Grammatica en spelling

Hoofdstuk 1

Een zin kun je verdelen in groepen woorden: Zinsdelen.
1 van de belangrijkste zinsdelen is de PV.
PV proef 1:

De PV vind je door van de zin een ja/nee vraag te maken, de persoonsvorm komt dan vooraan te staan.
Nicky heeft een leuke vakantie gehad > HEEFT Nicky een leuke vakantie gehad?

2- Onderwerp.
O-proef: Het zinsdeel dat mee verandert als je de PV van getal verandert is het onderwerp (staat vaak achter of voor de pv, niet altijd)

Onderwerp is dus:
De leraar deelt de lesroosters uit. > de leraren DELEN de lesroosters uit.
De leraar> de leraren. Dus de leraar is het onderwerp.

3- Werkwoordelijk gezegde.
Het Werkwoordelijk gezegde (WG) Bestaat uit de PV en alle werkwoorden die bij de PV horen.
Dus:
Carolien heeft haar pen laten vallen.
HEEFT is de PV, dus Carolien HEEFT de pen LATEN VALLEN.
Heeft, en laten vallen is dus de WG.

LV EN MV

-Het lijdend voorwerp vind je met de lv-proef.
Stel de vraag: Wie/wat + WG + O? Het antwoord op de vraag is het LV.

Gisteren plaatste de loodgieter een nieuwe wasbak.
Wat plaatste de loodgieter? Een nieuwe wasbak = LV.

-Meewerkend voorwerp.

Je kunt het MV op twee manieren vinden:

1- De vraagproef aan wie + WG + O + LV?
2- Een zinsdeel is het MV als het met AAN of VOOR begint, of het begint niet met AAN of VOOR, maar je zou het er wel voor kúnnen zetten.

Dus: Carlo schonk (voor) Irene een glas wijn in.

Dus Irene is het MV, want:
Voor schonk, een glas wijn, en in kun je geen voor zetten. Carlo kan het ook niet zijn, want dat is het onderwerp ( Zie O-proef)

Persoonsvorm tegenwoordige tijd.
Je weet hoe je de pv kunt vinden,
De PV tegenwoordige tijd enkelvoud heeft twee vormen. De eerste vorm is de ik – vorm ( de stam) , De ik-vorm is het hele werkwoord zonder -en.
Hoofdletters.

In deze gevallen schrijf je een Zelfstandig naamwoord met een hoofdletter:

1.Aan het begin van de zin, behalve als de zin met een onvolledig woord of getal begint.
2.Bij eigennamen. Een ZN dat iets of iemand noemt waarvan er maar één is, heet een eigennaam.
3.Bij woorden die zijn afgeleid van eigennamen.
4.Begin van een citaat.

Hoofdstuk 2

Naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan, bijvoorbeeld ziek zijn.
NG bestaat uit minstens één werkwoord en daarnaast één ander zinsdeel, het naamwoordelijk deel: een ZN of een BN.

Naamwoordelijk deel zegt iets over het onderwerp. Onderwerp en naamwoordelijk deel zijn met elkaar verbonden door een koppelwerkwoord, twee belangrijkste koppelwerkwoorden: zijn en worden.

Hoofdstuk 3

Herhaling woordsoorten.
DE en HET zijn bepaalde lidwoorden.
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden voor mensen, dieren, planten, en dingen (ook namen)
Bijvoeglijk naamwoord is een eigenschap of kenmerk van een ZN.
Werkwoorden geven aan wat iemand doet of wat er gebeurt.

Voorzetsels en telwoorden.
Voorzetsels staan vaak aan het begin van een zinsdeel.
Telwoorden geven een hoeveelheid aan.

Hoofdstuk 5

Gegevensbestanden en naslagwerken.

Dit zijn opzoekbronnen.
In gegevensbestand:
-Korte, losse stukjes informatie.
-Overzichtelijk geordend: schema's.
-Soms beperkt tot bijv. alleen woordbetekenissen.

Naslagwerk:
-Uitgebreide, samenhangende info.
-Overzichtelijk geordend.
-Soms beperkt tot één onderwerp.

Tekstdoelen:
1-informeren
2-overtuigen
3- tot handelen aansporen.
4-Amuseren.

Informerend artikel schrijven:
-Verzamel gegevens: geschikte bronnen.
-Orden de info.
-Bepaal de deelonderwerpen
-maak kernzinnen.

Komma.

-In een opsomming.
-achter/voor de aangesproken persoon.
-tussen bijvoeglijke naamwoorden.
-als leespaize.

Dubbele punt
-Voor opsomming
-voor citaat.