Aan het begin van de longslagader en de aorta bevinden zich halvemaanvormige kleppen. Zij verhinderen dat het bloed terugstroomt in de kamers.
De hartslag is het aantal keren dat de hartspier per minuut samentrekt.
Er zijn drie fasen te onderscheiden bij de werking van het hart die zich steeds herhalen.
De hartslag begint als de boezems zijn volgestroomd met bloed uit de holle aders en de longaders. Het samentrekken van de boezems vindt in beide harthelften tegelijk plaats. Het bloed stroomt hierdoor de kamers is. De kamers zijn ontspannen.
Als de kamers zijn volgestroomd met bloed, vindt het samentrekken van de kamers plaats. De hartkleppen slaan dicht en verhinderen dat het bloed terugstroomt in de boezems. De druk in de kamers stijgt. Als de druk in de kamer hoger is geworden dan de druk in de aorta en in de longslagader, worden de halvemaanvormige kleppen opengeduwd. Het bloed wordt in de aorta en longslagader gepompt. De boezems zijn hierbij ontspannen.
Hierna vindt de hartpauze plaats. Zowel de boezems als kamers zijn ontspannen. Het bloed stroomt uit de holle aders en de longaders in de boezems en gedeeltelijk al door in de kamers. De halvemaanvormige kleppen zijn gesloten. Het bloed uit de longslagader en de aorta kan niet terugstromen naar de kamers.
Hierna trekken de boezems weer samen.
Basisstof 4: De bloedvaten
Er zijn drie soorten bloedvaten: slagaders, haarvaten en aders.
Het hart pompt het bloed in de slagaders. Door de slagaders stroomt het bloed weg van het hart, naar de organen toe. De hartkamers pompen het bloed met kracht weg. De bloeddruk is daardoor hoog in de slagaders. De wanden van de slagaders zijn dik, stevig en elastisch.
De slagaders zetten uit als het hart bloed in de slagaders perst. Je kan dat bijvoorbeeld in je pols voelen (polsslag).
In de organen vertakken de slagaders zich in steeds fijnere bloedvaten. Hierbij wordt de wand van de bloedvaten steeds dunner. Als de wand van de bloedvaten nog slechts één cellaag dik is, spreek je van haarvaten. De haarvaten in een orgaan vormen samen een haarvatennet. De bloeddruk neemt in de haarvaten sterk af. Door de dunne wand kan vocht met zuurstof en voedingsstoffen de haarvaten verlaten naar de cellen toe. De haarvaten komen samen in grote bloedvaten: de aders.
Door de aders stroomt het bloed van de organen weg, terug naar het hart. De bloeddruk is in de aders laag. De wanden zijn dunner en minder elastisch. Er is geen hartslag meer merkbaar.
Het hart zuigt het bloed uit de aders terug. Veel aders bevatten kleppen, vooral aders in armen en benen. De aderkleppen laten het bloed slechts in één richting door. Hierdoor helpen de kleppen mee het bloed naar het hart terug te voeren.
In slagaders komen geen kleppen voor, behalve dan de halvemaanvormige kleppen aan het begin van de longslagader en aorta.
Slagaders en aders hebben over het algemeen de naam van het orgaan waar ze naartoe of vanaf lopen. De bloedafvoer uit de wand van het darmkanaal is een uitzondering. Het bloed uit een groot deel van het darmkanaal gaat via de poortader naar de lever. Dit bloed is zuurstofarm. De lever ontvangt zuurstofrijk bloed via de leverslagader. Het bloed stroomt uit de lever weg via de leverader.
Basisstof 5: Hart- en vaatziekten
Hart- en vaatziekten zijn een belangrijke doodsoorzaak in Nederland.
Een te lage bloeddruk komt niet vaak voor. Het is meestal vrij onschuldig. Mensen met een lage bloeddruk hebben wat vaker last van hoofdpijn. Vaak zijn ze ook sneller duizelig.
Een te hoge bloeddruk komt vaker voor. Je hart pompt dan harder.
Bij gezonde bloedvaten is de wand aan de binnenkant glad. Het bloed kan er goed doorheen stromen. Er kunnen kleine beschadigingen optreden in deze gladde binnenkant. Het lichaam wil dit herstellen. Er klonteren witte bloedcellen en bloedplaatjes samen op de beschadigde plaatsen. Vetachtige stoffen uit het bloed blijven hieraan kleven. Er ontstaat dan een brijachtig laagje waarop zich ook kalk afzet. Je spreekt dan van slagaderverkalking of atherosclerose. Door de kalkafzetting worden bloedvaten stijver en minder elastisch.
Cholesterol is de belangrijkste vetachtige stof die slagaderverkalking veroorzaakt. Dit stofje komt van nature in het bloed voor. Cholesterol kan door verschillende oorzaken te hoog worden, bijvoorbeeld ongezonde voeding. Er kan zo langzaam steeds meer cholesterol tegen de binnenwand van de bloedvaten worden afgezet. De bloedvaten worden nauwer en kunnen verstopt raken. Het gevolg is dat bloed minder goed naar de organen of weefsels gaat. Organen kunnen slechter gaan werken omdat zuurstof en voedingsstoffen niet goed bij de organen en weefsels kunnen komen. De bloedvaten worden nauwer en stijver met als gevolg dat de bloeddruk stijgt. Het hart moet een grotere kracht leveren om het bloed goed rond te pompen. Het hart kan overbelast raken. Er kan een hartinfarct ontstaan bij slagaderverkalking of atherosclerose.
Als een deel van de hartspier geen zuurstof en voedingsstoffen meer krijgt kan dit deel afsterven. Dit noem je een hartinfarct/hartaanval. Het hangt ervan af hoe gevaarlijk een hartinfarct is. Als een groot deel geen zuurstof en voedingsstoffen meer krijgt is een hartinfarct dodelijk. Meestal krijgen hartpatiënten eerst een waarschuwing. Dan raakt een kleine aftakking van de kransslagader verstopt. Als het hart in goede conditie is neemt een andere aftakking de taak over. Patiënten moeten dan meestal een paar weken rust houden.
Als een kransslagader sterk is vernauwd, kan een hartchirurg een bypassoperatie uitvoeren. Er wordt als het waren een omweg aangelegd om het vernauwde deel van het bloedvat heel. Er wordt vaak een stukje bloedvat uit het been gebruikt. Omdat hartoperaties erg ingrijpend zijn, worden veel patiënten gedotterd.
Hart- en vaatziekten kun je voorkomen door gezond te leven; niet roken, niet meer dan twee glazen alcohol per dag, gezond en gevarieerd eten, regelmatig bewegen, gezond lichaamsgewicht hebben. Sommige mensen hebben door erfelijke factoren een te hoog cholesterolgehalte. Er zijn daar medicijnen voor.
Basisstof 6: Weefselvloeistof en lymfe
Het vocht dat zich buiten de haarvaten bevindt, wordt weefselvloeistof genoemd. Weefselvloeistof bevindt zich tussen de cellen van de organen.
Cellen nemen zuurstof en voedingsstoffen op uit de weefselvloeistof. De cellen produceren koolstofdioxide en andere afvalstoffen. Deze stoffen worden aan de weefselvloeistof afgegeven. De weefselvloeistof met koolstofdioxide en andere afvalstoffen wordt voor een deel weer opgenomen in de haarvaten. Het overige deel wordt opgenomen in fijne lymfevaten. De vloeistof in lymfevaten wordt lymfe genoemd. Lymfe bestaat uit water en opgeloste stoffen en witte bloedcellen. Door de lymfe wordt onder andere koolstofdioxide en andere afvalstoffen vervoerd. Bovendien bevat lymfe een deel van de zuurstof en voedingsstoffen die niet door de cellen zijn opgenomen.
De lymfevaten voeren de lymfe weg van de cellen in de organen. Kleppen in de lymfevaten zorgen ervoor dat het maar in één richting stroomt. Verschillende fijne lymfevaten verenigen zich tot grotere lymfevaten. Deze verenigen zich weer tot nog grotere lymfevaten. Alle lymfevaten samen vormen het lymfevatenstelsel.
Uiteindelijk komt alle lymfe terecht in twee grote lymfevaten: de rechterlymfestam en de borstbuis. Deze monden beide uit in aders die onder de sleutelbeenderen liggen. Via de aders komt het lymfe in de bovenste holle ader terecht.
Op bepaalde plaatsen in het lichaam liggen lymfeknopen (lymfeklieren), onder andere in de hals, oksels en liezen. Deze lymfeknopen zuiveren de lymfe van onder andere ziekteverwekkers.
Basisstof 7: Uitscheiding
Bloed dat van de organen wegstroomt, is rijk aan koolstofdioxide en andere afvalstoffen. Deze afvalstoffen worden uit het bloed gehaald en uit het lichaam verwijderd. Dit proces noemen we uitscheiding. Uitscheiding vindt plaats in speciale organen. Koolstofdioxide wordt door de longen uitgescheiden, de meeste andere afvalstoffen door de nieren.
De nieren liggen in de buikholte links en rechts van de wervelkolom, vlak onder het middenrif. Door de nierslagaders stroomt zuurstofrijk bloed naar de nieren. Dit bloed bevat afvalstoffen van veel organen. De nieren halen de afvalstoffen uit het bloed. Door de nieraders stroomt het gezuiverde bloed weg uit de nieren.
Een nier bestaat uit nierschors, niermerg en nierbekken. Nierschors en niermerg verwijderen niet alleen afvalstoffen uit het bloed, maar ook overtollig water, overtollige zouten en allerlei schadelijke stoffen. De verwijderde stoffen samen heten urine.
In de nierbekkens wordt urine verzameld. Via de urineleiders wordt de urine afgevoerd naar de urineblaas. In de urineblaas wordt urine tijdelijk opgeslagen zodat je niet voortdurend hoeft te plassen. Van tijd tot tijd wordt de urine uit de urineblaas afgevoerd via de urinebuis.
Basisstof 8: Antistoffen
Stoffen die niet in je lichaam thuis horen noemen we lichaamsvreemde stoffen of antigenen. Als zulke stoffen je lichaam binnenkomen, stelt je lichaam zich daartegen teweer.
Bij een infectie dringen ziekteverwekkers je lichaam binnen. Meestal zijn de ziekteverwekkers bacteriën of virussen. De ziekteverwekkers kunnen giftige stoffen afgeven die je ziek maken. Je lichaam gaat dat op verschillende manieren tegen. Witte bloedcellen kunnen zo bacteriën onschadelijk maken door ze in te sluiten.
Een ander type witte bloedcellen reageert op ziekteverwekkers door antistoffen te maken. Op het oppervlak van ziekteverwekkers komen eiwitten voor die normaal niet in het lichaam van een mens voorkomen. Deze eiwitten zijn antigenen. Als een ziekteverwekker met deze antigenen je lichaam zijn binnengedrongen, worden deze antigenen door het afweersysteem herkend als lichaamsvreemde stoffen. Als reactie daarop gaan bepaalde witte bloedcellen antistof maken tegen deze antigenen. De antistof hecht zich aan de antigenen. Zo wordt een ziekteverwekker bedekt met antistof. Zo wordt hij onschadelijk gemaakt.
Eén type antistof kan zich maar aan één type antigeen hechten. Je lichaam moet dus veel verschillende antistoffen maken.
Als je een infectie oploopt, duurt het een tijdje voor de witte bloedcellen voldoende antistof hebben gemaakt tegen deze ziekteverwekker. Je wordt bij een eerste infectie dan ook vaak ziek. Je wordt beter als er voldoende antistof is gemaakt.
Een antistof blijft vaak nog een tijdje aanwezig in het bloed als je lichaam een bepaald type antistof heeft gemaakt. Je witte bloedcellen onthouden ook als het ware hoe deze antistof gemaakt moet worden. Als je dan nog eens besmet wordt met dezelfde ziekteverwekker, kan de antistof vrijwel onmiddellijk worden gemaakt. Je bloed kan dan in korte tijd een grote hoeveelheid antistof bevatten. Je wordt dan niet ziek. Je bent dan immuun geworden voor deze ziekte.
Veel kinderen krijgen in hun kleutertijd waterpokken. Ze worden ziek en maken antistof tegen de ziekteverwekker. Ze krijgen dan een blijvende immuniteit tegen waterpokken. Omdat je die ziekte zelf bent ondergaan, noemen we dan natuurlijke immuniteit.
Immuniteit kan ook kunstmatig worden opgewekt. Dit gebeurt als je een inenting ofwel vaccinatie krijgt. Er wordt dan een vaccin ingespoten. Dit vaccin bevat een dode of verzwakte ziekteverwekker. Bepaalde witte bloedcellen maken antistof tegen het antigeen van de ziekteverwekker. Je kan hoogstens een korte tijg een beetje ziek zijn. Als je later wordt geïnfecteerd met de ziekteverwekker, kunnen je witte bloedcellen vrijwel meteen de antistof maken. Je bent immuun geworden en wordt niet ziek. Dit heet kunstmatige immuniteit.
Extra basisstof 9: Bloedstolling
Als bloed buiten de bloedvaten komt, stolt het. Bloedplaatjes en het plasma-eiwit fibrinogeen spelen hierbij een belangrijke rol.
Bij beschadiging van een bloedvat, wordt bloedverlies zoveel mogelijk tegengegaan. Spieren in de wand van het bloedvat trekken zich samen, waardoor het bloedvat nauwer wordt. Er stroomt dan minder bloed door het beschadigde bloedvat.
Door de verwonding worden de bloedplaatjes kleverig. De bloedplaatjes kleven aan elkaar en aan de beschadigde wand van het bloedvat. Er ontstaat zo een propje van bloedplaatjes op de plaats van de wond. Uit de samengeklonterde bloedplaatjes komen stoffen vrij. Onder invloed van deze stoffen wordt fibrinogeen omgezet in fibrine. Fibrine vormt een netwerk van draden op de wond. Tussen deze draden blijven de bloedcellen hangen. Hierdoor ontstaat een bloedstolsel dat de wond afsluit. Het stopt met bloeden.
Door de verwonding worden de bloedplaatjes kleverig. De bloedplaatjes kleven aan elkaar en aan de beschadigde wand van het bloedvat. Er ontstaat zo een propje van bloedplaatjes op de plaats van de wond. Uit de samengeklonterde bloedplaatjes komen stoffen vrij. Onder invloed van deze stoffen wordt fibrinogeen omgezet in fibrine. Fibrine vormt een netwerk van draden op de wond. Tussen deze draden blijven de bloedcellen hangen. Hierdoor ontstaat een bloedstolsel dat de wond afsluit. Het stopt met bloeden.
Als de fibrinedraden met de bloedcellen indrogen, ontstaat er een korstje. Na een tijdje worden de fibrinedraden langzaam afgebroken. Het korstje laat dan los. De wond is ondertussen al genezen.
Bij bloederziekte ofwel hemofilie stolt het bloed niet goed. Het komt uitsluitend bij mannen voor. Iemand die deze ziekte heeft kan met een klein wondje al blijven doorbloeden als hij niet medisch wordt behandeld.
Extra basisstof 10: Bloedgroepen en bloedtransfusie
Ieder mens heeft een bepaalde bloedgroep. Het is van belang om te weten welke je hebt voor als je een bloedtransfusie nodig hebt.
Op de celmembranen van rode bloedcellen kunnen stoffen voorkomen die als lichaamsvreemde stoffen (antigenen) werken voor iemand die deze stoffen niet heeft. Deze stoffen worden bloedfactoren genoemd. Er zijn veel soorten bloedfactoren. Twee belangrijke zijn antigeen A en antigeen B.
Als je wel antigeen A hebt, maar niet antigeen B heb je bloedgroep A. Als je wel antigeen B hebt, maar niet antigeen A heb je bloedgroep B. Weer anderen hebben de antigenen A en B. Zij behoren tot bloedgroep AB. Er zijn ook mensen die geen van beide antigenen hebben. Zij hebben bloedgroep O.
Bij ieder mens bevat het bloedplasma antistoffen tegen antigenen die niet op de rode bloedcellen voorkomen. Er zijn twee antistoffen: anti-A en anti-B.
Iemand met bloedgroep A heeft antigeen A. Deze persoon heeft in het bloedplasma antistof tegen antigeen B, dus anti-B. Iemand met bloedgroep AB heeft de antigenen A en B en heeft dus geen antistoffen in het bloedplasma. Iemand met bloedgroep O heeft geen antigenen dus zowel anti-A als anti-B.
Als iemand bloed heeft verloren, kan hij of zij bloed van een andere persoon toegediend krijgen. We noemen dat een bloedtransfusie. Het is hierbij van belang om te weten welke bloedgroep de ontvanger heeft en welke bloedgroep de donor heeft.
Anti-A en antigeen A reageren met elkaar. Dit gebeurt als bloedplasma met anti-A in contact komt met rode bloedcellen met antigeen A. Door de reactie tussen anti-A en antigeen A klonteren de rode bloedcellen samen. Hetzelfde geld voor een bloedplasma waarbij anti-B in contact komt met antigeen B.
De samengeklonterde bloedvaten blijven steken in de haarvaten. Ze gaan te gronde waardoor hemoglobine vrijkomt in het bloedplasma. Dit kan beschadiging van hersenen en nieren tot gevolg hebben. Als er een noodgeval is kan met toch bloed van een andere bloedgroep geven. Er mogen in het bloed van de ontvanger géén antistoffen aanwezig zijn tegen antigenen van het donorbloed.
Mogelijke antistoffen worden door de bloedtransfusie zo verdund dat ze geen schadelijke samenklontering van de rode bloedcellen van de ontvanger veroorzaken.
Verrijkingsstof 3: Resusfactor
Er zijn behalve de vier bloedgroepen met de bloedfactoren antigeen A en antigeen B ook nog andere bloedfactoren waardoor er meer bloedgroepen zijn te onderscheiden. Eén van die bloedfactoren is de resusfactor (resusantigeen).
Bij 85% van de mensen komt op de celmembranen van rode bloedcellen het resusantigeen voor. Bloed met resusantigeen wordt resuspositief bloed genoemd (Rh+). Mensen die dit resusantigeen niet hebben, zijn resusnegatief (Rh-). Deze mensen kunnen antistof maken tegen het resusantigeen. Ze maken deze antistof (antiresus) pas als ze in contact omen met resuspositief bloed.
Als een patiënt met Rh- bloed Rh+ bloed ontvangt, zal deze persoon antiresus maken. Het maken van antiresus gaat de eerste keer zo langzaam dat het geen problemen oplevert. Maar bij een volgende transfusie met Rh+ bloed maakt de Rh- ontvanger veel sneller antiresus. Dit antiresus reageert met het resusantigeen van het donorbloed. Hierdoor klonteren de rode bloedcellen van het donorbloed samen.
Bij een zwangerschap kan dit problemen opleveren. Bijvoorbeeld als een Rh- vrouw van een Rh+ kind in verwachting is. Als er scheurtjes in de placenta optreden, dan maakt de moeder antiresus aan tegen de binnengekomen rode bloedcellen met de resusfactor. De maanden daarna zit er nog steeds antiresus in het bloed van de moeder. Als bij een volgende zwangerschap het kind weer Rh+ is, kan antiresus uit het bloed van de moeder bij het kind komen via de placenta. Er kunnen dan rode bloedcellen van het kind samenklonteren en te gronde gaan. Een kind waarbij dit gebeurt wordt een resuskind genoemd.
Problemen met resuskinderen voorkomt men door bij een Rh- moeder antiresus in te spuiten, direct na de geboorte van een kind. Als en dan rode bloedcellen met het resusantigeen van het kind in het bloed van de moeder zijn terechtgekomen, klonteren deze door het ingespoten antiresus meteen samen. De samengeklonterde rode bloedcellen worden afgebroken. Er zijn hierbij geen schadelijke gevolgen. De moeder maakt zelf geen antiresus. Het ingespoten antiresus wordt na verloop van tijd afgebroken.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
jochem
jochem
prima samenvatting, er misten alleen wel een paar dingen.
2 jaar geleden
Antwoorden