarover begint, vraagt hij zichzelf eerst af wat de taken van vrouwen zijn in zijn ideale staat. Na wat gepraat is zijn conclusie dat vrouwen in principe dezelfde taken kunnen doen als de mannen en dat ze dus ook wachters kunnen worden. Maar, dit realiseert Socrates zich ook, deze ideale staat is niet tot in de details in de praktijk te verwezenlijken. Dus probeert hij er achter te komen welke wijziging er moet komen om de toenmalige samenleving goed te laten draaien. De wijziging is als volgt: politieke macht moet samengaan met wetenschappelijke vorming. De leiders van de staat moeten tegelijk filosofoi zijn en de filosofoi moeten de macht krijgen. Om dit hard te maken onderscheidt hij twee groepen “voorwerpen” (het dualisme), wat je ook in de Phaidon kan lezen: 1 de Vormen die samen dé werkelijkheid vormen en waarvan de dingen die wij zien verschijningen zijn. (deze Vormen zitten allemaal in een soort hemel) 2 de vele, afzonderlijke dingen, waarin de Vormen zich (mislukt) laten zien. De niet-filosoof laat zich door zijn zintuigen leiden en leeft zijn leven gericht op de tweede groep van voorwerpen. Zijn denken is doxa, hij heeft niet de waarheid in pacht, hij leeft in een droom. De filosoof is wél in staat onderscheid te maken tussen wat verschijning en werkelijkheid is. Zijn denken is gericht op de Vormen, en hij heeft epistèmè (kennis), want hij kent de werkelijkheid (to on). Dus de filosoof heeft de echte waarheid in pacht maar in het bijzonder ook de Vormen van het Mooie (kalon), het Rechtvaardige (dikaion) en het Goede (agathon), dit zijn de ethische normen. Hij is dus degene die het beste de staat kan leiden. Want het zijn alleen de filosofen die kennis hebben van deze hoogste normen en die in staat zijn ze ook echt als normen te gebruiken. Iemand die dat kan, moet erg begaafd zijn, maar ook training en vorming zijn daarvoor nodig. Het is dus noodzakelijk om ze zo vroeg mogelijk te selecteren, zodat ze zo snel mogelijk kunnen beginnen met leren. De belangrijkste studie van de ethische normen is het Goede. Dit is ten opzichte van de andere normen de zon. De drie punten van vergelijking: 1 De zon is het oorzaak van het licht, en daardoor kan je de andere dingen. waarnemen. Hetzelfde is dat met het Goede. Door het Goede zijn de andere Vormen ook te onderscheiden. Het is de kenbaarheid van de andere vormen. 2 Door de zon ontstaan en groeien dingen in de wereld. Door het Goede bestaan de andere Vormen. 3 De zon zelf is zichtbaar, en het Goede is zelf ook kenbaar. Hierna komt Socrates op de grotvergelijking: Er zitten een paar mensen in een onderaardse grot. Ze zitten met hun rug naar de opening en zijn aan handen en voeten vastgebonden, zodat ze alleen de wand van de grot kunnen zien. Achter hen is een hoge muur en achter die muur lopen weer enkele op mensen lijkende gedaantes rond die verschillende figuren boven de rand van de muur omhoog steken. Omdat achter die figuren een vuur brandt, werpen ze flakkerende schaduwen op de wand van de grot. Het enige wat de grotbewoners kunnen zien, is dus dat “schaduwtheater”. Vanaf het moment dat ze geboren zijn, zitten ze al in dezelfde houding en ze denken dus dat die schaduwen het enige is wat bestaat. Eén van die grotbewoners weet zich te ontworstelen aan zijn touwen. Hij is nieuwsgierig geworden waar die schaduwen vandaan komen. Als hij zich omdraait, wordt hij natuurlijk eerst door het felle licht en de scherp omlijnde figuren verblind. Als hij over de muur weet te klimmen, het vuur zou passeren en de natuur buiten de grot zou betreden, zou hij nog erger verblind worden. Maar hij zou onder de indruk raken van al die kleuren en schoonheid, en de echte dingen zien, waarvan hij tot nu toe alleen maar schaduwen had gezien (slechte imitaties). Dan ziet hij de zon en begrijpt dat de zon aan alle bloemen en dieren in de natuur leven schenkt, zoals het vuur in de grot hem de schaduwen heeft laten zien. Als de bevrijde grotbewoner terug komt en zijn medegrotbewoners probeert te overtuigen dat de schaduwen imitaties van de echte dingen buiten, wijzen de anderen op de muur met schaduwen en zeggen dat dát het echte is. Ze willen hem niet geloven, want ze vinden hun eigen ideeën lekker vertrouwd. Die bevrijde grotbewoner verstoort hun rustige leventje alleen maar. Tenslotte vermoorden ze hem. De grotbewoners zijn hier de gewone mensen, die zich tevreden stellen met imitaties van de Vormen, en de bevrijde grotbewoner de filosoof, die de echte Vormen heeft gezien. Deze heeft epistèmè. De grotvergelijking geeft een heel erg optimistisch beeld van de filosofie: filosofie is bevrijdend en verlichtend. Degene die in staat is abstract te denken, de filosoof, wordt voorgesteld als de persoon die uit de boeien van de waarneembare wereld en het bijbehorende denken breekt. Wat is censuur? Bij Plato is censuur het verbieden van bepaalde onderwerpen en handelingen, in de literatuur, kunst, muziek, toneel en reizen. Hij zou het liefste alles bij het oude willen houden, hij gruwt van vernieuwing. Egypte is dan ook zijn voorbeeld. Daar was alle kunst in zo’n 1000 jaar gelijk gebleven, er zat geen enkele ontwikkeling in. Plato noemt dit “een superieure prestatie van wetgevers en politici”. Hoe wou hij censuur toepassen? Plato wilt zelfs spelletjes aan regels binden. Want, als kinderen dezelfde spelletjes op dezelfde manier met dezelfde regels spelen en ze daar ook plezier in hebben, dan kunnen de wetten die zijn opgesteld ook stabiel blijven. Ook wil Plato dat de overheid toezicht houdt op de publicatie van verhalen en moeders en kinderverzorgsters “adviseert” om alleen goedgekeurde verhalen aan hun kinderen voor te lezen, om hun geest op de juiste manier te vormen. Plato zou het toneel aan regels willen binden; alleen de goede dingen die de jeugd ten goede beïnvloeden, mogen als onderwerp voorkomen. Want, zo redeneert Plato, als je van jongs af iets imiteert, wordt het ten slotte een gewoonte en later zelfs je tweede natuur. Je houding, je manier van spreken en ook je manier van denken wordt door het toneel spelen en/of kijken beïnvloed. Al keurt Plato niet alle vormen van voordragen (toneelspelen) af: als iemand zich niet inleeft in personages of figuren die lager van stand zijn dan hijzelf of dat hij zich juist (een beetje) inleeft in mensen van een hogere stand en hij in verhalende vorm vertelt, vindt Plato dat nog wel goed. Hij wil de verhalende vorm (weinig variatie in toonhoogte en snelheid) verplicht stellen en de rest (directe rede en een mengvorm van beide) zelfs verbieden. Want, hoe kan een maatschappij functioneren als een schoenmaker ook nog eens militair en zakenman is? Door het toepassen van dikaiósunè op het toneel, mag niemand zich meer inleven in personages die hij in het dagelijkse leven niet is. Ook de rest van de kunst wil hij aan regels binden, hier geldt ook: alleen de goede dingen die de jeugd ten goede beïnvloeden, mogen voorkomen. Plato schetst hier een vergelijking: hij ziet de jeugd als een stelletje koeien die in een weiland staan te grazen. Als het weiland vergiftigd is door kleine hoeveelheden gif (de foute kunstuitingen), worden de koeien langzamerhand vergiftigd in hun denkbeelden en lijf. Om te kunnen regelen dat ook echt wordt gecensureerd, zouden de kunstenaars voor een toelatingscommissie moeten verschijnen en dan zouden de commissieleden de kunstvoorwerpen toetsen aan hun eigen creaties. Wanneer deze hetzelfde zijn of zelfs beter lijken, dan mogen ze in het openbaar worden vertoond, zo niet, dan gaan ze richting prullenbak. Ook wil Plato internationale contacten tot een minimum beperken, want dit leidt tot een vermenging van zeden en gebruiken, omdat men uit het buitenland nieuwe gewoonten overneemt. Voor een land waar het maatschappelijke leven door een goede wetgeving is geregeld, heeft dit nadelige gevolgen volgens Plato. Hij vindt dat mensen onder de veertig onder geen voorwaarde het land uit mogen en ook moet er een verbod zijn op het reizen voor particuliere doeleinden. Dus alléén in opdracht van de staat mogen officiële afgevaardigden en diplomaten (en in bepaalde gevallen onderzoekers) het land verlaten. Als iemand het verlangen heeft om de toestand in de rest van de wereld te willen onderzoeken, mag de wet dat niet verhinderen, want anders zal een staat nooit een behoorlijk peil van ontwikkeling hebben. De taak van de onderzoeker is het in contact komen met de geniale mensen in de wereld. Daar zijn er niet veel van, maar het is nodig om met ze in contact te komen omdat zij misschien adviezen hebben om de wetten en normen van de staat te verbeteren. De eerste eis om onderzoeker te worden is dat je minstens vijftig jaar oud moet zijn en maximaal zestig jaar en een goede reputatie moet hebben opgebouwd, vooral in de oorlog. Hij moet immers in het buitenland zijn staat vertegenwoordigen, als een soort prototype. Je mag dan tien jaar in het buitenland onderzoek plegen, maar als je thuiskomt, moet je je verantwoorden bij de raad die toezicht houdt op de wetgeving. Als de raad constateert dat je er niet beter op bent geworden, maar gelijk, prijzen ze in ieder geval je bijzondere inzet. Als de raad constateert dat je je duidelijk gunstig hebt ontwikkeld verdien je nog meer waardering en wordt je na je dood geëerd. Maar als de raad constateert dat je bedorven bent, mag je met niemand meer contact hebben en als je de aanwijzingen van de overheid opvolgt, mag je dan nog wel net particulier burger blijven. Maar als je schuldig wordt bevonden aan bemoeienis met de opvoeding dan moet je sterven. Plato wil jonge mensen de mond snoeren: het is verboden voor jonge mensen om na te gaan of bepaalde wetten wel of niet deugen. Ze moeten één stem en één gedachte zijn, en erkennen dat de wetten goed zijn omdat zij door een god zijn gegeven. (Het is mij niet duidelijk wat voor een god hij nu bedoelt: hij zelf heeft immers de wetten opgesteld. Is dit een zoethoudertje voor de jonge mensen (het is van een god, dus je mag er niet over twisten); vindt hij zelf dat hij een god is of zegt hij hiermee dat hij goddelijke inspiratie heeft gehad?) Waarom censuur? Volgens Plato vertellen dichters allerlei leugens over de goden, dus krijgen de kinderen die deze verhalen horen een heel verkeerd beeld van de goden. Homeros en Hesiodos schilderen de goden af als een soort supermensen, dus een soort mensen met wat extra hemelse kracht. Dichters laten de goden de oorzaak zijn van de ellende en rampen die de mensen meemaken. Ze hebben dezelfde emoties als mensen kunnen hebben, en dat klopt volgens Plato niet met de werkelijkheid. Elke mythe die de goden op die manier afschildert, moet verboden worden. Want de filosofie laat juist zien dat de god (Socrates, en dus Plato, heeft het vooral over één god) bij uitstek het goede is en dus niets slechts kan veroorzaken. Deze dichters zorgen er ook voor dat de mensen verkeerde voorstellingen van bijvoorbeeld de dood krijgen, de dood zoals die in de gedichten wordt beschreven maakt ze bang, terwijl het helemaal niets is om bang voor te zijn! Ook geven ze een verkeerde boodschap mee qua moraal: de helden, zoals bijvoorbeeld Achilles, zijn huilende en mokkende ventjes die zich niet kunnen beheersen. Dat is geen goed voorbeeld voor de jeugd. Misschien bedoelden de dichters dat je sommige dingen niet letterlijk moet nemen (allegorisch), maar de jeugd kan nog niet bedenken wat je letterlijk, en wat niet, moet nemen. Dus de literatuur die de jeugd voorgeschoteld moet krijgen moet ondubbelzinnig zonder een verkeerde moraal zijn en het goede opwekken. Moeders zouden verhaaltjes en liedjes moeten worden gegeven, verhaaltjes en liedjes die niet slecht zijn voor de kinderen, en niet liegen over belangrijke dingen zoals de goden. want de kinderen zijn als ze nog jong zijn het meest beïnvloedbaar. Dan moet er niet een slechte basis worden neergelegd door middel van leugenachtige verhalen. Hieruit concludeert Plato dat de mythen gecensureerd mogen worden, en wel door een censuur van de waarheid, uitgeoefend door een toelatingscommissie. Want mythen mogen wel bestaan, want ze hebben snel vat op de gewone mensen. Ze begrijpen mythen eerder dan droge filosofie. Dus als je je boodschap in een mooi (waar) verhaal verpakt, dan is het alleen maar handig. Plato’s mythen ontlenen elementen aan de traditionele mythologie van Homeros en Hesiodos, maar zijn duidelijk filosofisch en rationeel, en het sluit aan bij de inzichten van filosofische discussies.
Conclusie Plato heeft het in de Politeia alleen maar over de opvoeding van de wachters. Hij begrijpt ook wel dat het geen nut heeft om ook de “hoi polloi” aan banden te leggen; die hebben dat niveau toch niet. Plato's censuur is dus alleen voor de wachters, omdat die zo goed mogelijk moeten worden opgevoed. Censuur is onderdeel van de ideale staat omdat sommige dingen verkeerde invloed op de toekomstige wachters hebben, volgens Plato. Dan pas kunnen ze zich goed en volledig ontplooien als goede leiders van de staat. Pas als alle slechte invloeden van buitenaf worden geweerd, kunnen de jonge toekomstige wachters zich goed ontwikkelen. Dat is nodig omdat de staat de mensen moet opvoeden in zedelijk handelen (netjes in het gareel blijven), anders kan een staat niet goed functioneren. Plato gebruikt dus censuur om zijn staat zo goed mogelijk te laten functioneren.

REACTIES

D.

D.

heb je geen notenlijst en literatuurlijst????

Aub snel reageren..alvast bedankt

22 jaar geleden

E.

E.

Is het mogelijk contact op te nemen met de schrijver van deze scriptie, misschien via mail? Ik heb een aantal vragen in verband met een schoolopdracht.

17 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.