Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 1t/m4

Beoordeling 7.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2599 woorden
  • 2 december 2002
  • 78 keer beoordeeld
Cijfer 7.7
78 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 1 1.1Lectuur, literatuur, fictie en non-fictie. Lectuur: alles wat mensen lezen
Literatuur: alle fictionele teksten
Non-fictie: tekst over bestaande, echte onderwerpen/gebeurtenissen
Fictie: geheel of gedeeltelijk verzonnen tekst
Literatuur en werkelijkheid. De verwijzing naar de werkelijkheid kan in literatuur heel sterk zijn, maar een schrijver van fictie is niet gebonden aan feiten en mag de werkelijkheid aanpassen als dat voor het verhaal beter uitkomt. Eerste, tweede en derde werkelijkheid. Eerste werkelijkheid: feiten
Tweede werkelijkheid: werkelijkheid die de schrijver door middel van zijn visie op de werkelijkheid in zijn tekst creëert. Derde werkelijkheid: de werkelijkheid die je als lezer uit een tekst haalt.
1.2 Schrijver en lezer. Literatuur is een vorm van communicatie, de schrijver communiceert d.m.v. een boek met de lezer. Het belangrijkste verschil tussen lezer en schrijver is dat een schrijver vaste vorm geeft aan gevoelens en gedachten in de vorm van een tekst. Lezerstekst en schrijverstekst. Een auteur kleurt zijn werk met zijn eigen, persoonlijke ervaringen en opvattingen. Het resultaat noemen we schrijverstekst. Bij de lezer van een tekst worden bepaalde situaties, gedachten en gevoelens bij je opgeroepen.. Zo ontstaat de lezerstekst. 1.3 Literatuur en maatschappij. Amusementsschrijvers leiden de lezer af van de maatschappelijke problemen. Geëngageerde auteurs leggen op een persoonlijke manier maatschappelijke problemen bloot. Deze 2 vormen van schrijvers hebben een heel ander uitgangspunt. 1.4 Literatuur en kunst De argumenten voor een goede literaire tekst kunnen worden vertaald naar kunst in het algemeen: -men vindt het werk mooi. -men is het eens met de morele waarden die het werk uitdraagt. -men vindt dat het werk de werkelijkheid goed weergeeft. -men vindt het werk knap gemaakt. -men waardeert de bedoeling die uit het werk spreekt. 1.5 Lezer en mening. Er zijn verschillende overwegingen om een tekst te waarderen: Herkenning: -aspecten van het eigen leven van de lezer. -wensen/dromen van de lezer. -politieke/geloofsovertuiging van de lezer. -liefde voor een van, een vrouw, de natuur, mooie dingen. Overige criteria: -meevoelen met de gevoelens in de tekst. -de tekst is mooi geschreven. -je bent het eens met de mening van de schrijver -de wereld in het boek spreekt je aan. -de tekst is goed opgebouwd. -het thema van de tekst spreekt je aan. 1.6 Literatuur met een grote L en een kleine l. Als lezer bepaal je zelf of het gaat om literatuur met een grote L of een kleine l. Tot Literatuur behoren de teksten die voor jou niet alleen waarde hebben als ontspanningen plezierig tijdverdrijf, maar ook nog op een andere manier belangrijk zijn: -een boek dat je ontroerd heeft en dat je nog wel eens een keer wilt lezen. -een boek dat zo goed is dat je bij herlezing weer allerlei nieuwe dingen in het verhaal ontdekt. -een boek dat je aan het denken gezet heeft over een onderwerp, dat een tijd in je hoofd blijft hangen. Tot literatuur behoren de teksten die voor jou alleen waarde hebben als ontspanning. Ze dienen vooral om bij te ontspannen, veel diepgang zit er meestal niet in. Er blijft naderhand ook weinig van hangen.
Hoofdstuk 2 2.1 Stijl: de karakteristieke manier waarop mensen zich uitdrukken in taal. Voor zover het literatuur betreft, is stijl een manier van schrijven. Stijl kan worden onderverdeeld in persoonlijke stijl en groepsstijl. Persoonlijke stijl is de karakteristieke manier van schrijven van één bepaalde auteur. Dit wordt bepaald door de taalvaardigheid, de bedoeling met de tekst en het publiek dat de schrijver voor ogen heeft. Ook zijn houding en gevoelens ten opzichte van het onderwerp spelen een belangrijke rol. Groepsstijl is de karakteristieke manier van schrijven van een bepaalde groep auteurs. In de literatuur volgen de periodes met bepaalde stijlkenmerken elkaar voortdurend op. Veel schrijvers vertegenwoordigen met een groep geestverwanten richtingen en stromingen in de literatuur. Stijl omvat een groot arsenaal aan stijlmiddelen, zoals stijlfiguren, tekststijlen en beeldspraak. 2.2 Stijlfiguren. Repetitio: herhaling, sommige woorden worden herhaald waardoor deze extra nadruk krijgen. Parallellisme: bijzondere vorm van herhaling: de opeenvolgende zinnen verlopen steeds op dezelfde manier. Effect: nog sterkere nadruk dan bij herhaling. Enumeratie: opsomming, aantal feiten, meningen, namen e.d. worden vlak achter elkaar geplaatst. Climax: opsomming waarin sprake is van een opklimming in kracht. Anticlimax: tegenovergestelde van climax. Antithese: tegenstelling, het naast elkaar plaatsen van tegenstellingen of tegengestelde begrippen. Paradox: schijnbare tegenspraak. Lijkt alsof schrijver zichzelf tegenspreekt. Hyperbool: stijlfiguur waarbij de werkelijkheid sterk overdreven wordt, heeft vaak humoristisch effect. Retorische vraag: besliste mededeling in vorm van een vraag, wordt geen antwoord op verwacht. Eufemisme: als een ‘harde’ uitdrukking vervangen wordt door een verzachtend woord of een minder directe omschrijving. Understatement: vorm van verzachting, vaak met humoristisch effect. Kunnen ook gebruikt worden om op kalme, gewone toon over iets gruwelijks te schrijven. Litotes: dubbele ontkenning, speciale vorm van understatement, iets wordt sterk benadrukt door het tegenovergestelde te ontkennen. Woordspeling: wordt gebruik gemaakt van verschillende betekenissen die een woord of uitdrukking kan hebben. Spot: ironie: milde spot, niet de bedoeling een ander te kwetsen. Spot: sarcasme: op bijtende, felle wijze de spot drijven met iets, met de bedoeling iemand te kwetsen. Spot: cynisme: meest harde, bijtende vorm van spot. Tautologie: stijlfout, begrip wordt herhaald met een ander woord dat dezelfde betekenis heeft. Vb. eenzaam en alleen, in vuur en vlam. Pleonasme: ook stijlfout, wordt een vanzelfsprekend kenmerk vermeld. Vb. een ronde cirkel, uitstellen tot later. 2.3 Tekststijlen. Proza:verhaalvorm
Poëzie:gedichtvorm
Epiek:verhalende literatuur waarin een verhaal verteld wordt. Lyriek:fictionele tekst waarin gevoelens rechtstreeks worden uitgedrukt. Vooral in poëzievorm, maar ook in prozavorm. Dramatiek:fictionele tekst in toneelvorm. Tot 1800 vooral in poëzievorm, daarna vooral in prozavorm. Didactiek:verzamelnaam voor teksten in verhaal-, gedicht- of toneelvorm, die vooral zijn geschreven met opvoedkundige bedoelingen. Humoristische tekst: in een humoristische tekst kunnen allerlei stijlfiguren voorkomen. Humor is een vorm van wijsheid, een humorist is iemand die achter het grappige de ernst blijft zien. Humor komt in allerlei gradaties voor. De vorm van humor waarbij de situatie alleen uit dwaasheden en vrolijke nonsens bestaat, bestaat enkel uit spelen met taal. Satire: tekst met de bedoeling mensen of toestanden te bespotten en te bekritiseren en daarmee de lachlust van de lezer op de wekken. Satires in poëzievorm heten hekeldichten. Parodie:in een parodie wordt een bekend literair werk nagebootst. Hierbij wordt de oorspronkelijke tekst min of meer bewaard, maar de inhoud wordt aangepast aan het voorwerp van bespotting. 2.4 Beeldspraak. Vergelijking met als: het object is als het beeld. Vb. Zo rood als een kreeft. Vergelijking met van: een beeld van het object. Vb. Beesten van jongens. Vergelijking zonder voegwoord/voorzetsel: Vb. En naast mij lag, snurkend varken, een vrouw te slapen. Metafoor: als alleen het beeld van de vergelijking wordt genoemd en het object wordt weggelaten. Vb. In de blauwe steppe boven aarde. (object: de lucht) Metonymia: geen vergelijking, men noemt een opvallend kenmerk. Vb. Nederland won met 3-0 (elftal van NL) Synesthesie: beeldspraakvorm waarbij de indrukken van twee verschillende zintuigen met elkaar verbonden worden. Vb. Scherpe woorden. (gevoel + gehoor) Personificatie: een onderwerp wordt uitgebeeld als een levend wezen of krijgt de eigenschappen ervan.
Hoofdstuk 3 3.1 Proza Proza is de verzamelnaam voor literaire teksten in verhaalvorm. De meest gebruikte criteria voor de indeling van verhalen zijn: -de vorm -de omvang -de inhoud -de schrijfstijl -waar of de manier waarop een verhaal verschijnt 3.2 Volksverhalen: legende: godsdienstig, kern van waarheid. sage: historische kern, magie. mythe: verschijnselen verklarend, godenverhaal. sprookje: goed wint van kwaad, toverkracht, vage tijds- en plaatsaanduidingen. fabel: dierenverhaal met moraal. parabel: verheven taalgebruik, heeft vormende waarde, wordt vooral in de godsdienst gebruikt. 3.3 Anekdote: het kortste verhaaltype, vaak humoristisch of opmerkelijk, alleen een kern. Kort verhaal: meestal gen inleiding, draait vaak om één persoon, één gebeurtenis, verrassend einde, eenvoudige opbouw. Novelle: zit tussen kort verhaal en roman in, vaak één plaats van handeling, geen uitvoerige karakterbeschrijvingen, zo weinig mogelijk verhaalfiguren. Roman: uitgebreid verhaal waarin de daden en gedachten van de hoofdfiguren worden beschreven. Soorten romans: -Ridderroman/avonturenroman: beschrijving avonturen hoofdfiguur -Schelmenroman: beschrijving slimme, meestal vrijgevochten fortuinzoekers -Psychologische roman: uitbeelding geestesleven neemt belangrijke plaats in -Zedenroman: goede/slechte leef- en denkwijze spelen grote rol, opvoedende taak -Historische roman:speelt in de geschiedenis, vaak avontuurlijk. Boeiende geschiedschrijving. -Streekroman:regionale roman, speelt in provinciale omgeving, geeft geromantiseerd beeld van de omgeving. -Politieroman: detective, misdaadroman, thriller, gaat om de oplossing van een misdaad, spanning speelt grote rol. -Oorlogsroman: beschrijving van de oorlogsjaren/effect op de naoorlogse generaties. -Sciencefiction- en fantasyroman: speelt in een fantasiewereld in verleden of toekomst. 3.4 Literatuur in de journalistiek: Cursiefje: lijkt op anekdote, meestal in weekbladen. Column: op vaste plaats en dag in blad, vaste grootte, inhoud sluit aan bij actualiteit. Polemiek: verzameling teksten waarin een aanval wordt ondernomen op personen, zaken of opvattingen. Spottende, satirische stijl. Reisverhaal: lezer wordt meegenomen op een reis, met beschrijvingen van indrukken, landschap, volk, belevenissen, cultuur enz. Recensie: geeft commentaar op literaire werken. 3.5 Beeldverhalen: tekststrip: de tekst en tekeningen zijn gescheiden, meestal is de tekst belangrijker dan de tekeningen. Ballonstrip: de tekst en het beeld zijn allebei belangrijk, de tekst staat in ballonnetjes. Hierop lijkend maar van mindere kwaliteit: fotostrip. De ballonstrip is populairder dan de tekststrip. Tekstloze strip: de taal ontbreekt, over het algemeen een kortere strip, komt vooral in kranten voor. Cartoon: een cartoon of spotprent probeert door overdrijving van bijvoorbeeld karaktertrekken of uiterlijkheden iets of iemand belachelijk te maken.
3.6 Overige vormen van literair proza: Brievenboeken: brieven die in een boek gebundeld zijn uitgebracht. Dagboeken: dagboeken die zijn uitgebracht, bijvoorbeeld het dagboek van Anne Frank. Biografie en autobiografie: in een biografie wordt het leven van iemand anders beschreven, in een autobiografie wordt het eigen leven beschreven. Hoofdstuk 4 4.1 Een schrijver doseert stukje bij beetje zijn verhaalelementen. Zo zorgt hij voor een bepaalde spanning. Ook humor is een vorm van spanning. De schrijver heeft de bijvoorbeeld de volgende middelen om de aandacht van de lezer vast te houden: -de schrijver stelt de ontknoping van een misdaadverhaal voortdurend uit. Stapje voor stapje verstrekt hij informatie zodat de lezer mee kan denken. -de schrijver kan de lezer een kennisvoorsprong geven. -de schrijver kan de lezer een kennisachterstand geven. -in een humoristisch verhaal doseert de schrijver de humor zorgvuldig, zodat het niet te snel als een kaartenhuis in elkaar zakt. -de schrijver schept bijzondere situaties en figuren. Spanning is iets persoonlijks, of je een verhaal spannend vind is ook afhankelijk van het feit of je je kunt verplaatsen in de hoofdfiguren en of je de oplossing realistisch vind. 4.2 er zijn 3 basiselementen in een verhaal: -de ruimte -de verhaalfiguren -de situaties
deze basiselementen bepalen samen de handeling(ook wel plot of intrige genoemd). In de handeling ontwikkelt zich het thema: de boodschap die de schrijver wil overbrengen. De drie basiselementen zijn in een verhaal altijd aanwezig in een bepaalde verhouding. 4.3 De ruimte waarin het verhaal zich afspeelt bestaat uit gegevens over plaats en tijd. Plaats. Een schrijver kiest bewust een bepaalde ruimte waarin hij zijn verhaalfiguren laat bewegen. Tijd. De gebeurtenissen spelen zich af in een bepaalde tijd. Een schrijver trekt zich niets aan van het normale tijdsverloop. Oninteressante stukken slaat hij over en sleutelmomenten rekt hij uit. Opening en slot. Informatieve opening: de verhaalfiguren en plaatsen worden geïntroduceerd voordat het verhaal echt begint. Opening-in-de-handeling: er is dan al heel wat gebeurt op het moment dat het boek begint. Open einde: nog niet alles in het verhaal is opgelost, je probeert zelf een aannemelijk einde te verzinnen. Gesloten einde: het verhaal en het boek eindigen op hetzelfde moment, alles is opgelost, alle vragen zijn opgelost. Chronologisch en niet-chronologisch. Chronologisch: de echte volgorde van het verhaal wordt gevolgd, eventueel met sprongen in de tijd, maar het verhaal blijft de lijn vroeger-tegenwoordig-toekomst volgen, anders is het verhaal niet-chronologisch. Flashbacks en flashforwards. Flashback: de lezer wordt teruggebracht in de tijd. Flashforward: de lezer komt al iets te weten over de toekomst. Versnelling en vertraging. Tijdversnelling: de schrijver vat een langere periode samen in een paar zinnen. Tijdvertraging: de schrijver beschrijft een vrij korte scène heel uitgebreid. 4.4 Verhaalfiguren. De schrijven beschrijven een verhaalfiguur op de volgende punten: -uiterlijke kenmerken -innerlijke kenmerken -gedrag

een boeiende en geloofwaardige verhaalfiguur is levensecht, ook een gefantaseerde figuur kan hieraan voldoen, zolang je als lezer die verhaalfiguur kunt accepteren. Hoofd- en bijfiguren. Hoe langer een verhaal, hoe meer figuren er in voorkomen en hoe me je die figuren al lezend leert kennen. In een goed verhaal is geen enkele persoon overbodig. Een bijfiguur kan een belangrijke schakel in het verhaalverloop zijn als treed hij maar kort op. Karakters, types en karikaturen. Round character: de verhaalfiguur wordt uitgebreid beschreven. Meestal hebben de gebeurtenissen in een verhaal invloed op het karakter, maar in avonturenverhalen verandert het karakter vaak bijna niet. Het gaat dan om een gegeven karakter. Flat character: hierbij worden maar een paar kenmerken van een figuur beschreven. Deze figuur staat dan vaak voor een bepaalde groep mensen. Karikatuur: hierbij wordt een bepaalde eigenschap van een type overdreven. Deze overdrijving kan een humoristisch effect hebben. 4.5 Situaties. Een verhaalsituatie is een onderdeel van een verhaal. In een verhaal situatie: -wordt een bepaalde handeling volbracht. -is er sprake van een bepaald tijdsverloop. -verschijnt of verdwijnt er een verhaalfiguur. Tussen twee situaties kan worden gewisseld van ruimte of vertelwijze. Verschillende situaties worden meestal gescheiden door een hoofdstuknummer of een witregel. Een verhaal is een verzameling situaties die met elkaar verband houden. Belangrijke situaties in een verhaal: -de beginsituatie ofwel de opening. -situaties waarin een nieuw element wordt toegevoegd aan het verhaal. -de slotsituatie. De handeling van een verhaal is het geheel van situaties en de volgorde waarin ze verteld worden. De volgorde heeft een groot effect op de spanning en aantrekkelijkheid van een verhaal. 4.6 Vertelwijze. De vertelwijze(vertelperspectief) is belangrijk voor de manier waarop je tegen de ruimte, verhaalfiguren en situaties aankijkt. De vertelwijze geeft het point of view. Een bekende hoofdindeling: -ik-verhaal. -auctoriaal verhaal. -personaal verhaal (hij/zij-verhaal). Ik-verhaal. De verteller is een ik-figuur die verteld over zijn eigen belevenissen of over die van een ander. In het ik-verhaal is de ik-figuur dus zowel verteller als personage. Als lezer ben je afhankelijk van de observaties van de ik-verteller, die persoonlijk en dus subjectief zijn. Auctoriaal verhaal. Ook wel perspectief van de alwetende verteller genoemd. De verteller komt niet voor als verhaalfiguur, maar overziet alle gebeurtenissen en kent de gedachten en gevoelens van de verhaalfiguren, en richt zich soms rechtstreeks tot de lezer. Vaak draagt een auctoriale verteller bewijsstukken aan om de lezer voor te houden dat het vertelde echt gebeurd is (realiteitsfictie). Personaal verhaal(hij/zij-verhaal). Bij een personaal verhaal wordt het verhaal niet direct verteld, de gebeurtenissen worden gezien door de ogen van een persoon die meespeelt in het verhaal. 4.7 Motieven en thema. Thema van een verhaal: dat wat je als lezer ervaart als de centrale gedachte van het verhaal. Het thema wordt zichtbaar gemaakt door het geheel van verhaalfiguren, ruimtes en situaties. Een verhaalthema is meestal te omschrijven als een conflict: -een conflict tussen de mens en de natuur. -een conflict tussen mensen onderling. -een conflict in het innerlijk van een mens. Je krijgt in een verhaal signalen die op het thema wijzen: motieven. Enkele voorbeelden van motieven: -opvallende gebeurtenissen in een verhaal. -opvallende plaatsbeschrijvingen. -opvallende tijdsverschillen. -op het eerste oog onbetekenende detail die door herhaling belangrijk worden. Dit worden leidmotieven genoemd. Regelmatig terugkerende motieven in verhalen: -wie is de dader? (whodunitmotief). -de held heeft een opdracht. -de droom die het leven van de hoofdfiguur verandert. -de onbekende verrader. -de vals beschuldigde hoofdfiguur. -de zoektocht. Motieven zijn vaak verborgen in de tekst, om ze te vinden moet je tussen de regels door kunnen lezen. De motieven in een verhaal leiden samen tot het verhaalthema, de grondgedachte. Motieven komen voort uit verhaalgegevens. Het thema komt voort uit een optelsom van de mot

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.