Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 3, Mens en Werk

Beoordeling 8.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 1904 woorden
  • 4 december 2002
  • 150 keer beoordeeld
Cijfer 8.2
150 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Maatschappijleer 1: samenvatting van hoofdstuk 3: Mens en Werk §1: Betekenis van arbeid voor mens en samenleving.  Arbeid = alle activiteiten die nut opleveren voor degene die haar verricht, voor diens naaste omgeving en/of voor de samenleving als geheel.  Drie betekenissen van NUT: economisch nut: betaalde arbeid
Sociaal nut: verzorging, sociale contacten
Psychisch nut: voldoening  Materiële functies: het verdienen van een inkomen
Voorzien in levensonderhoud  Immateriële functies: maatschappelijke status Zelfontplooiing en creativiteit Levensgeluk Sociale contacten  Plato (417-347 v. Chr.), leefde in de Griekse en Romeinse oudheid, had drie hoofdtaken: levensonderhoud, verdediging en het bestuur.  Thomas van Aquino: leefde in de Middeleeuwen waar allen de negatieve kant van arbeid werd belicht → last. Alleen noodzaak verplicht tot arbeid.  Een aantal tijden die de positieve kant van werk belichtten: calvinisme / kapitalisme (1540), renaissance (1400-1600) en Verlichting (18e eeuw).  De Industrialisatie (19e eeuw) belichtte weer de negatieve van arbeid → ellendige omstandigheden en een karig loon.  Karl Marx (1818-1883) bekritiseerde deze soort maatschappij → arbeid als wezenlijke activiteit van de mens → lust.  Arbeidsethos = de betekenis die mensen aan arbeid toekennen. Een negatieve of positieve waardering.  Drie typen arbeidsethos: 1 Traditioneel arbeidsethos: lustkanten zijn belangrijker dan de lastkanten. Arbeid wordt als een centrale levenswaarde beschouwd, vooral veel nadruk op de waarde van (betaalde) arbeid. 2 Kritisch arbeidsethos: arbeid is wel belangrijk, maar arbeid is niet zaligmakend. Kritisch tegenover de waarderingsverschillen tussen betaald en onbetaald werk

3 Alternatieve arbeidsethos: nauwelijks betekenis aan werk, arbeid wordt sterker gerelativeerd. Meer vrije tijd en eigen invulling van het leven. §2: De hedendaagse arbeidssamenleving  1948: VN hebben de Universele Verklaring van de Rechten van de mens opgesteld → klassieke vrijheidsrechten en sociale rechten.  Arbeidssamenleving = arbeid heeft een centrale plaats in het doen en laten van de mens.  Nederland is een OESO-samenleving → OESO = Organisatie voor Economische Samenleving en Ontwikkeling.  1900: invoering en verlenging van de leerplicht.  Partialariteit van de hedendaagse samenleving = slechts een beperkt deel van de potentiële beroepsbevolking (15-65 jaar) wordt voor een beperkte tijd als betaalde arbeidskracht geselecteerd.  Naast de ‘partialariteit’ zijn twee andere ontwikkelingen van belang: 1. Sectorale verschuiving: door de industrialisatie is de werkgelegenheid verschoven van de agrarische sector naar de industriële sector. Kwaliteit werk = relatief minder zwaar werk en minder geestdodend werk, een groter beroep op ontplooiingsmogelijkheden. 2. Technologische ontwikkelingen: na WO II doet de automatisering zijn intrede. Hierna robotisering en computerisering. Automatisering via de industrie naar de dienstensector → informatietechnologie.  Werkloosheid = als het aanbod van mensen die een betaalde baan zoeken groter is dan de vraag.  Definitie van werkloosheid van CBS: => geregistreerde werkloosheid: - Mensen die niet werken of minder dan 12 uur per week werken; - Mensen die staan ingeschreven bij een arbeidsbureau; - Mensen die direct beschikbaar zijn voor een baan van minstens 12 uur per week.  CBS = Centraal Bureau voor Statistiek.  Werkloosheid is te onderscheiden in: 1. Conjuncturele: door een tijdelijke neergang is de vraag naar arbeidskrachten te laag om iedereen werk te bieden. 2. Structurele: er is een vrijblijvend verschil tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. 3. Seizoens: er is bv. minder werk in de winter (horeca). 4. Frictie: er is een overbruggingstijd nodig om een baan te vinden.  Vrije tijd = dat deel van het dagelijkse leven, dat naar eigen goeddunken kan worden ingericht.  1919: Arbeidswet de 8-urige werkdag en de 45-urige werkweek  Drie functies van vrije tijd: 1. Recreatief: uitrusten van allerlei werkzaamheden (in- of actief) 2. Creatief: op allerlei terreinen kun je je ontplooien (hobby’s) 3. Ontwikkeling: bijscholing, cursussen §3: Politieke visies op de arbeidssamenleving  Liberale visie bij de beoordeling van sociaal-economische vraagstukken: - Ze zijn voorstanders van een markteconomie: vraag en aanbod en andere mechanismen van de markt dienen voor een regulering van de economie te zorgen. Planeconomie leidt tot bureaucratische procedures → absoluut niet! - Zij zijn vóór vrije ondernemingsgewijze productie: burgers dienen de vrijheid te hebben om zelf te bepalen wat zij op de markt gaan aanbieden. Particulier initiatief. - Zij zijn vóór concurrentei, zowel in de productie als op de arbeidsmarkt: concurrentie leidt tot beter prestaties. - Zij zijn vóór het terugdringen van de rol van de overheid: overheidsbemoeienissen kunnen een belemmering vormen voor het initiatief van de burgers.  ‘Laisse faire-liberalen’ = liberalen die de rol van de overheid als minimalistisch opvatten.  ‘Sociaal-liberalen’ = liberalen die een grotere rol voor de overheid hebben weggelegd dan de ‘laisse faire-liberalen. Zij gaan de richting op van sociaal-democraten.  Uitgangspunten van sociaal-democraten op sociaal-economisch gebied: - Zij zijn voor spreiding van kennis, inkomen en macht. De ongelijke verdeling hiervan leidt tot ongewenste verschillen tussen mensen. - Zij zijn voor een zekere mate van planning: de economie en de arbeidsmarkt functioneren volgens hen niet naar behoren (de liberalen geloven van wel). Er moet, waar nodig is, bijgestuurd worden. - Zij zijn voor selectieve groei: economische groei is niet onder alle omstandigheden acceptabel. Er dient rekening gehouden te worden met de belastingen van het milieu. - Zij zijn voor democratisering: de sociale ongelijkheid tussen mensen op het gebied van medezeggenschap in bedrijven dient te worden verminderd.  Sociaal-democraten zijn voorstanders van een gemengde economie, waarbij zowel arbeid als markt een belangrijke rol spelen.  Christen-democratische visie op sociaal-economische punten: - Gespreide verantwoordelijkheid. - Rentmeesterschap: God heeft de mens geschapen als rentmeester op aarde, om al het geschapene in verantwoordelijkheid te beheren. - Gerechtigheid: volgens Gods wetten gerechtigheid in het oog houden. - Solidariteit: een plicht om naastenliefde en armen te helpen.  De overheid heeft een beperkte rol op sociaal-economisch gebied. De overheid is vooral verantwoordelijk voor: het macro-economisch en juridische raamwerk.  Ecologische visie op sociaal-economische punten: de overheid, het bedrijfsleven en de consumenten dien hoge prioriteit te geven aan duurzame economie. §4: Arbeidsverdeling  Arbeidsverdeling = de verdeling van arbeidstaken van individuen en groeperingen in een samenleving. Twee soorten arbeidsverdeling: 1. Maatschappelijke arbeidsverdeling = de verdeling van maatschappelijk taken en functies over groeperingen, die zijn verenigd in beroepen, bedrijven en bedrijfstaken. 2. Technische arbeidsverdeling = de verdeling van taken over productie-eenheden en arbeidsfuncties, waarbij het productieproces wordt opgedeeld in deelhandelingen die worden verricht door verschillende arbeidskrachten.  Sociale ongelijkheid = mensen nemen in de samenleving ongelijke posities in en er is sprake van een sociale rangorde.  Sociale stratificatie = de opeenstapeling van sociale lagen in de samenleving, waarbij iedere laag bestaat uit min of meer gelijk gewaardeerde posities.  Stratificatieladder = hangen af van kennis, inkomen, status en macht.  Sociale status = de (immateriële) waardering die mensen toekennen aan een positie.  Macht = de mogelijkheid om andere mensen bij herhaling te kunnen dwingen tot gedrag dat ingaat tegen hun eigen waarden en belangen.  Belangentegenstellingen: de gemiddelde ondernemer heeft belang bij zo laag mogelijke lonen, gedisciplineerde werknemers en een niet te bemoeizuchtige overheid.  Verticale sociale mobiliteit = stijging of daling van een persoon op de maatschappelijke ladder. => verticale beroeps mobiliteit.  Twee manieren voor verticale mobiliteit: 1. Intergeneratie-mobiliteit = stijging of daling in vergelijking met een vorige generatie (ouders, grootouders) 2. Intrageneratie-mobiliteit = stijging of daling in vergelijking met het eigen beroepsverleden.  Standenmaatschappij = afkomst en eigendom bepalen de positie op de maatschappelijke ladder.  Kastenmaatschappij is een gesloten sociale structuur. → Kaste = een vrijwel gesloten groepering, waartoe mensen op grond van geboorte behoren en blijven tot ze sterven.  Nederland: open samenleving = alle burgers hebben (formeel) toegang tot een uitgebreid onderwijssysteem. §5: Verzorgingsstaat  Verzorgingsstaat = een samenleving waarin de overheid zich ten doel stekt de zorg voor het welzijn van haar burgers op zich te nemen.  Vier doelstellingen van de verzorgingsstaat: 1. Bescherming van burgers tegen de risico’s van de industriële samenleving; 2. Garantie van een minimumloon, ook voor burgers die werkloos zijn; 3. Het aanbieden van voorzieningen, die iedere burger nodig heeft om in de samenleving goed te kunnen functioneren; 4. Het bevorderen van het welbevinden van alle burgers.  Nederlandse verzorgingsstaat <=> een compromis van sociaal-democratische en liberale uitgangspunten.  Sociale verzekeringen = gebaseerd op een premie die betaald moet worden, terwijl de uitkeringen in het kader van de sociale voorzieningen worden betaald uit de belastinggelden.  Werknemersverzekeringen = voor mensen die in loondienst werken. De premies worden berekend op het BRUTO loon en afgedragen aan bedrijfsverenigingen. Onder andere WW, ZW, WAO, ZFW.  Omslagstelsel = premie afhankelijk van benodigde uitkeringsgelden.  Equivalentiebeginsel = verband tussen betaalde premie en uitkering.  Volksverzekeringen = voor de hele bevolking. Onder ander AOW, ANW, ANWBZ, AAW, AKW.  Solidariteitsbeginsel = premie is een bepaald percentage van het inkomen.  Sociale voorzieningen = aanvulling van de verzekeringswetten onder andere ABW. Deze uitkeringen worden betaald uit de algemene middelen van de overheid.  Er is een crisis rond de verzorgingsstaat: 1. Economische problemen: betaalbaarheid; veel uitgaven overschreden door de overheid (’60 en ’70 is de economische voorspoed exponentieel gegroeid). 2. Politiek-bestuurlijke problemen: bureaucratie; te veel ingewikkelde organisaties. 3. Sociaal-culturele problemen: veranderde gedragspatronen; individualisering en berekend gedrag.  De liberalen vinden dat de overheid zich te veel bemoeit. Maatregelen van de liberalen: - Terugdringen van overheidsuitgaven - Privatisering van overheidsinstellingen - Deregulering - Inkrimping van het ambtenarenapparaat  De sociaal-democraten willen een steunende rol van de overheid. Maatregelen: - Actief overheidsbeleid (economische groei stimuleren en de sociale ongelijkheid terugdringen) - Decentralisatie en democratisering van de arbeidsverhoudingen (meer betrokkenen bij de besluitvorming)  De Christen-democraten vinden dat mensen onderling en particulieren meer moeten doen voor de verzorgingsmaatschappij. Maatregelen: - Overheidsbemoeienis en overheidsuitgaven terugdringen - Randvoorwaarden voor het dragen van persoonlijke verantwoordelijkheid. §6: Arbeidsverhoudingen  De vakbeweging heeft weer doelstellingen: 1. Materiële positieverbetering: een correctiefunctie → men streeft naar de behartiging van de dagelijkse materiële belangen van de werknemers. 2. Volwaardige positie van werknemers op het werk en in de samenleving: de emancipatiefunctie → man streeft ernaar de werknemers te verheffen in de maatschappij.  De vakbonden zijn vaak aangesloten bij overkoepelende organisaties zoals FNV (Federatie Nederlandse Vakbeweging), CNV (Christelijk Nationaal Vakverbond) of MHP (Vakcentrale Middelbaar en Hoger Personeel).  Werkgeversorganisaties vervullen twee functies: 1. Politiek-economische functie: men komt als politieke pressiegroep op voor de collectieve belangen van de ondernemers tegenover de overheid; 2. Belangenbehartigende functie: men behartigt de belangen van werkgevers in de onderhandelingen die periodiek met vakbonden gevoerd worden.  Sociale partners = werkgeversorganisaties en vakbeweging samen = zij moeten samen in het onderhandelingsspel tot oplossingen van geschilpunten zien te komen.  Belangen van werknemers: - Arbeidsvoorwaarden: de voorwaarden waaronder arbeid wordt verricht (inkomen) - Arbeidsinhoud: arbeidsindeling en functieomschrijving - Arbeidsverhoudingen: de relaties tussen werkgevers, werknemers en hun organisatie. - Arbeidsomstandigheden: de specifieke condities waaronder gewerkt wordt (gezondheid) - Algemene belangen: ontslagrecht, sociale zekerheid en werkgelegenheid  Werkgevers streven naar het maken van winst. Belangen van werknemers: - Continuïteit van het bedrijf - Lage productiekosten: goedkope grondstoffen, arbeid en kapitaal - Geringe concurrentie - Lage belastingen - Werkwillige en geschoolde werknemers, arbeidsrust  Rechters zullen een staking niet verbieden als aan de volgende drie voorwaarden is voldaan: 1. Ze zijn georganiseerd door een vakbond

2. Als alle wettelijke middelen zijn geprobeerd
3. Er is geen grote onevenredigheid tussen het doel en de gevolgen van de staking  Ondernemingsraad (OR) = bestaat uit werknemers; komen op voor de belangen van de werknemers en voeren overleg met de werkgever. De bevoegdheden: - Adviesrecht bij financieel-economische en bedrijfsorganisatorische besluiten - Instemmingsrechtbij zaken van sociaal beleid, zoals pensionering en winstdeling.  Het succes van werkgeversverenigingen en vakbonden is afhankelijke van de volgende factoren: 1. Het politieke klimaat
2. De sociaal-economische structuur
3. De economische conjunctuur
4. De organisatiegraad en actiebereidheid van de leden
5. Internationalisering van de economie  De overheid is naast de sociale partners betrokken bij het sociaal-economisch proces. De rollen: 1. Als overlegpartner van sociaal-economische groeperingen
2. Als werkgever
3. Als regelgever
4. Als initiator van economische beleid §7: Het einde van de arbeidssamenleving?  Een aantal redenen voor het einde van de arbeidssamenleving: 1. Technologische werkloosheid: veel technische ontwikkelingen leiden tot een verdere afname van banen
2. De lastkant van de hedendaagse arbeid
3. Segmentering van de arbeidsmarkt: de hoogwaardige arbeid wordt schaars. Geen goede arbeidsvoorwaarden en er zijn geen garanties meer op het gebied van dienstverbod
a) functionele flexibilisering = het vergroten van de bereidheid van werknemers om hen op verschillende posities en op verschillende tijden in te zetten

b) numerieke flexibilisering = een toenemend beroep op tijdelijke arbeidskrachten

REACTIES

L.

L.

you rock

20 jaar geleden

J.

J.

bedankt voor de goede samenvatting!
Ik heb er erg veel aan gehad omdat ik niet veel tijd had om het hele boek door te lezen voor mijn tentamen...

groetjes jan!

19 jaar geleden

M.

M.

supersamenvatting!!!
echt helemaal top!!!
dankje!

x manon

18 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.