Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Werk

Beoordeling 7.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 7265 woorden
  • 29 oktober 2009
  • 209 keer beoordeeld
Cijfer 7.4
209 keer beoordeeld

Hoofdstuk 1: Betekenis van werk
Arbeid: alle activiteiten die maatschappelijk en/of economisch nuttig zijn, voor degene die ze verricht, voor zijn of haar omgeving en/of voor de samenleving als geheel. Betaald werk is in loondienst, bij onbetaald werk krijg je geen financiële vergoeding en bij vrijwilligerswerk krijg je geen salaris, maar je bent wel verzekerd.
Materiële functies van werk:
- Het inkomen;
- Economische onafhankelijkheid.

Immateriële functies van werk:
- Sociale status;
- Sociale contacten;
- Zinvolle tijdsbesteding;
- Ontplooiing in werk.
Functies voor de samenleving:
- Arbeid draagt bij aan de nationale rijkdom en welvaart, waardoor werk het beste middel is tegen armoede, daarom ook wel welvaartsfunctie genoemd;
De sociale functie: arbeid vormt een goed middel tot integratie, draagt bij aan de sociale cohesie.
Verdelingsfunctie: geld is middel voor macht. Hogere opleiding betekend vaak een hoger inkomen. En dus ook een hogere maatschappelijke positie.

Het recht op arbeid hoort in Nederland tot de sociale grondrechten.

De kwaliteit van werk wordt bepaald door vier factoren:
- De arbeidsinhoud (de mate van afwisseling in werk en de mogelijkheid tot persoonlijke ontplooiing);
- De arbeidsomstandigheden (werkplek + gereedschappen);

- De arbeidsverhoudingen (de sociale contacten onderling, relatie tussen personeel en leidinggevenden);
- De arbeidsvoorwaarden (salaris, werktijden en vakantieregeling).
Primaire arbeidsvoorwaarden: Hebben met loon en werktijden te maken.
Secundaire arbeidsvoorwaarden: Een auto van de zaak, goede verlofregeling etc.
Arbeidsethos: Het belang dat mensen aan werk hechten.

De betekenis die men aan werk geeft, wordt bepaald door een aantal maatschappelijke factoren:
- De mate van welvarendheid van een land (arm land – werk nodig om te overleven, Nederland – economisch veroorloofd om mensen ouder dan 65 pensioen te geven;
- De omvang van de werkloosheid (veel mensen werkloos – worden de criteria voor werkzoekenden versoepeld);
- De beschikbaarheid van inkomensvoorzieningen (rijk genoeg zijn om niet te hoeven werken);
- De maatschappelijke druk (als er veel werk blijft liggen – grote druk, het omgekeerde kan ook bij een tekort aan banen).

Verschillen in de tijd:
Klassieke oudheid: werk werd als zeer negatief beschouwd, het was meer iets voor slaven en gevangenen. Vrije mensen hielden zich bezig met bestuur, het leger, filosofie en kunst;
Middeleeuwen: christelijke ethiek kreeg de overhand, mensen werden aangespoord om te werken.

Verlichting: werken was een nobele zaak. Zowel voor jezelf als voor de samenleving. Maar ook de ideeën van Karl Marx.
Twintigste eeuw: werk werd in verband gebracht met rechten. 1983 werd recht op arbeid vastgelegd in de grondwet.

Verschillen in plaats:
VS: heel hoog arbeidsethos. Betaald werk wordt gezien als een middel om hogerop te komen.
Maatschappelijke positie: de plaats die iemand heeft op de maatschappelijke ladder. Hierop zijn het sociale milieu, de sekse en de gezinssituatie van invloed.
Sociale stratificatie: de verdeling van de samenleving in groepen en lagen waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid bestaat.
Sociale ongelijkheid: ongelijke verdeling van welvaart, macht en sociale privileges. Deze zijn terug te vinden op de inkomens en machtsverschillen: directeur/arbeider.

Waar Marx uitging van een tweedeling in de samenleving, maakte de socioloog Max Weber een onderscheid tussen drie soorten stratificatie:
- Een klasse (categorie mensen in dezelfde economische situatie met een bepaalde positie op de arbeidsmarkt, allemaal dezelfde economische macht);
- Een stand (effectieve groep mensen die verbonden is door sociale relaties, ze delen een bepaalde leefstijl);
- Partijen (effectieve groepen die zich hebben georganiseerd om politieke macht uit te oefenen).
De functionalisten in de twintigste eeuw benadrukten dat sociale stratificatie berust op consensus en gemeenschappelijke waarden. Maatschappelijke ongelijkheid motiveert talentvolle mensen om taken te vervullen met meer beloning en/of prestige.


Sociale mobiliteit: de mogelijkheid om te stijgen of dalen op de maatschappelijke ladder. Op basis van opleiding, niet op basis van afkomst.
Intergenerationele mobiliteit: als kinderen een hogere positie op de maatschappelijke ladder innemen dan hun ouders.
Intragenerationele mobiliteit: als iemand tijdens zijn werkzame leven een grote stijging op de maatschappelijke ladder doormaakt.

Geringe sociale mobiliteit: weinig mogelijkheden om te stijgen of te dalen op de maatschappelijke ladder (vlak na 2e wereldoorlog).
Reproductietheorie: volgens deze theorie wordt de samenleving gedomineerd door machtsverhoudingen tussen maatschappelijke klassen. Volgens deze theorie is het onderwijs een middel in handen van de heersende klasse om machtsongelijkheid in stand te houden.
Meritocratietheorie: volgens deze theorie veroveren personen een positie in de samenleving op basis van hun persoonlijke capaciteiten. Volgens de Franse socioloog Bourdieu zou dit echter nooit opgaan. Ligt aan de taal, gewoonten etc.

Hoofdstuk 2: Arbeidsverdeling
Arbeidsverdeling: de werkzaamheden worden op een bepaalde manier over de mensen verdeelt, als dit gebeurt over alle mensen in de samenleving spreken we van maatschappelijke arbeidsverdeling.
Technische arbeidsverdeling: alle werkzaamheden die nodig zijn om één product te maken worden opgedeeld in verschillende deelhandelingen (zie je in westerse wereld).

Landbouwrevolutie: overgang van jagen en verzamelen naar de landbouw. In de middeleeuwen veranderde de samenleving van een agrarische naar een agrarisch-urbane samenleving. Door de landbouwrevolutie ontstonden ook nieuwe banen.
Gilden: in de 12e eeuw ontstaan voor belangenbehartiging en vakopleiding. Meester/gezel.

Grondbezit: pas toen de mensen sedentair werden werd grondbezit belangrijk. De samenleving werd groter, er ontstond een kleine groep grootgrondbezitters. Op hun land werkten horigen.

In de eerste agrarische samenlevingen was de sociale ongelijkheid groot. Uitbuiting, onderdrukking, rijkdom, status en levensstijl waren normale verschijnselen. Elite werd gevormd door een aristocratie (op basis van grondbezit). Er was een lage sociale mobiliteit. We spreken van een gesloten samenleving, een standenmaatschappij. Geboorte en afkomst bepaalden je stand en beroep, van vader op zoon doorgegeven.

Oudheid/middeleeuwen: mensen werken in kleine werkplaatsen.
17e eeuw: grote speciaal ingerichte werkplaatsen (massaproductie), industriële revolutie. Inhoud van het werk werd saaier, doordat het eentonig was.
Fabrieksmatige productie: de eigenaar koopt met zijn kapitaal een fabriek, machines, energie en grondstoffen en huurt vervolgens arbeiders in om het product te maken. Werk werd gerationaliseerd: zo efficiënt mogelijk gemaakt. Om kosten te besparen net als het gebruik van vrouwen en kinderen.

Door massaproductie kon het werken in een kleine werkplaats niet meer uit, waardoor veel mensen naar de stad trokken om arbeider te worden. Door de nieuwe arbeidsverdeling ontstond er een nieuwe standensamenleving:
Klassenmaatschappij: een maatschappij waarbij de onderlinge verschillen niet langer bepaald worden door afkomst of stand, maar door economische factoren, zoals de beschikking over de productiemiddelen. Kapitalisten en proletariërs.

Na de 2e wereldoorlog steeg de dienstensector explosief door de toegenomen welvaart. Ook wel de tertiaire sector genoemd. Door internationalisering is dit verder gegroeid. Door de betere vervoersmiddelen, technologische ontwikkeling en de groei van het aantal multinationale ondernemingen vindt de productie tegenwoordig plaats waar dat het meest efficiënt is: lage lonen, belastinggunstig.

Inhoud van werk:
in de dienstensector staat niet langer de ontwikkeling van het product centraal, maar de manier waarop het gepresenteerd wordt. Hiervoor zijn goede sociale vaardigheden vereist en een hoger opleidingsniveau dan voor het werken in een fabriek.

Arbeidsomstandigheden: in veel commerciële sectoren wordt van werknemers verwacht dat zij beschikbaar zijn in de avonduren ten de weekends als het bedrijf erom vraagt te werken. Ook wel 24-uurseconomie genoemd.
Arbeidsverhoudingen: door het ontstaan van multinationals is er een grotere afstand ontstaan tussen bazen en personeel, waardoor een tussenlaag van managers is ontstaan. Daardoor zijn de verhoudingen veel informeler. Daarnaast is de arbeid geflexibiliseerd. Werkzaamheden worden steeds minder vastgelegd in arbeidscontracten en opkomst van miljoenen oproepkrachten, freelancers.

Informatisering van arbeid: het effect van het steeds breder inzetten van informatietechnologie op de inhoud en de organisatie van werk. Dit heeft in alle sectoren van de samenleving zijn intrede gedaan.
Automatisering/robotisering: uitvinding van chip heeft geleid tot automatisering, als geautomatiseerde machines ook het denkwerk overnemen spreken we van robotisering.

Banen ontstaan en verdwijnen door de informatietechnologie, denk aan: ICT, productinnovatie (bijv. mobiele telefoons).
Procesinnovatie: als het productieproces verandert als gevolg van de informatisering. Dit heeft gevolgen voor de inhoud van de arbeid, arbeidsverhoudingen en de arbeidsomstandigheden.

Inhoud van werk:
- In de agrarische sector: computerprogramma’s voor de ideale verhouding van het veevoer, in de tuinbouw is volautomatische klimaatbeheersing;
- In de industrie wordt software gebruikt bij het ontwerpen en bij de productie, robotisering;
- Op het gebied van zakelijke dienstverlening zijn alle administraties geautomatiseerd en is het digitale informatieverkeer standaard geworden, op internet kun je tegenwoordig je bestelling volgen;
- In de niet-commerciële sector, de (semi)overheid, wordt steeds meer gebruikgemaakt van digitale gegevensverwerking (ziekenhuizen, apotheken);

- De belastingdienst voert door de digitalisering steeds met diensten uit, zoals de huur- en zorgtoeslag;
- Als de redactie van een tijdschrift zich ook mag bezighouden met de fotokeuze spreek je van taakverrijking, wanneer bepaald werk saaier en routinematiger wordt spreek je van taakverarming.
De organisatie van arbeid:
- Het werk is tegenwoordig minder plaats- en tijdgebonden;
- Flexibel werken of telewerken bied mensen een grote vrijheid, zorg kinderen/werk combineren;
- Fragmentering van sociale rollen: combineren van arbeid, studie en zorg.
Arbeidsverhoudingen:
- De hiërarchie in bedrijven is tegenwoordig heel anders, niet alleen de directie, maar ook gewone werknemers kunnen over actuele voorraadinformatie etc. beschikken;
- Een platte organisatie biedt meer ruimte voor de eigen creativiteit en ontplooiing van de werknemers: doktersassistentie die de uitslagen van een bloedtest in de computer kan opzoeken.

De sociale structuur:
- Pas na de 2e wereldoorlog werd Nederland meer een open samenleving (intergenerationele mobiliteit): een samenleving waarin de leden goede kansen op maatschappelijke stijging hebben. Eis is wel dat je bereid bent om te studeren, hierom is de leerplicht ook steeds verder uitgebreid;
- Voor mensen met een taalachterstand kan dit nadelig uitpakken, geringe sociale mobiliteit;

- Voor veel vrouwen is de situatie op de arbeidsmarkt sterk verbeterd. Aan de top van bedrijven zie je nog wel dat de vrouwen ondervertegenwoordigd zijn;
- De groei van de dienstensector heeft ook geleid tot grotere internationale mobiliteit van werknemers. Bijvoorbeeld Poolse gastarbeiders.

Hoofdstuk 3: Economische orde
Economische orde: de manier waarop de economie in een samenleving is georganiseerd.
Vrijemarkteconomie: deze economie kenmerkt zich door een vrije, ondernemingsgewijze productie: het particulier initiatief bepaalt wat er geproduceerd wordt. Hetgeen waar vraag naar is wordt geproduceerd.
Prijs/marktmechanisme: weinig overheidsbemoeienis. Particuliere bedrijven nemen de beslissingen over productie, investeringen en distributie.

De onzichtbare hand:
- Adam Smith (18e eeuw) geloofde dat er een automatische, natuurlijke orde in de samenleving aanwezig was, waardoor er vanzelf een economisch evenwicht tussen producten en consumenten zou ontstaan zonder ingrijpen van de staat;
- Beste samenleving als ieder mens volledig vrij is om zijn eigen belangen na te streven;
- Eigen belang dient algemeen belang (door een onzichtbare hand geleid);
- Volledig eerlijke, vrije concurrentie zonder monopolieposities);
- Laatste principe is niet altijd realiseerbaar door kartelvorming (bijv. Word werkt alleen goed op Windows), door hoge invoerrechten of subsidiëring proberen overheden soms ook concurrentie tegen te gaan (bescherming van eigen producten.

Voordelen:
- Producten worden door de onderlinge concurrentie gedwongen goede kwaliteit te leveren en het product aan te bieden tegen lage prijzen;
- De vrijemarkteconomie stimuleert innovatie, anders daalt de verkoop.
Nadelen:
- Kinderarbeid, werkdagen van 12 uur;
- Recessie of economische tegenslag, door mislukte graanoogst;
- Vrijemarkteconomie kan leiden tot sociale ongelijkheid (als er weinig artsen zijn is een behandeling duur, dus voor een deel van de bevolking onbetaalbaar);
- Sociale ongelijkheid doordat er in Afrika nauwelijks goede medicijnen zijn te verkrijgen omdat er daar geen goede markt voor is;
- Door veelvuldig gebruik van grondstoffen: slecht voor milieu.

Planeconomie:
- Ook wel centraal geleide economie genoemd;
- Hier bepalen niet de producenten wat er geproduceerd wordt, maar de overheid doet dat. Alles wordt genationaliseerd, zodat alles eigendom is van de staat;
- Iedereen werkt in loondienst;

- Een van de grondleggers: Lenin, later voortgezet door Stalin;
- Planeconomie wordt vaak geassocieerd met communistische dictaturen vanwege lenisme.
Voordelen:
- de maatschappelijke behoeften staan centraal;
- Alle goederen en diensten zijn voor iedereen betaalbaar, schaarse goederen worden verdeeld;
- Onderwijs en gezondheidszorg zijn gratis;
- In een planeconomie kan efficiënter gebruik worden gemaakt van de productiemiddelen.
Nadelen:
- Economisch calculatiesysteem (overheid kan niet beschikken over volledige informatie over vraag en aanbod, vrijemarkteconomie lost dit op);
- De productie is erg uniform, saaie productie, de bedrijven worden niet geprikkeld tot innovatie;
- Groot verschil tussen theorie en praktijk. Streven is geen sociale ongelijkheid, maar hoge functionarissen krijgen vaak voorrang;
- De overheid heeft vaak de media in handen, dus weinig ruimte voor kritische informatievoorziening;
- Vaak veel milieuschade doordat overheden geen strikte regels opstellen.


Gemengde economie:
- Bedenker: Engelse econoom John Maynard Keynes (20e eeuw);
- Overheid moet actievere rol spelen, door een anticyclisch beleid:
- Als de economie groeit, moet de overheid minder uitgeven, dempend beleid. Bij economische stagnatie moet de overheid juist meer geld uitgeven;
- Zijn ideeën vormden de basis van New Deal-politiek in VS en het Plan van de Arbeid in Nederland;
- In een tijd van goede economie, niet uitgeven, anders wordt de banenvraag groter dan het aanbod, leidt tot loonstijging, uiteindelijk slecht voor economie. Bij recessie, geld uitgeven, waardoor er banen ontstaan, en de koopkracht van mensen stijgen.
Overheid grijpt soms in door:
Grenzen te stellen aan de concurrentie:
- Essentiële goederen en diensten beschermen, als gezondheidszorg, onderwijs en rechtspraak. Bijvoorbeeld huisartsen mogen zich niet zomaar overal vestigen en hebben zich te houden aan een maximum prijs.
Machtsconcentraties tegen te gaan:
- Instellen van minimumprijzen voor gezonde concurrentie. Anders gaan producenten producten onder de kostprijs aanbieden om anderen failliet te laten gaan, waardoor zij weer een beter marktaandeel krijgen;
- Fikse kortingen door grote inkoop grondstoffen tegengaan.

Toe te zien op de kwaliteit van de producten en het ontzien van het milieu:
- Voedsel moet aan bepaalde eisen voldoen (houdbaarheidsdatum);
- Bedrijven betalen in toenemende mate de kosten van milieuverontreining die productie met zich meebrengt.

Drie modellen:
Scandinavisch model:
- Veel overheidsbemoeienis: in Zweden en Noorwegen;
- Flexibele arbeidsmarkt, gekoppeld aan goed sociaal zekerheidsstelsel;
- Veel aandacht voor milieu en gezondheidszorg;
- Lage werkloosheid en hoge arbeidsparticipatie van vrouwen;
- Duurste werknemers van Europa (gem. 32 euro per uur).
West-Europees model:
- Gemengde economie, in landen als Nederland en Duitsland;
- Markt wordt ingeperkt door een sterk ontwikkelde collectieve sector;
- Harmonieuze samenwerking tussen overheid en de sociale partners;
- Steeds vrijer worden van de markt, zodat de prijzen laag blijven.
Angelsaksisch model:

- Komt het meest in de buurt van een vrijemarkteconomie: Engeland en de VS;
- Overheid geeft voorkeur aan goed ondernemersklimaat;
- Lage collectieve lastendruk, waardoor gezondheidszorg voor mensen een investering is;
- Model leidt tot sociale tweedeling. Lage deel moet hard werken en heeft minder opleidingskansen voor kinderen en een slechtere gezondheidszorg.
Sovjet-Unie en Oost-Europa:
- Na instorten planeconomie in de jaren tachtig een vrijemarkteconomie;
- Staatsbedrijven werden geprivatiseerd;
- De gratis gezondheidszorg en de staatspensioenen werden beëindigd;
- In 2002 een groot aantal Oost-Europese landen tot EU toegetreden. Eisen waren wel: voedselveiligheid, milieu en andere op het gebied van overheidsfinanciën.
China:
- China en Noord-Korea enige landen met planeconomie;
- China: economisch wonder, het bruto binnenlands product neemt jaarlijks met zon 10 procent toe;
- Eigenlijk is China geen planeconomie meer, alles wordt gedreven door het kapitalistische vrijemarktdenken. Alles behalve politieke systeem geliberaliseerd;
- Basis werd gelegd na dood Mao Zedong (1976), Deng Xiaoping bracht veel welvaart;

- Boeren gingen voor eigen productie werken;
- Buitenlandse bedrijven die wilden investeren in China, werkten samen met Chinese staatsbedrijven, die mochten geleidelijk hun eigen economische beleid bepalen;
- Heeft geleid tot socialistische economie (1993): productie – markt, grond/productiemiddelen – in handen van de staat.

Hoofdstuk 4: Arbeidsverhoudingen in Nederland
Werknemers en werkgevers worden ook wel sociale partners genoemd omdat ze tegengestelde (loon/inspanning) en gemeenschappelijke (werksfeer, winst bedrijf) belangen hebben.
Vakverenigingen: Deze werden in de 19e eeuw opgericht door arbeiders, ze gingen strijden voor betere arbeidsomstandigheden, kortere werkweken, hogere lonen, afschaffing kinderarbeid.In geval van staking wordt het loon doorbetaald door de vakvereniging.
In het begin van de 20e eeuw gingen kleine vakbonden samenwerken:
- Het katholieke NKV en het socialistische NVV werden de FNV (1976);
- CNV bleef zelfstandig (protestants-christelijk);
- CNV en FNV zijn vakcentrales;
- Daarnaast nog MHP, deze is voor hoger personeel en nog een aantal kleine categorale bonden (artsen, piloten).
Aandachtspunten vakbewegingen:
- Arbeidsorganisatie (de manier hoe het werk verdeeld is over de werknemers);
- Arbeidsomstandigheden (veiligheid, gezondheidsrisico’s);
- Arbeidsinhoud (saai/gevarieerd, zelfstandig werken, ruimte voor eigen initiatief);

- Arbeidsverhoudingen (mogelijkheid van invloed en inspraak, sfeer op het werk);
- Arbeidsvoorwaarden (werktijden/salaris: primair, auto van de zaak/13e maand: secundair)

Vakbonden komen op voor individuele (ontslagkwesties, onthouden van promotie) belangen en collectieve (CAO) belangen. Binnen bonden kunnen ook verschillende belangen zijn: sommige mensen willen juist niet arbeidstijdverkorting anderen juist niet om het geld.
Als vakbonden hun zin niet krijgen kunnen ze overgaan op acties: het ophangen van spandoeken, prikacties, stiptheidsacties, stakingen. Soms stapt een werknemersorganisatie naar een rechter om een dreigend massaontslag ongedaan te laten maken.

Wanneer een staking door een vakbond wordt gesteund spreken van een georganiseerde staking, anders spreken we van een wilde staking. Vaak trachten werkgevers via een kort geding een staking verboden te krijgen. Een rechter keurt een staking vaak goed als voldaan wordt aan de volgende criteria:
- De staking moet georganiseerd zijn door een vakbond;
- De vakbonden moeten alle andere wettelijke middelen hebben gebruikt;
- Gevolgen moeten in overeenstemming zijn met doel (niet staken voor betere koffie);
- Ook mogen de gevolgen voor de mensen niet te groot zijn, stakingen van busvervoer hebben grote gevolgen.

Als reactie op de vakbonden zijn werkgevers zich ook gaan organiseren. De grootste werkgeversorganisatie is VNO-NCW, deze richt zich op de grote bedrijven. Een bedrijf van minder dan 100 werknemers is een midden- of kleinbedrijf (winkels, horeca, reisbureaus). Voor kleinere bedrijven zijn er organisaties naar branche. Deze branches zijn dan weer vaak aangesloten bij een grote centrale organisatie als MKB-Nederland.

De werkgevers proberen op verschillende manieren doelen te bereiken:

- Onderhandelingen met vakbonden (cao’s);
- Bevorderen van een goed ondernemersklimaat;
- Bevorderen van de onderlinge eenheid (afspraken over prijzen);
- Ondersteuning van leden (bijstandsfonds i.v.m. stakingen).

Pressiemiddelen:
- Dreigen met korten op secundaire arbeidsvoorwaarden (bonussen, auto);
- Naar de rechter stappen, als werknemers zich bijvoorbeeld niet coöperatief opstellen tijdens onderhandelingen, zo kan een staking verboden worden.



Overleg tussen werkgevers en werknemers vindt plaats op drie niveaus:
Landelijk niveau (centraal):
- Overleggen top van werknemers- en werkgeversorganisaties in de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid;
- SvdA: overleg over gewenste loonstijging voor alle sectoren, deze worden vastgelegd in centraal akkoord, dit is een richtlijn voor onderhandelingen op bedrijfstakniveau, werkgevers en werknemers hoeven zich niet aan het centraal akkoord te houden;
- SER: overleg tussen top van werkgevers- en werknemersorganisaties en onafhankelijke Kroonleden benoemt door de regering. Taak is het adviseren van de regering over alle belangrijke sociaaleconomische kwesties (ziektekostenverzekering, ontslagrecht etc.). Veel van deze adviezen hebben invloed op het kabinetsbeleid.

Bedrijfstakniveau (sector):
- Belangrijkste doel van het overleg is het afsluiten van een cao.
Bedrijfsniveau:
- Hier gaat het overleg over zaken waarin de cao niet voorziet, als functieomschrijving, salaris bij de desbetreffende functie, vakantieplanning en werktijden;
- OR speelt rol bij het maken van afspraken binnen bedrijven. Deze heeft namelijk instemmingsrecht bij kwesties die te maken hebben met personeelsbeleid, werktijden, vakanties. Ze hebben adviesrecht bij zwaardere zaken als fusies, overnames, investeringen, verplaatsing, of massale ontslagen;
- OR is verplicht bij bedrijven met meer dan 50 werknemers, alle werknemers kunnen hiervoor gekozen worden.

In het overleg tussen werknemers en werkgevers speelt de overheid een belangrijke rol. Iedere cao moet worden voorgelegd aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Als hij het eens is wordt de cao algemeen bindend verklaard. Hiernaast stelt de overheid ook regels vast over vakantiedagen, werktijden en loonuitbetaling. De minister kan ook een loonmaatregel afkondigen, hij bepaald dan het percentage van de loonstijging, een loonstijging kan namelijk de inflatie aanwakkeren. Dit komt niet vaak voor.

Mate van succes van werknemers- en werkgeversorganisaties:
- Politieke klimaat (linkse overhand: werknemers sterk, rechtse overhand: werkgevers sterk);
- Arbeidsverhoudingen (verdeeldheid tussen CNV en FNV verzwakt positie werknemers tijdens onderhandelingen);
- Economische conjunctuur (invloed vakbeweging neemt af ten tijde van neergang en werkloosheid, voor werkgeversorganisaties geldt het omgekeerde);
- Machtsbronnen (factoren die de sterkte van een organisatie bepalen: hoeveelheid leden, organisatiegraad en actiebereidheid van leden).


Drie modellen:
Conflictmodel:
- Belangentegenstellingen benadrukt;
- Mogelijkheid tot staking, komt veel voor in Frankrijk/Italië.
Harmoniemodel:
- Gezamenlijke oplossingen zoeken, uitgaande van wederzijdse afhankelijkheid;
- Tegenstellingen worden ontkent of naar de achtergrond verplaatst;
- Beschermen van economische klimaat, daarom onderhandelingen;
- Poldermodel: loonmatiging met als doel meer mensen aan het werk te krijgen.
Reguleringsmodel:
- Tegenstellingen worden niet erkent, maar ook niet benadrukt;
- Compromissen sluiten.
In de 19e en begin 20e eeuw stonden werkgevers en werknemers vaak lijnrecht tegenover elkaar. Na de 2e wereldoorlog kwam hier verandering in. Dit kwam door de vakbeweging zelf. Ze hadden sociale wetten afgedwongen die ouderen, zieken, arbeidsongeschikten en werklozen beschermden. De overheid stelde ook strenge regels vast op het gebied van de:
- Arbeidsomstandigheden (Arbowet);

- Arbeidsverhoudingen (oprichting ondernemingsraden: OR);
- Arbeidsvoorwaarden (als maximale arbeidsduur per week).
Werkgevers- en werknemersorganisaties gingen nu steeds vaker samenwerken. Het gevolg was ook weer dat het voor werknemers minder van belang was om aan te sluiten bij een vakbond. Op dit moment is nog maar zo’n 25% lid. Binnen de vakbeweging leidt dit vaak tot de vraag of een brede taakopvatting (buiten de directe arbeidswereld, als milieu en derde wereld) of een smalle taakopvatting (concrete belangenbehartiging op bovengenoemde gebieden).

De overheid stelt tegenwoordig steeds vaker vooraf (eerder achteraf) voorwaarden om het algemeen belang in bescherming te nemen. Als minimumloon, arbeidsduur en dienstverband.

In 2002 werd de Raad voor Werk en Inkomen opgericht. Hier zitten vertegenwoordigers in van de gemeenten. Onder leiding van een onafhankelijke voorzitter overleggen zij met werkgevers en werknemers over de aanpak van allerlei praktische problemen op de arbeidsmarkt.

In 1951 formuleerde de SER een voorstel voor het sociaaleconomische beleid, deze werd door de regering overgenomen, het wordt ook wel gezien als het fundament waarop de Nederlandse verzorgingsstaat is gebouwd:
- Een evenwichtige economische groei (groei mag niet ten koste gaan van milieu. Universiteiten en wegen verspreiden dus);
- Een rechtvaardige inkomensverdeling (Inkomensverschillen tussen burgers niet te groot, bereiken d.m.v. belastingen, uitkeringen en subsidies en minimumloon);
- Een evenwichtige arbeidsmarkt (vraag en aanbod op arbeidsmarkt in evenwicht, bereiken d.m.v. werkgelegenheid en arbeidsparticipatie verhogen);
- Een stabiel prijsniveau (koopkracht stabiel, evenwichtige huizenmarkt, hypotheeklasten niet te hoog);
- Een evenwichtige betalingsbalans (import en export in balans, als import meer dan export is krijgt Nederland schulden).


Hoofdstuk 5: De verzorgingsstaat
Collectieve goederen: goederen en diensten waarvan de burgers het ervoer eens zijn dat ze belangrijk zijn en die niet of minder goed door burgers individueel geregeld kunnen worden. Het begrip gebruiken we voor goederen, diensten en voorzieningen:
- Die door of onder de verantwoordelijkheid van de overheid gerealiseerd worden;
- Waar iedereen profijt van heeft;
- Waaraan iedereen bijdraagt in kosten;
- Waarbij er geen direct verband bestaat tussen het gebruik dat van het product wordt gemaakt en de bijdrage die betaald wordt.
Collectieve sector: het geheel aan collectieve goederen, diensten en voorzieningen.
Goederen en diensten die van collectief belang zijn, hoeven niet door de overheid worden gerealiseerd. In Frankrijk is het wegennet bijvoorbeeld particulier geregeld (nadeel = tol).

In de 19e eeuw kende Nederland een Nachtwakersstaat, maar men merkte dat de vrijemarkteconomie ook voor lonen ging gelden. Het aanbod was tijdens de industriële revolutie groot genoeg, dus de lonen bleven laag. Hierdoor ontstond ook veel kinderarbeid. Toen ontstond ook de sociaaldemocratie als politieke stroming, die voor de rechten van de arbeiders opkwamen.
Maar ook de andere stromingen zagen de voordelen van sociale wetten:

Confessionelen: Deze stroming wilde bescherming van de zwakkeren, door de groeiende bevolking en de gestegen armoede kon de kerk het probleem niet meer alleen aan. Daarom werd de Armenwet in 1854 aangenomen (gratis voedsel en huisvesting).
Liberalen: Deze hoopten dat door de sociale wetten de criminaliteit af zou nemen. Ze waren voor overheidsbemoeienis wat betreft onderwijs (1874: Kinderwetje van van Houten: liberaal).

Na de 2e wereldoorlog ging de overheid in verschillende westerse landen een actievere economische rol spelen. Nederland: samenwerking KVP en PvdA. Dit kabinet worden ook wel de rooms-rode coalitie genoemd. Na de 2e wereldoorlog kwam(en) er:
- Een geleide loonpolitiek (regering bepaalt hoogte lonen);
- Een minimumloon;
- Werknemersverzekeringen (verplicht)
Het nieuwe beleid voldeed aan de volgende wensen:
- Verbetering van de rechtspositie van werknemers;
- Betere bescherming van de zwakkeren;
- Werkgevers en werknemers nauw betrekken bij het overheidsbeleid;
- Voorkomen van massale werkloosheid, zoals in de crisisjaren.

Eind jaren ’50 groeide de economie weer, waardoor de welvaart toenam. Door de gestegen werkgelegenheid traden ook steeds meer vrouwen toe tot de arbeidsmarkt. Dit werd versterkt door de steeds grotere beschikbaarheid van technische hulpmiddelen voor de huishouding, daarnaast was de pil ook een belangrijk middel voor vrouwen (zelfbeschikkingsrecht). Vrouwen wilden ook niet meer als onderdeel van het gezin gezien worden maar als individu.
Ook het sociale zekerheidsstelsel werd uitgebreid, met de komst van de AOW (1956): ouderen waren niet meer afhankelijk van kinderen en de Algemene Bijstandswet (1965), deze zorgde ervoor dat gescheiden vrouwen niet meer financieel afhankelijk waren van (ex-)man. Daarnaast kwamen er studiefinancieringen voor jongeren.


Op tal van terreinen werd na de 2e wereldoorlog welzijnsvoorzieningen getroffen om gelijke kansen te creëren voor iedereen (studiebeurzen, buurthuizen, bibliotheek, musea), naast welvaart was nu ook maatschappelijke en culturele ontplooiing een taak van de overheid.

Verzorgingsstaat:
Een staat waarin de overheid zich verantwoordelijk stelt voor het welzijn van de burgers en de burgers middels een uitgebreid netwerk van sociale voorzieningen en instellingen ‘beschermt’ tegen de gevolgen van bestaansrisico’s als ouderdom, ziekte, gebrek aan onderwijs, dakloosheid en dergelijke.
- De overheid kan werkloosheid niet altijd voorkomen, de wet voorziet alleen in inspanningsverplichting.
De verzorgingsstaat heeft 2 doelen:
- De bestaanszekerheid van de bevolking (socialezekerheidsstelsel, bevorderen van werkgelegenheid, streven naar aanvaardbare inkomensverdeling en groei van nationaal inkomen: materiële grondslag);
- Het welzijn van de bevolking (welzijnsvoorzieningen op gebied van onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting en cultuur: immateriële of morele grondslag).

Socialezekerheidsstelsel: dit stelsel kent 2 soorten regelingen:
Sociale verzekeringen: deze bepalen dat werknemers verplicht een premie betalen om zich te verzekeren tegen gevolgen (financieel, WIA etc.). Deze bestaan uit werknemersverzekeringen (alleen werknemers) en volksverzekeringen (alle burgers). Er zijn 4 soorten werknemersverzekeringen:
- Werkloosheidswet (WW): bij onvrijwillig werkloos worden van werknemer, hoogte en duur is afhankelijk van het arbeidsverleden;
- Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (WULBZ): werkgevers zijn verplicht werknemers door te betalen bij ziekte (max. 2 jaar), min. 70% van het loon;

- Ziektewet (ZW): voorziet in inkomen wanneer de WULBZ niet van toepassing is, bij uitzendkrachten, oproepkrachten en zwangere werkneemsters;
- Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA): als werknemers na een langdurige ziekte of ongeval slechts in staat zijn gedeeltelijk te werken, hoogte is afhankelijk van laatstverdiende loon en de mate van arbeidsongeschiktheid, WIA is opvolger van WAO.
De belangrijkste werknemersverzekeringen:
- Algemene ouderdomswet (AOW): voor iedereen ouder dan 65 jaar, onafhankelijk van laatstverdiende loon;
- Algemene nabestaandenwet (ANW): regelt inkomen voor weduwnaars en minderjarige wezen, is inkomensafhankelijk en bedraagt max. 70% van het nettominimumloon;
- Algemene kinderbijslagwet (AKW): voorziet in tegemoetkoming in de kosten voor het levensonderhoud van kinderen tot achttien jaar, geen premie, daarom sociale voorziening;
- Zorgverzekeringswet (ZVW): verplichte verzekering voor alle inwoners, iedereen ouder dan 18 betaald hier premie aan zorgverzekeraar en inkomensafhankelijk aan overheid, opvolger van ziekenfonds;
- Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ): voorziet in tegemoetkoming in de medische kosten die niet door de ziektekostenverzekering gedekt worden (psychiatrische inrichting, verzorgingstehuis).
Sociale voorzieningen: uitkeringen voor personen die op geen andere manier een beroep kunnen doen op een uitkering (nooit gewerkt, arbeidsongeschikt geboren), wordt gefinancierd uit belastingopbrengst. De bekendste zijn:
- Wet werk en bijstand (WWB): iedereen ouder dan 21 jaar zonder andere inkomsten;

- Toeslagenwet (TW): voorziet in een aanvullende uitkering voor mensen die om bepaalde regelingen minder krijgen dan het sociaal minimum;
- De Wet arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten (Wajong): uitkering voor mensen die vanwege een handicap niet in hun inkomsten kunnen voorzien.
Maatschappelijk corporatisme: de uitkeringen van het socialezekerheidsstelsel worden toegekend en uitgekeerd door verschillende overheidsinstellingen, onder verantwoording van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV): dit instituut verstrekt de werknemersverzekeringen en beoordeelt of iemand recht heeft op een uitkering volgens de genoemde regelingen, bepalen ook de hoogte en duur.
Sociale verzekeringsbank (SVB): verstrekt de volksverzekeringen.
Centrum voor Werk en Inkomen (CWI): overheidsinstelling die zich bezighoudt met arbeidsbemiddeling (re-integratie van werklozen). Werkzoekenden moeten zich eerst melden bij het CWI. Mensen die ontslagen zijn worden doorgewezen naar het UWV voor WW-uitkering. Bijstand moet naar gemeentelijke sociale dienst.
Welzijnsvoorzieningen: om sociale onrechtvaardigheid en sociale ongelijkheid tegen te gaan, alle voorzieningen zijn inkomensafhankelijk:
- Huurtoeslag (mensen met laag inkomen moeten goed kunnen wonen);
- Maatschappelijk werk (mensen helpen bij sociale problemen);
- Studiebeurzen (kinderen met ouders die laag inkomen hebben kunnen zo studeren);
- Welzijnswerk (buurthuizen, bejaardentehuizen, met als doel groepen te betrekken bij de samenleving);
- Subsidies (voor culturele voorzieningen als bibliotheken en musea);
- Rechtshulp (juridisch advies garanderen voor iedereen, ook met laag inkomen);
- Hypotheekrenteaftrek (maakt het voor starters mogelijk om een huis te kopen).


Visies op verzorgingsstaat:
Liberaal:
- Gaat uit van kracht van individu;
- Mensen zijn niet gelijk, maar wel gelijkwaardig;
- Individuele belang dient algemeen belang;
- Particulier initiatief als de bron van vernieuwing en vooruitgang;
- Vrijemarkteconomie met vrije, ondernemingswijze productie;
- Voorwaardenscheppende rol van de overheid.
Socialistisch:
- Communistisch/sociaal-democratisch;
- Sturende overheid;
- Sociale gelijkheid staat voorop, realiseren door gelijke verdeling van bezit, kennis en inkomen;
- Gemengde economie;
- Voor verkleinen van inkomensverschillen en het democratiseren van arbeid;
- Voorstander progressief belastingstelsel.
Christen-democratisch:
- Hechten veel waarde aan het subsidiariteitsbeginsel (men heeft elkaar nodig en vult elkaar aan);
- Maatschappelijk corporatisme: organisaties en bedrijven moeten zo veel mogelijk worden vormgegeven door de mensen zelf;

- Mensen moeten gezamenlijk, in harmonie, initiatieven ontplooien;
- Overheid moet pas ingrijpen als een bevolkingsgroep in de verdrukking komt;
- Terughoudende, maar ondersteunende rol van de overheid.
Ecologische visie:
- Mens is onderdeel van natuur;
- Zorgen dat toekomstige generaties ook een goede leefomgeving hebben;
- Duurzame economische ontwikkeling;
- Grenzen stellen aan de economische groei en meer aandacht voor kleinschaligheid;
- Actieve en sturende overheid.
Politieke visies en de verzorgingsstaat: liberalen, sociaaldemocraten en confessionelen hebben toch ook gemeenschappelijke waarden die ten grondslag liggen aan de verzorgingsstaat zoals het socialezekerheidsstelsel en het begrip solidariteit, liberalen zien het laatste soms wel als een belemmering voor de economische groei, wel steunen ze de verzorgingsstaat, omdat aan hun voorwaarde (vrije, ondernemingswijze productie) wordt voldaan. Sociaaldemocraten hebben hier geen bezwaar tegen mits de overheid de zwakkeren blijft beschermen. Christendemocraten zien tot slot hun uitgangspunt (gespreide verantwoordelijkheid) terug: de samenwerking tussen werknemers en werkgevers, bijvoorbeeld in de SER, dit wordt ook gesteund door de liberalen en sociaaldemocraten.

Hoofdstuk 6: Overheid en werk
Sinds Nederland een verzorgingsstaat is, is de overheid op 3 manieren betrokken bij het sociaaleconomisch proces:

- Werkgever (overheid is hoofdproducent van collectieve goederen en voorzieningen die belangrijk zijn voor iedereen: onderwijs, veiligheid), hiermee is overheid grootste werkgever in Nederland;
- Gespreks- en overlegpartner (overleg tussen overheid en werkgevers/werknemers in SER, SvdA en Raad voor Werk en Inkomen, overheid kan hierbinnen aandringen op loonmatiging of aandringen om gehandicapten aan te nemen);
- Wet- en regelgever (en initiator van sociaaleconomisch beleid op de volgende gebieden):
• Arbeidsomstandigheden (Arbowet, voor veiligheid etc. arbeidsinspectie ziet hierop toe);
• Arbeidsvoorwaarden (als wet op minimumloon en collectieve arbeidsovereenkomst, minister van Sociale Zaken speelt rol bij het algemeen verbindend verklaren van CAO’s);
• Sociale wetgeving (alle sociale verzekeringen en voorzieningen, deze wetten worden regelmatig aangepast: Zorgverzekeringswet werd in 2006 de Ziekenfondswet);
• Emancipatie- en doelgroepenbeleid (het helpen van vrouwen, allochtonen en gehandicapten op de arbeidsmarkt).

Arbeidsmarkt: alle situaties waarin sprake is van vraag naar en aanbod van arbeidskrachten.
Beroepsbevolking: alle mensen tussen de 15- en 65 jaar die kunnen werken.
Werkgelegenheid: de totale beschikbare hoeveelheid werk.

Overspannen arbeidsmarkt: hier zullen de lonen sterk stijgen, omdat er een tekort is aan personeel. Gevolg is weer inflatie: de geldprijs van goederen en diensten is hoger dan hun feitelijke waarde.
Koopkracht: datgene wat mensen kunnen kopen van hun inkomen, als loonstijging hoger is dan inflatie ga je er wat koopkracht betreft op vooruit.


Gevolgen werkloosheid:
- Hogere premiedruk: hoe meer werklozen, hoe groter het deel dat van het brutosalaris afgaat aan werkloosheidspremies. Werkende mensen zullen proberen hun koopkracht te handhaven, gevolg is dat arbeid duurder wordt en werkgevers gaan bezuinigen, investeren in machines die arbeid vervangen, wat de werkloosheid vergroot.
- Probleemwijken: concentratie van werkloosheid bij specifieke bevolkingsgroepen heeft tot gevolg dat daarmee ook andere sociaaleconomische problemen versterkt worden in bepaalde wijken of in bepaalde milieus. Gebrek aan geld leidt tot verpaupering van de wijk. Kinderen waarvan de ouders werkloos zijn, mislukken ook relatief vaker op school.

Oorzaken werkloosheid:
- Frictiewerkloosheid: korte werkloosheid. Na het behalen van een diploma of tussen 2 banen in.
- Seizoenswerkloosheid: werkloosheid van mensen die seizoensgebonden werk doen. Als een ijsverkoper.
- Conjuncturele werkloosheid: treed op ten tijde van een economische laagconjunctuur. De vraag naar bepaalde goederen en diensten loopt terug, waardoor mensen ontslagen worden.
- Structurele werkloosheid: dit treed op wanneer er banen of zelfs hele bedrijfstakken blijvend verdwijnen. Bijvoorbeeld het verplaatsen van arbeid naar lagelonenlanden. Hoe nadelig het voor de economie is hangt af van de mate waarin de staat nieuwe werkgelegenheid creëert.

Om te streven naar volledige werkgelegenheid treft de overheid maatregelen aan, aan de vraag- en aanbodzijde van de arbeidsmarkt:
Maatregelen aan de vraagzijde:

- Goedkopere arbeid: lagere prijs leidt tot een grotere vraag. Dat geldt ook voor arbeid: als de overheid de belastingen en de premies verlaagt, daalt het brutoloon en wordt arbeid goedkoper voor werkgevers, zonder dat de werknemer netto minder verdient, gevolg is dat bedrijven meer personeel kan aantrekken en de totale arbeidsproductiviteit toeneemt.
- Gunstig ondernemingsklimaat: economische groei hangt samen met een gunstig ondernemingsklimaat. De overheid kan dit bereiken door marktbelemmeringen tegen te gaan: versoepeld ontslagrecht, flexibele arbeidscontracten, verruiming winkeltijden, verbieden onderlinge prijsafspraken etc. Ook kennis en infrastructuur zijn belangrijk. Toch zijn er beperkingen: de groei mag niet ten koste gaan van het milieu en de rechtsbescherming.
- Subsidies: met het verlenen van subsidies kan de overheid werkgelegenheid behouden of creëren. Een deel van de landbouwsector wordt gesubsidieerd om te kunnen concurreren met de goedkopere producten uit het buitenland. Of de overheid verleent subsidies omdat zij het product van belang vindt terwijl de investeringen ervoor niet door een particulier bedrijf kunnen worden opgebracht: NS.
- Overheidsopdrachten: opdrachten van overheid aan particuliere bedrijven, als aanleg van wegen.
- Creëren van banen: banen scheppen in projecten waar voor particuliere bedrijven geen winst aan te behalen valt, zoals tramconducteurs.
- Verbeteren van koopkracht: consumptieve bestedingen stimuleren. Bijvoorbeeld door belastingmaatregelen, waardoor mensen netto meer overhouden van hun salaris (Keynes).
- Herverdeling van werk: werkgelegenheid verhogen door werkweek te verkorten, waardoor meer mensen aan de slag kunnen. Dit gebeurde eind jaren ’80. Toen wet de ATV en de VUT-maatregel ingevoerd. Door de vergrijzing is er echter een relatief kleine beroepsbevolking, dus draait de situatie om.
Maatregelen aan de aanbodzijde:
Kwantitatief tekort als het aantal beschikbare arbeidskrachten te klein is, vaak is dit het gevolg van fricties op de arbeidsmarkt, waarbij de vraag naar en het aanbod van arbeidskrachten in een bepaalde bedrijfssector niet in evenwicht zijn. Kwalitatief tekort als het aanbod van arbeid niet geschikt is om aan de vraag te voldoen. Maatregelen aan de aanbodzijde moeten er dus voor zorgen dat het aanbod aan arbeidskrachten voldoende en goed gekwalificeerd is. Met de volgende maatregelen:
- Betere arbeidsvoorwaarden: als hogere lonen, waardoor de koopkracht en ook de bestedingen hoger worden;

- Werknemers van elders: gastarbeiders, die bereid zijn voor een laag loon werk te doen. Eerst waren het voornamelijk mensen uit Griekenland, Italië, Turkije en Marokko. Nu voornamelijk uit de Oostbloklanden als Polen.
- Afsplitsen van taken: zorgt ervoor dat personeel zich beter kan concentreren op hun kerntaken. Bijvoorbeeld assistenten die ervoor moeten zorgen dat de arts zijn werk goed kan doen en zij de spullen klaarleggen, verlicht de werkdruk.
- Scholing en omscholing: zoals de leerplicht tot 18 jaar. Voor langdurig werklozen met scholingsachterstand organiseert de overheid samen met het CWI omscholingscursussen.
- Betere verdeling arbeid en zorg: vanwege anderhalvebaan-huishoudens, waarbij de vrouw in deeltijd werkt heeft de overheid de mogelijkheid tot kinderopvang verbeterd, waardoor hoog opgeleide vrouwen met kinderen toch kunnen werken.

Diploma-inflatie: als de werkgever de keus heeft tussen MBO en HBO, kiest hij voor HBO-werknemer.
Oververtegenwoordigde werklozen (+oorzaken): langdurige werklozen (weinig recente vakkennis, niet gewend aan dagelijks arbeidsritme), oudere werklozen (duurder, gaan minder lang mee), allochtonen (relatief lager opgeleid), vrouwen (combinatie: werk en gezin) en gehandicapten (extra voorzieningen).
Bedrijfscultuur: de manier waarop mensen met elkaar omgaan binnen een bedrijf.

Doelgroepenbeleid: hierbij horen o.a. de volgende maatregelen:
- Subsidieregelingen (zwakke groepen worden geholpen op arbeidsmarkt: ID-banen, sinds 1998 de WIW: Wet inschakeling werkzoekenden. Inmiddels opgeheven omdat werkgevers hier misbruik van maken vanwege de lage kosten, tegenwoordig spreken we van participatie- en terugkeerbanen. Mensen ontvangen hun bijstandsuitkering en doen maatschappelijk nuttig werk, als schilder- en kluswerk en groenonderhoud).
- Wettelijke bepalingen (werkgevers stimuleren bepaalde werknemers in dienst te nemen, bijvoorbeeld deeltijdwerk voor vrouwen. In 2002 is Wet op de deeltijdarbeid ingevoerd die werkgevers verplicht om een verzoek van een werknemers tot deeltijdwerken in principe te honoreren, werkgever kan werknemer dit ook verplichten. Daarnaast quotering, deze regeling bepaald welk percentage van het personeelsbestand moet bestaan uit vrouwen, allochtonen en gehandicapten. Dit hebben we niet in Nederland, wel zijn er streefcijfers).


Emancipatiebeleid: de afgelopen 50 jaar is er veel veranderd in de maatschappelijke ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Inmiddels participeert 80% van de vrouwen tussen 25 en 60 jaar. Alleen slechts een derde heeft volledige economische zelfstandigheid, de rest werkt in deeltijd. Vrouwen zijn ook nog ondervertegenwoordigd in hogere functies en krijgen lager betaald voor hetzelfde beroep, daarnaast laten mannen vaak de combinatie ‘arbeid en zorg’ vaak over aan vrouwen.
Het Ministerie van Sociale Zaken richt zich op drie doelstellingen:
- Gelijke rechten voor mannen en vrouwen (sinds 1994: Wet Gelijke Behandeling, kunnen vrouwen een klacht indienen bij de Commissie Gelijke Behandeling als ze vinden dat ze gediscrimineerd worden);
- Verandering van de beeldvorming over vrouwen, mannen en emancipatie (doorbreken van traditionele rollenpatroon: man werkt en vrouw zorgt voor kinderen);
- Verbetering van de positie van vrouwen (gericht op het daadwerkelijk inhalen van achterstanden: bijvoorbeeld met verlofregelingen, bevorderen deeltijdwerk en de Kaderwet Arbeid en Zorg, die het combineren van een baan en de gezinstaken beter mogelijk maakt).

Hoofdstuk 7: Reorganisatie van de verzorgingsstaat
Nadat de WAO was ingevoerd waren er veel calculerende burgers die misbruik maakten van de sociale zekerheid:
- Mensen verzwegen dat ze samenwoonden met een ander, anders lagere uitkering;
- Sommige studenten die nog bij hun ouders woonden, verzonnen een fictief kameradres voor hogere uitkering;
- Veel mensen met WW- of WAO-uitkering klusten er zwart bij;
- Tijdens economische crisis moesten veel mensen weg, bedrijven verklaarden mensen arbeidsongeschikt in plaats van ontslag, dus geen last van ingewikkelde ontslagprocedures.
• Door al deze ontwikkelingen nam het draagvlak om mee te betalen aan de kosten van een verzorgingsstaat sterk af. Premies namen toe, waardoor belastingbetalende werknemers gingen protesteren.


De opbouw van de verzorgingsstaat had met sommige zaken geen rekening gehouden:
- Vrouwenemancipatie (toen alleen mannen werkten, waren ze uitkeringsgerechtigd, toen de vrouwen ook nog is gingen werken, moesten zij ook uitkeringsgerechtigd worden omdat ze ook premies voor werknemersverzekeringen betaalden, hierdoor werd het aantal uitkeringsgerechtigden veel groter dan voorzien);
- Individualisering (door komst uitkeringen gingen jongeren eerder het huis uit en besloten mensen eerder te scheiden, eerst zouden ze dit niet doen uit financiële overwegingen);
- Andere bevolkingsopbouw (toenemende welvaart, ontkerkelijking en de ontwikkeling van de anticonceptiemiddelen maakten de gezinnen kleiner, samen met sterk verbeterde gezondheidszorg leidde dit tot vergrijzing en ontgroening: ouderen nemen toe, jongeren af, dit is bedreiging voor betaalbaarheid AOW).
- Teruglopende werkgelegenheid (door economische crisis van jaren ’70 nam de werkgelegenheid sterk terug, veel fabrieken sloten deuren vanwege oliecrisis in 1973. Pas in de 2e helft van de jaren ’90 herstelde de economische groei).
- De armoedeval (subsidieregelingen werden inkomensafhankelijk, meer werken betekende bijvoorbeeld minder huursubsidie, dus het was voor mensen niet waardevol om een goede baan te hebben).
• Reacties van politieke stromingen (ambtenaren van sociale dienst gingen woonsituaties checken: alleenstaand of samenwonend).

Wenselijkheid, haalbaarheid en toekomst van verzorgingsstaat volgens verschillende stromingen:
- Liberalen (verzorgingsstaat te ver doorgeschoten, mensen moesten meer geprikkeld worden om te gaan werken, hoogte en duur uitkeringen verlagen, socialezekerheidsstelsel moest individueler gemaakt worden en meer marktwerking introduceren: CWI krijgt betaald naar de hoeveelheid mensen die ze helpen, hierdoor zou iedereen beter zijn best doen en de overheidsuitgaven teruglopen).
- Sociaaldemocraten (tegen marktwerking, zou zwakkeren in samenleving benadelen, uit het idee van solidariteit de koppeling tussen uitkeringen en lonen handhaven, dus geen verlaging uitkeringen, economische groei stimuleren, mensen met zwakke positie op arbeidsmarkt aan baan helpen).

- Christendemocraten (zorgzame samenleving, waarin mensen primair verantwoordelijk zijn voor zichzelf, ondersteunend door gezin en familie. De overheid heeft aanvullende rol, hogere gezondheidszorg en ziektekostenverzekering mag niet ten koste gaan van armen).

Nieuwe maatregelen:
Bezuinigingen: In de jaren ’80 en ’90 dreigden de tekorten in de staatskas uit de hand te lopen, de overheid nam hierop maatregelen:
- Strengere selectie voor arbeidsongeschikten en bijstand (arbeidsongeschikten werden om de vijf jaar herkeurd, leeftijd bijstand omhoof naar 21 jaar, uitkeringsgerechtigden werden gedwongen werk te accepteren, ook mensen met WW-uitkering moesten werk accepteren);
- Strengere controle (door betere koppeling van computerbestanden tussen belastingdienst en de sociale dienst konden bijstandsfraudeurs die zwartwerkten naast bijstand beter worden opgespoord, pas bij aantonen zelfstandig wonen: 70% van minimumloon, anders 50%, de bewijslast werd dus omgedraaid);
- Verlaging van uitkeringen (AOW nog maar 70% van laatst verdiende loon en WW werd in stapjes verlaagd tot bijstand);
- Bezuinigingen op de eigen uitgaven (aantal rijksambtenaren daalde, scholen kregen minder geld, culturele instellingen moesten door lagere subsidies sluiten, budgetten ziekenhuizen werden vooraf gemaximaliseerd).

Tegenwoordig worden veel uitgaven niet meer door de overheid gerealiseerd, maar door diegene die ze veroorzaakt. Bij een echtscheiding bijvoorbeeld kon er worden afgezien van alimentatie, tegenwoordig kan de gemeente de bijstand die mogelijk komt voor de ex-vrouw verhalen bij de man, die dan moet bijdragen aan het levensonderhoud van zijn vrouw. Sinds de invoering van de WULBZ moet de werkgever zelf de kosten van de zieke werknemer betalen, er word dus meer gedaan aan ziekteverzuim, vroeger hoefden werkgevers maar zes weken loon door te betalen. Ook de hoogte van de WIA-premie die de werkgever moet betalen is veranderd. Is nu afhankelijk van het percentage werknemers dat in de jaren daarvoor arbeidsongeschikt is geraakt.

Om de kosten te verlagen voor de consumenten en de dienstverlening beter te maken werden de PTT, NS, kabeltelevisiemaatschappijen en het streekvervoer geprivatiseerd. Het marktprincipe ging ook in zekere zin gelden voor het socialezekerheidsstelsel. De uitvoering van de bijstandswet werd volledig in handen gelegd van de gemeentelijke sociale diensten, gemeenten kregen nog maar een bepaald budget. Ze zouden nu meer bijstandsgerechtigden aan het werk proberen te zetten was de gedachte hierachter.


Geleidelijk werd de verzorgingsstaat weer betaalbaar, meer banen, vooral voor vrouwen, minder ziekteverzuim, minder arbeidsfraude door invoering sofi-nummer, maar ook negatieve gevolgen:
- Effecten van de bezuinigingen (koopkrachtdaling, kloof tussen mensen met en zonder werk, door lagere bijstand, door toegenomen werkdruk meer ziekteverzuim, hierdoor ook moeilijk om goede werknemers aan te trekken: nadelig voor kwaliteit van de samenleving, maximalisering ziekenhuisbudgetten zorgen voor enorme wachtlijsten, hierdoor ontstonden particuliere ziekenhuizen, dit kan leiden tot tweedeling in de gezondheidszorg);
- Nadelen grotere eigen verantwoordelijkheid (door grotere eigen verantwoordelijkheid werknemers is ziekteverzuim afgenomen, maar werknemers selecteren strenger bij het zoeken van werknemers, mensen met medisch verleden hebben minder kans op baan, voor kleine bedrijven kan een ziekte al een hoop geld kosten, wat erg oneerlijk is);
- Gevolgen van de marktwerking (bijvoorbeeld de NS, de privatisering heeft geleid tot hogere prijzen en slechtere dienstverlening, alleen nog maar reizen op momenten dat het voor bedrijf rendabel is, hierdoor is overheid voorzichtiger geworden met het privatiseren van goederen en diensten die van essentieel belang worden gevonden).

REACTIES

L.

L.

dankjewel!

13 jaar geleden

L.

L.

Bedankt, dit heeft me erg geholpen!

13 jaar geleden

L.

L.

bedankt!

13 jaar geleden

F.

F.

dankjewel en erg handig zo'n verslag:)

13 jaar geleden

M.

M.

helemaal handig

13 jaar geleden

L.

L.

Top!

12 jaar geleden

L.

L.

Er zit vrij ernstige fout bij hoofdstuk 5, over de socialeverzekeringen:
Werknemersverzekeringen: WW, WULBZ, WIA
en daarna staat er weer:
Werknemersverzekeringen: AOW, AKW etc
Die tweede moet volksverzekeringen zijn!

12 jaar geleden

S.

S.

Erg handig, jammer van de grammaticale fouten.

11 jaar geleden

M.

M.

Thanks maarten, je bent nu al mijn nationale held. Als het aan mij ligt krijg je volgend jaar een lintje van die skere tata a.k.a. Willem Alexander de weet ik veel hoeveelste. Maarten jongen, je hebt mn leven verandert. Dit heeft me erg geholpen bij het vinden van het werkelijke levensdoel, namelijk het leren van maatschappijwetenschappen. Door jou heeft mn leven weer nut gekregen! Thanx bro, we're all singin': MAARTEN WE LUF JOEEEE!!!

vriendelijke groeten uit de Bijlmer

10 jaar geleden

K.

K.

hahahahah wtf

10 jaar geleden

7.

7.

Bedankt!! Was er handig voor mijn toets

8 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.