Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 5

Beoordeling 5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • havo | 5606 woorden
  • 26 oktober 2016
  • 44 keer beoordeeld
Cijfer 5
44 keer beoordeeld

1. Jagers en Boeren: - 3000 v. Chr. (prehistorie) 1.1 De agrarische revolutie
Weinig kennis en weinig bronnen, de bronnen die we hebben zijn ongeschreven en primair .
Homo sapiens: kunstwerken en betere gereedschappen. Jagers en verzamelaars:
1. Taakverdeling
2. Kleine groepen (20-30)
3. Nomadenbestaan
4. Egalitair
5. Weinig bezit
6. Geen schrift
Middel van bestaan Politiek Sociaal Cultuur
Jagen & verzamelen Geen georganiseerd bestuur (niet nodig) Geen sociale verschil-len, taakverdeling Grafgiften & rituelen

Begin van de neolithische revolutie in het gebied van de vruchtbare halve maan.
Gunstig klimaat: Tigris & Eufraat zorgen voor vruchtbare grond. Rondtrekken is niet langer nodig. Gelijktijdig ontstaan van landbouw: klimaatverandering.
Meer regen zorgde voor meer voedsel. Men bleef langer op een plaats.
Droogte & kou zorgde voor minder voedsel. Men was het nomadenbestaan ontwent en ging zelf eten produceren. Gevolgen agrarische revolutie:
1. Meer voedsel
2. Sedentair bestaan
3. Bevolkingsgroei -> eerste boeren dorpen
4. Veeteelt (vlees, bijproducten & trekkracht)
5. Meer bezit
6. Sociale verschillen (macht, rijkdom, aanzien)
7. Uitvinding nieuwe technieken (weven, potten bakken, gepolijst steen)
8. Specialisatie in beroepen
Middel van bestaan Politiek Sociaal Cultuur
Akkerbouw en veeteelt Bestuur (priesters, dorpsoudsten, beste boeren) Sociale verschillen, taakverdeling Magische rituelen voor het binnenhalen van goede oogst,
Uitvinding schrift

Einde prehistorie: schrift werd uitgevonden (voor het bijhouden van voorraden).
1.2 Het ontstaan van steden
In Soemerië ontstaan de eerste steden. Door bevolkingsgroei hoefde niet iedereen zich met de voedselvoorziening bezig te houden.
Specialisatie: leerlooier, pottenbakker, kleermaker, smid, etc.
Handelswaar kwam beschikbaar waardoor het beroep van koopman ontstond.
Specialisatie in het contact met de goden zorgde voor priesters. Er ontstond een arbeidsverdeling en verschil in macht en rijkdom.
Boeren stonden onderaan de sociale ladder (grootste deel van de bevolking). De samenleving werd complexer: bestuur werd nodig.
Stadsbestuurders moesten de orde handhaven, de stad beschermen en irrigatiesystemen onderhouden. Zij werden later gekroond tot koning en hun positie werd erfelijk.
Koningen bestuurde met behulp van ambtenaren. Zij hielden de administratie bij, stelde wetten op en controleerde of iedereen belasting betaalde. Onder vergelijkbare omstandigheden (vruchtbare oevers van de Nijl) ontstaan ook steden in Egypte. 3300 v. Chr.: ontstaan spijkerschrift in Soemerië
3000 v. Chr.: ontstaan hiërogliefenschrift in Egypte

Functies schrift:
1. Economisch (belasting, leningen, voorschotten en handelscontacten)
2. Religieus (verhalen, offers)
3. Politiek (regels, wetten en administratie)
4. Cultureel (vastleggen dagelijkse en bijzondere gebeurtenissen, brieven, verhalen en liederen)
1.3 Machtige rijken in het Midden-Oosten
Middel van bestaan Politiek Sociaal Cultuur
Akkerbouw & veeteelt, ambachten, handel Koning en priesters Koning / farao
Priesters / ambtenaren
Ambachtslieden
Boeren
Slaven Polytheïstische gods-diensten, magische rituelen in tempels
 Farao en ambtenaren   3100 v. Chr.: door de vereniging van het noordelijk en zuidelijke deel van het nijlgebied ontstond de eerste staat : Egypte.
Dorpen en steden volgden het beleid van de Farao.
Er gold één rechtssysteem voor het hele gebied, gebaseerd op de uitspraken van de Farao. De overheid had het geweldsmonopolie
De farao was verantwoordelijk voor de verdediging van de grenzen van de staat. Hij moest de bevolking ervan overtuigen dat de bescherming van het rijk aan hem was toevertrouwd. De farao had een groot ambtenarenapparaat. Ambtenaren organiseerden de landbouw, zorgden voor het onderhoud van de irrigatiesystemen en dat boeren een deel van hun oogst afdroegen aan de farao (belasting). Hiermee betaalde de farao zijn ambtenaren, soldaten en arbeiders, ambachtslieden en architecten voor de piramides.

Ambtenaren kregen hoge beloningen, soms hele dorpen. Het gevaar was dat het machtsstreven van de ambtenaren zorgde voor de val van het centrale gezag. 2000 v. Chr.: ontstaan van het Babylonische rijk (1e staat Mesopotamië). Minder goed verdedigbaar door een minder abrupte overgang tussen landbouwgrond en woestijn. Godsdiensten Egypte en Mesopotamië: polytheïstisch & geloof in een hiernamaals. Egypte: farao wordt beschouwd als God. Dit legitimeerde zijn macht. Hij moest hierdoor bemiddelen tussen de bevolking en de goden. Dit deden de priesters voor hem, de farao gaf tempels landerijen voor voldoende offers en voedsel voor de priesters. Tempels werden grootgrondbezitters en machtige organisaties. Mesopotamië: de koning was geen god, maar zijn macht had wel een goddelijke oorsprong.
Kenmerkende aspecten: 1. De levenswijze van jagers-verzamelaars
2. Het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen
3. Het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen

2. Grieken en Romeinen: 3000 v. Chr.  - 500 n. Chr. (oudheid) 2.1 De Griekse democratie
Het Griekse rijk was opgedeeld in vele stadstaatjes verspreid over de kusten en eilanden van het huidige Griekenland, Italië en Turkije. Elke Polis  had zijn eigen bestuursvorm:
1. Monarchie: de macht ligt legitiem bij één persoon
2. Tirannie: de macht ligt niet legitiem bij één persoon
3. Aristocratie: de adel regeert
4. Democratie: het volk regeert
Athene was de eerste (directe) democratie. Beslissingen werden genomen d.m.v. volksvergaderingen.
Alle mannen met Atheens burgerrecht mochten stemmen.
Democratie ontstond door de verandering in oorlog voeren waardoor de burgers belangrijker werden. In Athene waren ze bang dat een persoon te veel macht zou krijgen. Dit bleek uit:
1. Volksvergaderingen: elk jaar Raad van 500 (stadsbestuur), elke maand Raad van 50 (dagelijks bestuur), elke dag een nieuwe voorzitter

2. Rechtsspraak: volksjury
3. Leger: 10 generaals, elk jaar gekozen door volksvergaderingen
4. Schervengericht: burgers schrijven op potscherven wie volgens hen te veel macht heeft (ostracisme) Griekse filosofen probeerden de wereld te verklaren op een rationele manier (natuurfilosofie, ethiek en politiek).
Dit is het “begin” van de wetenschap (de filosofen bouwden voort op kennis ontwikkeld in Egypte en Mesopotamië): waarnemen, experimenteren, beschrijven, onderzoeken… Socrates: kritiek op de goden.
Plato: kritiek op democratie. Niet iedereen is deskundig / bekwaam.
Aristoteles: politieke taak voor alle burgers, maar wel een taakverdeling.
2.2 Het Romeinse Rijk
Koningstijd: Rome (kleine stadstaat) was een monarchie.
Republiek: de macht was verdeeld over meerdere functies.
Keizertijd: de macht was in handen van de keizer. De behoefte aan veiligheid en het streven naar macht en roem stimuleerde de Romeinen om gebieden te veroveren. Financiering veroveren / oorlog voeren:
1. Belasting innen
2. Inkomsten door veroveringen
3. Nieuwe landbouwgrond
4. Krijgsgevangenen (slaven) Machtsmiddelen voor het vergroten en behouden van het Romeinse Rijk:
1. Diplomatie: bondgenootschappen met lokale heersers, zij kregen bescherming in ruil voor gehoorzaamheid en soldaten.

2. Leger: goed uitgerust, sterk en gedisciplineerd
3. Goed verdedigbare grenzen (natuurlijke grenzen)
4. Goede infrastructuur (verharde wegen, snelle verplaatsing)
5. Legerkampen
6. Goed bestuur (overal dezelfde regels) Burgeroorlogen om politieke en militaire functies bedreigde de republikeinse staatsvorm.
Julius Ceasar (legergeneraal) probeerde macht te grijpen en werd vermoord.
Augustus veroverde de macht en werd de 1e keizer: bevelhebber van het leger en benoemde belangrijke bestuurders. Efficiënte maatregelen verbeterde de situatie van het rijk, maar keizers konden soms wreed en meedogenloos optreden.
Pax Romana: lange periode van afgedwongen rust. Grieks-Romeinse cultuur: de Romeinse leefwijze werd sterk beïnvloed door de Griekse cultuur.
Klassieke cultuur: perfect voorbeeld en van blijvende waarde.
Vormentaal: beeldhouwkunst en architectuur
Griekse beeldhouwkunst: 3D, anatomisch correct, perfectionistisch, naakt.
Griekse architectuur: driehoekige daken, zuilen. Romeinse beeldhouwkunst: 3D, anatomisch correct, realistisch, gekleed.
Romeinse architectuur: gebruik van beton, boogconstructies, koepels. Militaire veroveringen maakten verspreiding van de Grieks-Romeinse cultuur mogelijk.

West-Europese volken waren onder de indruk, Oost-Europa was al bekend met de Griekse cultuur. Veroverde vorsten die meewerkten behielden hun macht en kregen Romeins burgerrecht. Dit zorgde voor romanisering: het overnemen van de Grieks-Romeinse cultuur door overwonnen volken. 2.3 Joden en christenen
1000 v. Chr.: koning David maakt Jeruzalem tot de hoofdstad van het Joodse Rijk.
100 n. Chr.: Romeinen worden de baas in Palestina, het joodse volk is verspreid over delen van het Romeinse Rijk. Godsdienst verbond hen. Jahweh had de joden Palestina (het heilige land) toegewezen / beloofd.
De Messias (verlosser / boodschapper)  moest nog komen. Verschil met andere religies:
1. Monotheïstisch
2. Heilige boeken (oude testament)
3. Religieuze voorschriften (koosjer, besnijdenis)
Dit zorgde voor eenheid en verbondenheid, maar ook voor verscheidenheid (wie is de Messias? Wanneer komt hij?). 30 n. Chr.: nieuwe mogelijke Messias Jezus wou het joodse geloof nieuwe inhoud geven, namelijk verdraagzaamheid en vergiffenis i.p.v. strikte religieuze wetten en kwam op voor de zwakkeren. De joodse elite zag hem als lastpost die pretendeerde koning der joden te zijn en gaf hem de doodstraf.
Zijn volgelingen geloofden dat hij na zijn dood was opgestaan en zagen de marteldood als offer om de zonden van de mens te vergeven.

Ze geloofden dat Jezus zou terugkeren (Dag des Oordeels) en bleven hem trouw.
Het christendom gaat verder en maakt zich los van het jodendom.
Christenen weigeren Romeinse goden te vereren en luisteren niet naar de keizer, Jezus is de belangrijkste koning. Verklaringen voor het succes van het christendom:
1. De goede organisatie van de kerk (duidelijke taakverdeling, hiërarchie, regelmatig vergaderen)
2. De vervolging van christenen. Christenen werden de zondebok, martelaren stierven voor hun geloof en werden gezien als helden. Lichamelijke overblijfselen zouden magische krachten hebben. Dit zorgde voor saamhorigheid en kracht. 313: keizer Constantijn maakt een einde aan de christenvervolging.
392: keizer Theodosius benoemd het christendom tot staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk.
2.4 Het einde van het Romeinse Rijk
2e eeuw n. Chr.: Romeinse Rijk op zijn grootst.
Het rijk is moeilijk te besturen. Communicatie was moeilijk door de grote afstanden vanuit Rome en er heerste chaos door Germaanse stammen : periode van wanorde, machtsgrepen en machtsverdeling. 395: Romeinse Rijk wordt definitief opgesplitst in het Latijn sprekende West-Romeinse Rijk met Rome en het Griekstalige Oost-Romeinse Rijk (Byzantijnse Rijk) met Constantinopel.   West-Romeinse Rijk:
1. Interne strijd om macht

2. Germaanse volksverhuizingen als gevolg van plunderende Hunnen
3. Stichting van Germaanse koninkrijkjes
Keizers konden de volksverhuizingen niet beheersen en konden door Germaanse koninkrijkjes steeds minder belasting innen. Dit leidde tot economisch en bestuurlijk verval.
Germanen zetten de keizer af. De Germaanse opstandelingenleider benoemde zichzelf tot koning.
Het West-Romeinse keizerrijk hield hierdoor op met bestaan (476 n. Chr.) Oost-Romeinse Rijk:
1. Relatief grote welvaart: Constantinopel lag langs belangrijke handelsroutes.
2. Goed functionerend leger
3. Uitgebreide bureaucratie (voor het innen van belasting)
4. Stevige greep op de organisatie van de kerk
Constantinopel (“Nieuwe Rome”) werd het handels- en bestuurscentrum en de hoofdstad van het christendom. Het was vrijwel onneembaar dankzij de goede beveiliging door verdedigingsmuren.
Dankzij de hoge belasting inkomen kon het Oost-Romeinse Rijk aanvallen van buitenaf afkopen. 1453: Mehmett II neemt Constantinopel in. Dit is het einde van het Byzantijnse Rijk.
Kenmerkende aspecten: 1. De ontwikkeling van het wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat

2. De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur
3. De groei van het Romeinse imperium, waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde
4. De ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten
5. De confrontatie tussen die Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur in Noordwest-Europa  
3. Monniken en ridders: 500 – 1000 (vroege middeleeuwen) 3.1 Hofstelsel en horigheid  Middel van bestaan Politiek Sociaal / economisch
Romeinse Rijk Landbouw, handel, nijverheid Goed georganiseerd bestuur Verscheidenheid aan beroepen
Vroege Middeleeuwen Landbouw Feodale stelsel Iedereen werkte in de landbouw, behalve adel en geestelijken
Romeinse Rijk: agrarisch-urbane samenleving.
Vroege Middeleeuwen: (zelfvoorzienende) agrarische samenleving. Het Romeinse Rijk was uiteengevallen in verschillende koninkrijkjes. Lokale edelen voerden oorlog over erfenissen en grondgebied. Dit zorgde voor onveiligheid.
Er waren geen Romeinse soldaten meer om de grenzen en wegen te bewaken. Handel tussen steden en landen verdween.
Het geldverkeer verdween en maakte plaats voor ruilhandel. De nijverheid nam af doordat de Romeinse elite (afnemer van deze producten) uit de steden was verdwenen en doordat de benodigde grondstoffen door het beperkte handelsverkeer niet meer werden aangevoerd. Door de gevaarlijke situatie bleven mensen thuis (op hun domein).
Doordat er geen handel meer was moesten mensen zichzelf van hun eigen onderhoud voorzien (autarkie). De samenleving werd gedomineerd door de adel. Er waren drie standen: 1. Geestelijken (bidden), 2. adel (bestuur en rechtspraak), 3. boeren. Drie soorten boeren:

1. Vrije boeren: hadden een eigen land (gepacht van de heer) en vrije beschikking over hun persoon en goederen. Vrije boeren hadden een militaire verplichting en moesten ook zelf zorgen voor een paard, wapens en een harnas.
2. Horigen: bewerkten een eigen stuk grond maar mochten de landerijen van de heer niet verlaten. Ze moesten een deel van hun oogst afstaan en herendiensten doen voor de heer. Horigen hadden geen militaire verplichting en kregen bescherming van hun heer.
3. Lijfeigenen: hadden geen bezit en waren volledig in de macht van de heer. Alle boeren waren verbonden aan het domein van de heer (militaire leider, koning, klooster of bisschop). Driedeling van het domein:
1. Vroonhof: gebruikt door de heer met enkele gebouwen (brouwerij, molen, weverij, kerkje) en akkers voor de horigen en lijfeigenen.
2. Hoevenland: bestemd voor de akkers en boerderijen van horigen en vrije boeren.
3. Woeste grond: ongerepte natuur.
Het domein was geen aaneengesloten geheel en leverde verschillende producten.
Er was nog enige mate van specialisatie op lokaal niveau. Hofstelsel: economisch systeem waarin het (autarkische) domein centraal staat.
3.2 Europa wordt christelijk
Eind 4e eeuw: het christendom is staatsgodsdienst (alleen in Italië, de Germanen behielden hun eigen heidense goden)
De eeuwen hierna vindt een proces van kerstening  plaats. Door het wegvallen van het Romeinse bestuur vochten verschillende volken om macht en grondgebied. De Franken hadden hierin het meeste succes dankzij het verbond tussen Frankische machthebbers en de paus in Rome.
Deze samenwerking was gunstig voor de vorsten omdat zij gebruik konden maken van ervaren bestuurders zoals de bisschoppen en omdat zij via de paus konden vertrouwen op de zegen van God.

De samenwerking was gunstig voor de kerk omdat deze militaire bescherming kreeg en omdat de kerk steeds meer invloed kreeg door het overwinnen van nieuwe gebieden en het verspreiden van het christendom. Missionarissen vanuit Engeland proberen mensen (ook in Nederland: Willibrord en Bonifatius) te bekeren. Dit ging in Friesland zonder succes. Er waren 2 soorten geestelijken:
1. Reguliere geestelijken: leefden in kloosters. Zij waren gehoorzaam aan de abt en leefden in armoede en onthouding.
2. Seculiere geestelijken: leefden “in de wereld”. Priesters gaven leiding aan de kerk en waren verantwoordelijk voor de uitvoering van kerkelijke rituelen. Zij moesten rein zijn en mochten niet trouwen of seks hebben. Onder de seculiere geestelijken was er sprake van een hiërarchie: pastoor -> bisschop -> kardinaal -> paus. Het kloosterleven was aantrekkelijk voor de hogere klassen. Door het schenken van land of het laten intreden van hun zoons / dochters (onder betaling) werden zij verzekerd van een plekje in de hemel.
Hierdoor groeide kloosters uit tot grootgrondbezitters en gingen zij een rol spelen bij het beheren van een domein.
In de samenleving hadden kloosterlingen de rol van zielen- en ziekenverzorgers. Ze speelden ook een grote rol bij het bewaren en doorgeven van cultureel erfgoed door handschriften over te schrijven en onderwijs te verzorgen.  
3.3 Het bestuur wordt feodaal
Na de val van het Romeinse Rijk wordt besturen lastig:
1. Alleen geestelijken konden lezen. Geschreven wetten hadden dus geen zin.
2. Wegen werden slecht onderhouden. De koning kon moeilijk door zijn rijk reizen.
3. Het geldverkeer verdween. De koning kon dus geen belasting meer innen. 700: het feodale stelsel ontstond in het Frankische Rijk. Doordat er geen geld meer was kon de koning zijn leger niet meer betalen. Soldaten kregen levensonderhoud in ruil voor trouw en militaire steun. Zij werden vazallen. Koning Karel Martel gaf zijn mannen boerderijen in leen zodat zij zichzelf van hun levensonderhoud konden voorzien.
Karel de Grote koppelde dit leenstelsel aan het bestuur. Niet alleen soldaten, maar ook hoge bestuurders (graven en hertogen) werden tot leenman gemaakt. Hun leen viel samen met het gebied dat zij al bestuurden. Feodale stelsel: de manier van besturen waarbij leenheren hun gebieden uitleenden aan leenmannen.

Het land van de koning was verdeeld in gouwen die werden bestuurd door een graaf of hertog. Leen-mannen mochten de opbrengsten van hun leen voor zichzelf houden en beloofden de koning trouw (militaire dienst: aanleveren van soldaten).
De graaf / hertog gaf delen van zijn leen aan belangrijke volgelingen (achterleenmannen van de koning). Leenmannen gingen hun leen echter als eigendom zien en beschouwden het als erfelijk. Ze voelden zich onafhankelijk en werden minder gehoorzaam. De koning had dus niet veel macht.
3.4 De verbreiding van de islam
570: Mohammed werd geboren in Mekka.
610: Mohammed kreeg een openbaring. Hij werd de boodschapper van Allah en liet de teksten van Allah opnemen in de Koran. De islam kreeg vorm in Mekka, waar veel handelswegen kruisten en verschillende religies en ideeën elkaar beïnvloedden. Mohammed bouwde voort op de ideeën en geschriften van joden, christenen en lokale religies. De islam kende ook religieuze voorschriften (de 5 zuilen):
1. Allah erkennen als enige God en Mohammed als zijn profeet
2. 5x per dag bidden naar Mekka
3. 1x in je leven op bedevaart naar Mekka
4. Aalmoezen geven aan de armen, zwakkeren en zieken
5. Ramadan
Na zijn dood werd Mohammed opgevolgd door zijn schoonvader (kalief, opvolger van de profeet, politieke en religieuze leider). 7e – 9e eeuw: de Arabieren veroveren een groot deel van het Midden Oosten en Noord Afrika en stichten het islamitische rijk.
661 – 750: Soennieten. Zij vonden dat de leider geen afstammeling van Mohammed hoefde te zijn.
750 – 1258: Sjiieten. Zij vonden dat de leider wel een afstammeling van Mohammed moest zijn. Het islamitische rijk groeide snel in omvang door de relatief zwakke tegenstanders en doordat lokale bewoners zuchtten onder de zware belastingen.

De religie bevorderde de saamhorigheid van Arabische nomadische stammen en daarnaast hadden moslims de plicht te strijden voor God (Jihad). Islamieten behielden hun macht door:
1. Besturen vanuit aparte, met soldaten versterkte kampen
2. Tolerante houding die bijdroeg aan de acceptatie van hun heerschappij
3. Belasting opleggen aan oorspronkelijke volken
4. Extra belasting voor niet-moslims, minder burgerrechten en uitsluiting van bestuurlijke functies
690 – 700: het islamitische karakter komt steeds nadrukkelijker naar voren:
1. Invoering van de islamitische munt
2. Arabisch werd geïntroduceerd als de taal van bestuur en wetenschap
3. Nieuw stelsel van rechtsregels gebaseerd op het woord van Allah werden geïntroduceerd (Sharia)
4. Bouw van monumentale publieke gebouwen om hun macht duidelijk te maken
Er bestond een sterk cultureel verwantschap in het islamitische rijk. De islamieten bereikten een hoog niveau in cultureel en wetenschappelijk opzicht.
Het werk van Griekse wetenschappers werd vertaald en voortgezet. Het islamitische rijk was hierdoor verder ontwikkeld dat het christelijke West-Europa.
Kenmerkende aspecten: 1. De verspreiding van het christendom in geheel Europa

2. Het ontstaan en de verspreiding van de islam
3. De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via Hofstelsel en horigheid.
4. Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur

4. Steden en staten: 1000 – 1500 (late middeleeuwen) 4.1 De steden komen weer tot bloei
Middel van bestaan Politiek Sociaal / economisch
Landbouw, ambachten & handel Koning -> lage adel -> patriciërs
 Agrarisch-urbane samenleving
11e eeuw: de landbouwopbrengst neem toe door:
1. Drieslagstelsel
2. Gebruik van woeste grond als landbouwgrond
3. Gebruik van ijzeren ploeg en paarden i.p.v. ossen
Gevolgen van de grote hoeveelheid voedsel:
1. De bevolking groeit
2. Handel neemt toe doordat mensen hun overschotten gaan verkopen (ontstaan jaarmarkten en lange afstandshandel) Gevolgen van de opbloei van de handel:
1. Handelsteden gaan samenwerken. De “Hanze” ontstaat (samenwerkingsverband van handelssteden in Noord-Europa)

2. Koningen en landheren gaan zich bemoeien met de handel. Ze zorgen voor veiligheid en laten de wegen onderhouden. De handel stimuleert de welvaart in een gebied.
3. De vraag naar geld neemt toe -> geldeconomie
Handelaren vormen handelsgemeenschappen bij rijke afnemers of kruispunten van handelsroutes. Deze handelsgemeenschappen trekken ambachtslieden. Zij konden hier gemakkelijk aan grondstoffen komen en hun waren gemakkelijk afzetten. De bewoners van de handelsgemeenschappen gaan onderhandelen met de landheer en vragen om politieke (eigen bestuur, eigen rechtspraak en verdedigingsmuren) en economische privileges (jaarmarkten, tolheffing en het oprichten van gilden).
Landheren verlenen stadrechten in ruil voor militaire steun en belasting.
De stad werd steeds onafhankelijkere van de heer door bijvoorbeeld eigen wetten te maken. Groepen bewoners van een stad:
1. Patriciërs: rijke en machtige families die belangrijke bestuursfuncties vervulden (kooplieden en later ook ambachtslieden)
2. Mensen met burgerrecht (burgerij)
3. Mensen zonder burgerrecht: arme, ongeschoolde arbeiders die niet meer nodig waren op het platte land. Zij konden toetreden tot de burgerij door een huwelijk of door een grote geldsom te betalen
Nieuwe stedelingen leidde tot concurrentie. Handelaren stichtten speciale verenigingen. Deze gildes hielden de groep concurrenten klein en de prijzen hoog door iedereen die hier niet toe behoorden het uitoefenen van het beroep te verbieden. Door de groeiende zelfstandigheid nam de macht van de adel af en verzwakte het feodale stelsel. Burgers konden zichzelf beschermen en kochten hun vrijheid dor belasting te betalen.
4.2 De expansie van de christelijke wereld

11e eeuw: Europa gaat zich bemoeien met gebieden buiten de christelijke wereld. Manieren om het christelijke grondgebied te vergroten:
1. Reconquista: de verovering (herovering) van het islamitische Spanje en Portugal. Dit werd mogelijk doordat het uiteen viel en de christenen de moslims langzaam konden verdrijven
2. Kruistochten: verovering van het heilige land (gebied rond Jeruzalem) dat in de handen van de moslims was
3. Trekken naar dun bevolkte gebieden in Oost-Europa
Deze (poging tot) expansie was mogelijk doordat er meer veiligheid en welvaart was, en doordat West-Europa steeds meer een eenheid werd en zichzelf als één christelijk gebied ging zien. De betrokkenen bij en motieven voor de kruistochten waren:
1. De katholieke kerk: deze beschouwde de strijd tegen de islam als een heilige missie. Ze zagen moslims als barbaren die onvoldoende bescherming boden aan de christelijke heiligdommen en hun bezoekers
2. Edelen (adel): hoopten op roem en grondgebied als beloning
3. Gewone (arme) mensen: hoopten op vergeving van hun zonden en avontuur
4. Italiaanse handelaren: hoopten op handelsprivileges in veroverde gebieden ter vergoeding voor hun steun d.m.v. schepen en materieel
Redenen voor de expansie waren het verspreiden van het geloof, handelsbelangen en landgebrek. De katholieke kerk streefde naar eenheid en zuiverheid van het geloof. Ook binnen de christelijke wereld werd er strijd gevoerd tegen geloofsvijanden.
“ketters ” werden vervolgd en streng bestraft. De kerk stelde hiervoor de inquisitie  in. De gevolgen van de christelijke expansie waren:

1. 1492: reconquista is gelukt. De moslims zijn verdreven uit Spanje en Portugal
2. De veroveringen tijdens de kruistochten waren niet blijvend. Het enthousiasme nam af. Kruistochten kenden dan ook veel slachtoffers, wreedheden van beide partijen en het tekort aan voedsel zorgde voor plunderingen en misdragingen  
Positieve gevolgen:
1. Kruistochten bevorderde de handel tussen Europa en het Oosten
2. Italiaanse handelaren kwamen in contact met het Verre Oosten en uitvindingen die daar gedaan waren, zoals het kompas
3. De verrijking van Europese kennis dankzij de uitgebreide kennis van de Arabieren
4.3 De strijd tussen paus en keizer
Tweezwaardenleer: de gedachte dat de wereld bestaat uit een geestelijke en een wereldlijke machtssfeer. 1000: vorsten en pausen raken steeds meer verwikkeld in een openlijke machtsstrijd.
Keizer Otto I hielp het pausdom toen het speelbal dreigde te worden van Romeinse adellijke families. Hierdoor bepalen Duitse keizers een eeuw lang de pauskeuze. Pausen werden hierdoor een soort dienaars van de keizer.
Hiertegen kwam verzet uit de kerk. Deze protesteerde vooral tegen de lekeninvestituur . Het zelf benoemen van bisschoppen was voor de keizer voordelig omdat hij dan iemand kon kiezen die hem gunstig gezind was, en omdat het aanstellen van deze bisschoppen als leenmannen zorgde voor een betere greep op zijn gebied, omdat bisschoppen geen kinderen (erfgenamen) konden krijgen. 1075: begin investituurstrijd

 - paus Gregorius VII verbood de lekeninvestituur
 - Duitse keizer Hendrik IV bleef bisschoppen benoemen
1076: Hendrik zet Gregorius af. Gregorius doet Hendrik in de kerkelijke ban
 - leenmannen hoefden Hendrik niet langer te gehoorzamen
 - Hendrik besluit toe te geven aan de paus
1077: boetetocht naar Canossa
 - Hendrik wordt weer opgenomen in de kerk en krijgt de macht over zijn leenmannen terug
 - de paus was erkend als Hendriks meerdere
Terug in Duitsland zette Hendrik Gregorius opnieuw af en benoemde hij een nieuwe paus.
De strijd tussen Duitse keizers en pausen duurt voort. 1122: Concordaat van Worms, de paus geeft voortaan de geestelijke macht aan de bisschop, de keizer geeft hem daarna de wereldlijke macht.
De macht van de keizer wordt hierdoor beperkt. Hoge geestelijke afkomstig uit de adel benemen nu de bisschoppen, zij hadden nu dus meer te zeggen.
Het Duitse Rijk verbrokkelde in een aantal kleine en grote staten.   4.4 Het ontstaan van machtige staten

In de late middeleeuwen ontstaat er steeds meer conflict tussen adel en koningen. Koningen willen namelijk hun macht verstevigen door middel van staatsvorming  en centralisatie .
Leenmannen kwamen hiertegen in verzet. Zij wilden zo veel mogelijk zeggenschap over hun gebieden houden. Leenheren komen sterker te staan:
Vroege middeleeuwen: leenmannen waren financieel onafhankelijk. Trouw was niet vanzelfsprekend. Europa was een lappendeken van kleine en middelgrote bestuurlijke eenheden waarvan de grenzen voortdurend veranderde.
Late middeleeuwen: de handel leefde op, er kwam geld in de omloop. Leenheren konden nu belasting heffen en van dat geld legers inhuren en ambtenaren in dienst nemen.
Door deze middelen in te zetten verstevigden de leenheren hun greep op het grondgebied. Ze konden regels en wetten invoeren die voor hun hele grondgebied golden en effectiever optreden als hoogste rechterlijke macht. Leenheren konden hun grondgebied te vergroten door:
1. Veroveringen met behulp van het leger
2. Huwelijkstactieken
3. Gebieden te kopen
Leenheren gaan proberen een bestuurlijke eenheid te creëren (staatsvorming).
 - Mensen waren gewend om de regels van hun stad of domein te volgen
 - Stedelingen en edelen waren gewend om zelf te besturen en recht te spreken. De vorst moest een oorkonde ondertekenen die zijn positie verzwakte. Hij had nu toestemming nodig om oorlog te voeren of belasting te heffen (1215: Magna Carta, Engeland. 1356: Blijde Inkomst, Brabant). Staatvormingsproces in Duitsland:
 - Duitsland bleef versnipperd, de keizer stelde niks voor

 - Er waren geen centrale instellingen of belastingen
 - Vorstendommen vormden één blok tegen de keizer. De adel had de macht (Concordaat van
  Worms)
- Leenmannen gedroegen zich als zelfstandige vorsten
Pas aan het eind van de middeleeuwen kwamen de eerste centralisatiepogingen. Staatvorming in Frankrijk: succesvolle centralisatie van macht
1987: nieuwe koning (Hugo Capet) gekozen.
 - Leenmannen gedroegen zich als zelfstandige vorsten
 - Toch lukte het de  Capetingen om hun macht in een paar eeuwen steeds verder uit te breiden
  dankzij een aantal gunstige omstandigheden:
1. Het koninklijk domein lag centraal. Parijs was een grote, rijke handelsstad. De koning kon veel belasting heffen en had dus veel geld. Koningen stimuleerde de handel door handelaren te beschermen. Hierdoor steunden de stedelingen de koning
2. Koningen kregen steeds maar één zoon. Het rijk hoefde niet verdeeld te worden
3. Succes met oorlog voeren (honderdjarige oorlog) Staatsvorming Engeland: sterke positie van de koning (Willem de Veroveraar, 1066)

- De gebieden waren strategisch verdeeld. Leenmannen hadden geen grote aaneengesloten  
  gebieden. De macht van de leenmannen bleef hierdoor beperkt.
1215: Magna Carta… Leenheren hadden geld nodig voor oorlogen. Er ontstonden in heel Europa parlementen . De koning deed beloftes in ruil voor geld en steun.
Staten-Generaal: vertegenwoordigers uit het hele land.
Kenmerkende aspecten: 1. De opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving
2. De opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden
3. Het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben
4. De expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van kruistochten
5. Het begin van staatvorming en centralisatie

5. Ontdekkers en hervormers: 1500 – 1600 (vroegmoderne tijd) 5.1 De renaissance
1300 – 1600: er voltrok een mentaliteitsverandering in Europa.
Middeleeuwen: memento mori (denk eraan dat je zult sterven)
Vroegmoderne tijd: carpe diem (pluk de dag)
God was niet langer het belangrijkst. De mens ging op zichzelf vertrouwen en zichzelf centraal stellen.

De mens kon zich ontplooien en verbeteren. Er komt meer interesse voor het leven op aarde en de precieze werking van de natuur en de samenleving.
De algemeen ontwikkelde mens (uomo universale) die zich volledig ontplooide werd het ideaalbeeld. Humanisme: de geleerde belangstelling voor de antieke literatuur, poëzie en geschiedenis.
Mensen zochten nieuwe inspiratie in de cultuur van de Grieken en Romeinen.
Renaissance: de wedergeboorte van de Grieks-Romeinse cultuur. Mensen dachten niet ofwel middeleeuwer, ofwel als renaissancistisch. Het was een combinatie.
Mensen bleven in God geloven en zochten naar manieren om de klassieke en de christelijke cultuur met elkaar te verbinden. Oorzaken voor het ontstaan van de renaissance waren:
1. Sociaaleconomisch: in Italië (waar de renaissance begon) waren zelfstandige stadstaten ontstaan. De bewoners waren hier rijk door nijverheid en handel en wilden deze rijkdom laten zien. Rijke families lieten daarom kunstenaars schilderijen en publieke gebouwen maken (op basis van de klassieke vormentaal). Dit zorgde voor een klimaat van culturele bloei en vernieuwing
2. Cultureel: de rijke burgers voelden zich verwant met de oude Romeinse stadscultuur. Ze gaven hierdoor de voorkeur aan kunstenaars die deze band met de oudheid gestalte gaven.
3. Verloren teksten van klassieke schrijvers kwamen beschikbaar doordat ze werden teruggevonden in klooster, of door de Arabische vertalingen via handelscontacten dankzij de kruistochten. 1450: door de uitvinding van de boekdrukkunst kunnen de nieuwe denkbeelden snel verspreid worden. Humanisten hadden een kritische denkhouding en een nieuwe wetenschappelijke kennis.
Ze probeerden de wereld (net als de filosofen) op een rationele manier te verklaren.
Ze waren ook kritisch naar de kerk gingen met hun kennis van het Grieks en Latijns kritisch kijken naar de Latijnse Bijbelvertaling. Erasmus vertaalde het nieuwe testament.

De belangstelling hing samen met kritiek op het ongepaste gedrag van priesters en monniken. Erasmus wilde verandering inbrengen, maar wilde niet dat de christelijke geloofsgemeenschap hierdoor uit elkaar viel.   5.2 Europeanen ontdekken de wereld
14e, 15e en 16e eeuw: Europeanen gaan op ontdekkingsreizen doordat:
1. Handelsroutes via het Aziatische vaste land minder toegankelijk werden. Dit kwam door de ineenstorting van het Mongoolse Rijk wat zorgde voor conflicten en onveiligheid, door het uitbreken van de pestepidemie in China en doordat het Ottomaanse Rijk (waar veel handelswegen doorheen liepen) om steeds hogere handelsbelastingen vroeg
2. Nieuwe technische uitvindingen werden gedaan. Schepen werden sneller, wendbaarder en zeewaardiger en het kompas werd uitgevonden
3. Vorsten andere volken wilden bekeren tot het christendom
Ontdekkingsreizigers:
1. Vasco da Gama: voer langs Afrika naar Indië
2. Columbus: ontdekte Amerika (wilde Indië bereiken via het westen)
3. Willem Barendsz: wilde Indië via de noordelijke poolcirkel bereiken
Ontdekkingsreizen leverden veel kennis en rijkdom op, maar de oorspronkelijke bewoners werden vaak gewelddadig behandelt en onderdrukt. Het wereldbeeld veranderde: continenten bleken er anders uit te zien en nieuwe gebieden en culturen werden ontdekt. De lange termijn gevolgen van de ontdekkingsreizen waren:
1. Religieus: het christendom verspreidde zich over de wereld en werd een wereldgodsdienst

2. Economisch: er ontstond een wereldeconomie waarin producten uit verschillende werelddelen op grote schaal met elkaar werden uitgewisseld. Europeanen zetten handelsondernemingen en plantages in Amerika op en haalden goud en zilver naar Europa
3. Demografisch: koninkrijken verdwenen (Azteken, Inca’s) door geweld en misbruik en door Europese ziektes. Ook werden veel Afrikanen naar Amerika verplaatst omdat de Indianen niet voldoende arbeidskracht leverde voor de plantages   5.3 De reformatie
16e eeuw: er worden pogingen gedaan om het christelijke geloof van alle misstanden te zuiveren (reformatie).
1517: Luther stelt 95 stellingen op. Dit is het begin van een conflict dat zal uiteenlopen op een scheuring in de christelijke kerk in het westen. De kritiek van Luther had betrekking op vier aspecten:
1. De aflaathandel . Dit leidde af van het ware geloof. Alleen Jezus on je zorgen vergeven als je hier oprecht om vroeg
2. Heiligenverering. Volgens de bijbel mag men geen beelden maken en niemand anders dan God aanbidden
3. Sacramenten . Luther accepteerde alleen de doop, het avondmaal en de biecht omdat deze rechtstreeks te maken hadden met het verkrijgen van vergeving van zonden
4. De kerkelijke hiërarchie. Luther accepteerde niet dat de paus zich een gezag toe-eigende dat alleen aan goed toebehoorde: het schenken van vergiffenis
Mensen moesten volgens Luther zelf op zoek naar God door de bijbel (in volkstaal) te lezen. Priesters waren niet meer nodig. Luther wilde de kerk van binnenuit hervormen. De kerk reageerde afwijzend en ging Luther en gelijkgestemden vervolgen. Hierdoor ontstond een scheuring in de kerk. Ook Johannes Calvijn had kritiek op de kerk.
Volgelingen van Luther en Calvijn richtten hun eigen kerken op. Deze stromingen werden protestants genoemd.

Er ontstonden verschillende christelijke kerken in West-Europa: de katholieke kerk (paus, Rome) en de protestantse kerk (Luther en Calvijn). De katholieke kerk reageerde op het protestantisme door een kerkvergadering te organiseren: Concilie van Trente (1545 – 1563).
Aflaatbrieven werden verboden, heiligen mochten nog wel vereerd worden, maar niet als goden en ketters werden harder aangepakt (de inquisitie werd opgericht).
De reactie van de katholieke kerk op de reformatie wordt aangeduid als de Contrareformatie. De kerk was nauw verweven met het wereldlijke bestuur. Het geloof van de vorst werd hierdoor bepalend:
1. Duitse Rijk: lappendeken van katholieke en protestantse gebieden
2. Spanje, Italië en Oostenrijk: katholiek
3. Scandinavië: Lutheraans
4. Noorden van Nederland: Calvinisme
5. Engeland: een conflict leidde tot het ontstaan van een nieuwe kerk: de Anglicaanse kerk
1520: er braken grote oorlogen uit tussen katholieken en protestanten. Dit duurde voort tot de 17e eeuw.
Kenmerkende aspecten: 1. Het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling
2. De hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke oudheid
3. Het begin van de Europese expansie

4. De protestantse Reformatie die de splitsing van de christelijke kerk in West-Europa als gevolg had

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.