§1
Stoffen gebruik je bij alles wat je doet. Veel van deze stoffen komen uit de natuur, deze zijn vaak niet zuiver maar een mengsel. Deze stoffen moet je dus eerst scheiden.
Stoffen scheiden
Extraheren= opgeloste stof scheiden van onoplosbare stof. Je brengt een oplosmiddel bij het mengsel toe en roert. De 1 lost dan op en de ander niet.
Filteren= methode om een vaste stof te scheiden van een vloeistof. Je giet het mengsel door een filter, de vloeistof gaat er door heen, de vaste stof blijft achter.
Indampen= opgeloste stof scheiden van een oplosmiddel. Je verhit de oplossing zodat het oplosmiddel verdampt. De opgeloste stof kristalliseert en blijft als een vaste stof over.
Deze methoden worden vaak naar elkaar toegepast. Extraheren -> Filtreren -> Indampen.
Zuiveren
Scheidingsmethoden worden toegepast om stoffen te zuiveren.
stoffen bestaan uit kleine deeltjes-> Moleculen-> elke stof heeft zijn eigen moleculen.
in een mengsel zitten verschillende soorten moleculen. Bij het scheiden van een stof ben je dus eigenlijk moleculen aan het sorteren
in de praktijk kan een stof nooit 100% zuiver zijn, toch worden sommige stoffen toch zuiver genoemd. Hiermee word dan bedoel dat de stof veilig te gebruiken is.
§2 Het deeltjesmodel
Je kan niet zien hoe een molecuul zich gedraagt. Je kan het je wel voorstellen, jezelf een beeld voorstellen, zo’n beeld noem je dan een ‘model van een stof.’
Bij natuurkunde wordt het deeltjesmodel gebruikt. Hierbij hebben moleculen 3 belangrijke eigenschappen.
1.De moleculen van een stof veranderen niet. Is een stof nu vast, vloeibaar of gasvormig, je hebt steeds dezelfde moleculen. Al verandert de fase, de moleculen niet.
2.De moleculen van een stof bewegen voortdurend. Ze zijn onophoudelijk bewegelijk. Hoe hoger de temp. De sneller de moleculen bewegen.
3.De moleculen van een stof trekken elkaar aan. De aantrekkingskracht wordt sterker als ze dichter bij elkaar komen. Het wordt zwakker als ze bij elkaar vandaan bewegen.
Fasen en Fase-overgangen.
- Vaste stof.
hier hebben alle moleculen een eigen, vaste plaats. Op die vaste plaats bewegen ze heel snel heen en weer: ze trillen voortdurend. De afstand tussen de moleculen is klein en de aantrekkingskracht groot. Wanneer de temp. Stijgt trillen de moleculen heviger. De afstand wordt dan groter (de stof zet uit) hierdoor neemt de aantrekkingskracht af. Bij een bepaalde temp. (smeltpunt) is de aantrekkingskracht te klein om de moleculen op de vaste plek te houden: de stof smelt. - Vloeistof
de moleculen bewegen langs en door elkaar heen. Ze hebben geen vaste plaats, de aantrekkingskracht is kleiner dan bij een vaste stof. Toch is de kracht groot genoeg om de moleculen bij elkaar te houden. Bij het vloeistofoppervlak ontsnappen er regelmatig moleculen uit de vloeistof. Dat betekent dat de stof verdampt, hoe hoger de temp. Hoe groter de snelheid van de moleculen, en hoe makkelijker ze ontsnappen uit de vloeistof. - Gas
hier bewegen de moleculen van een stof los van elkaar door de ruimte waar het gas is. De afstand is erg groot en de aantrekkingskracht erg klein. Gas pers je gemakkelijk samen, dat komt doordat er bij gas veel lege ruimte tussen de moleculen zit. Daardoor is het makkelijk om het volume kleiner te maken, er blijft genoeg ruimte voor de moleculen over.
Bij vaste en vloeibare stoffen is dat anders. Hier zitten de moleculen er dicht op elkaar, met weinig ruimte ertussen. deze stoffen kun je niet of nauwelijks samenpersen.
Kristallen
Veel vaste stoffen vormen kristallen. Deze hebben een regelmatige vorm die kenmerkend is voor de stof waar ze uit gemaakt zijn. De vaste vorm is te verklaren met het deeltjesmodel. Omdat de moleculen van een stof allemaal gelijk zijn, kunnen ze regelmatig gestapeld worden. Zo ontstaat een kristalrooster waarin elk molecuul een vaste plaats heeft. De aantrekkingskracht zorgt ervoor dat ze stevig aan elkaar vast blijven zitten.
Kristallen zijn microscopisch klein, maar kunnen ook centimeters groot zijn. Een kristalstructuur is dan oom met het blote oog goed te zien.
§3 Temperatuur en het deeltjesmodel.
Gasdruk
In een gas bewegen de moleculen snel en kriskras door elkaar heen. Als je gas opsluit in een afgesloten ruimte zoals een spuitbus of een autoband, bewegen de moleculen de hele ruimte door. Ze botsen ook regelmatig een aantal moleculen tegen de wanden van de ruimte aan. Al deze botsingen bij elkaar zorgen voor een constante druk op de wanden, dit noem je de Gasdruk. Bij een autoband zorgt de druk voor een goede stevigheid.
Hoe meer moleculen je samen in een ruimte perst, des te hoger de gasdruk wordt.
Gasdruk en temperatuur.
Als de temperatuur van gas stijgt, bewegen de moleculen steeds sneller, zo botsen ze vaker en met grotere snelheid tegen de wanden. Het gevolg is dat de gasdruk toeneemt. Bij een brand kan de druk zelfs zo hoog worden dat de fles explodeert.
Het absolute nulpunt.
Natuurkundigen hebben ontdekt dat de temp. Onmogelijk lager kan worden dan -273 Celsius, dit is het absolute nulpunt. Met het deeltjesmodel kun je uitleggen waardoor er een laagste temp. Is. Hoe lager de temperatuur hoe minder snel de moleculen bewegen. Als ze allemaal stilstaan heb je het absolute nulpunt bereikt.
De kelvinschaal
In Natuurkunde wordt de kelvinschaal gebruikt. Deze lijkt veel op de Celsiusschaal, ze hebben alleen een ander nulpunt. Celsius het smeltpunt van water en Kelvin het absolute nulpunt. Om de temp in Kelvin (K) te vinden moet je er bij Celsius 273 bij op tellen. -273 Celsius is dus 0 K. van Kelvin naar Celsius is het precies anders om je trekt er van kelvin dan 273 van af.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden