1. Belangrijkste gebeurtenissen. 2. Wie de hoofdpersoon is, welk probleem hij/zij heeft. 3. Wat de hoofdpersoon beleeft. 4. Of de hoofdpersoon verandert door de gebeurtenissen. 5. Wie de belangrijkste andere personen zijn. 6. Hoe de relaties zijn tussen de hoofdpersoon en andere personen (bijv. vrienden, ouders). 7. Waar de gebeurtenissen zich afspelen (land, stad). 8. Wanneer de gebeurtenissen zich afspelen (tijd). Fictie en non-fictie Non-fictie: Teksten die over de werkelijkheid gaan, feiten. Fictie: Teksten waarin gebeurtenissen en personen voorkomen die een schrijver bedacht heeft. Gerneleer Soorten proza
1. Mythe, sprookje, sage, legende. 2. Fabel, parabel. 3. Roman, verhaal. a. Naar tijd: historisch, eigentijds, toekomstverhaal. b. Naar onderwerp. Bijv.,: oorlogs,- griezel,- misdaadverhaal. c. Naar hoofdpersoon: bijv.: ridder-, dokters-, cowboyverhaal. Hoofdgenres: epiek, lyriek, dramatiek
Fictieteksten kunnen we onderverdelen in drie hoofdgroepen (hoofdgenres): Epiek: Verhalende teksten, zoals (jeugd)romans en verhalen. Er wordt een verhaal verteld waarin een tijd verloopt. Epiek kunnen we onderverdelen, in bijvoorbeeld griezel- en misdaadverhalen. Lyriek: Gedichten (poëzie). Op de bladzijde is veel wit en de regels zijn niet vol gemaakt. In gedichten spelen gevoelens een grote rol. Er is meestal geen tijdverloop. Dramatiek: (toneel), is het opvoeren van een spel in een theater of schouwburg. Naar toneel ga je kijken: het lezen is nogal onnatuurlijk. Naast de toneeltekst die de acteurs tegen elkaar uitspreken is er vaak ook een neventekst, waarin aanwijzingen staan over hoe er gespeeld moet worden: bijv.: kijkt boos, valt flauw. Fictie en werkelijkheid Fictie gaat over zaken die niet werkelijk gebeurt zijn: de personen bestaan niet echt. Toch lijkt fictie veel op de werkelijkheid. Als je over de personen leest, stel je je echte mensen voor: je gebruikt je verbeelding en fantasie om ze voor je te zien, als in een film. Realistische verhalen zijn verhalen die sterk lijken op de ons omringende, dagelijkse werkelijkheid. Bij realistische verhalen heb je niet zoveel verbeelding nodig om je de personen en gebeurtenissen voor te stellen. Verhalen die op andere onbekende plaatsen (verre landen) of in andere tijden spelen vragen meer verbeeldingskracht en inlevingsvermogen. Verhalen lijken niet alleen op de werkelijkheid: ze zijn er ook vaak aan ontleend. Zo verwerken sommige schrijvers eigen belevenissen in hun verhalen. Een verhaal is autobiografisch als een schrijver voornamelijk over zijn eigen leven schrijft. Autobiografie: het beschrijven van je eigen leven.
4. Tijdverdichting (tijd samenvatten): in een paar woorden wordt een groot stuk tijd samengevat (bijv.: “Drie maanden lang wachtte ik op een telefoontje van hem.” 5. Versnelling en vertraging: het ene moment wordt in een alinea een paar jaar samengevat, het andere moment beschrijft het verhaal heel nauwkeurig wat er gebeurt. In de versnelde alinea’s gaat het meestal om minder belangrijke zaken. Verhaalverloop In de meeste verhalen komt het volgende verhaalloop voor: In het begin ontstaat er een probleem voor de hoofdpersoon. Die probeert dat op te lossen, maar dat lukt niet. Na allerlei tegenslagen en moeilijkheden bereikt de situatie een dieptepunt. Met heel veel moeite krabbelt hij daaruit op en worden de problemen min of meer overwonnen. Het probleem van de hoofdpersoon is aan het eind van het verhaal niet altijd opgelost. Als dat wel zo is, spreken we van een
Gesloten einde: Het probleem van de hoofdpersoon is aan het eind van het verhaal niet altijd opgelost. Als dat wel zo is, spreken we van een gesloten einde. Open einde: Als de oplossing uitblijft en het onzeker is hoe het afloopt. Schematisch: 1. Beginsituatie
3. Verslechtering van de situatie
4. Dieptepunt
5. Verbetering van de situatie
6. Afronding Aaneengesloten en fragmentarisch verhaal De gebeurtenissen in verhalen kunnen zo verteld worden dat er weinig tijdsprongen en terugblikken in zitten. Het verhaal maakt dan de indruk aaneengesloten verteld te zijn. Er zijn ook verhalen waarin zoveel met de tijd gespeeld word dat er een verbrokkelde indruk ontstaat: het verhaal bestaat dan voornamelijk uit fragmenten en je moet je als lezer behoorlijk inspannen om die met elkaar in verband te brengen. Verhaallijnen Als de hoofdpersoon in alle gebeurtenissen een rol speelt, heb je één verhaallijn. Het kan ook dat er meerdere hoofdpersonen zijn en dat het verhaal afwisselend beschrijft wat zij meemaken: meerdere verhaallijnen. Soms krijgt een bijfiguur zoveel aandacht dat diens belevenissen uitgroeien tot een aparte verhaallijn. Dan heb je een hoofdlijn en een zijlijn. Fabels en parabels Een fabel is een kort, eenvoudig verhaal waarin dieren spreken en handelen als mensen. Fabels bevatten een wijze les. Die nomen we moraal. Een parabel is ook een kort moralistisch verhaal, maar de hoofdpersonen zijn mensen en de taal is vaak plechtiger. Parabels worden wel gelijkenissen genoemd. De lezen moet namelijk een vergelijking trekken tussen de gebeurtenissen in het verhaal en zijn eigen wereld. In een parabel gaat het om goddienstige zaken of om goed en kwaad. Vertelsituatie Er zijn drie veelvoorkomende vertelsituaties: 1. De ik vertelsituatie: In zo’n situatie verteld de ik-persoon – meestal de hoofdpersoon, wat er gebeurt. Je zit alles door zijn ogen. Je kom niet meer of minder te weten dan die persoon, je kent alleen zijn gevoelens en gedachten. 2. De alwetende vertelsituatie: In deze situatie is iemand de verteller die alles weet van alle personen. Hij kan in de toekomst en in het verleden kijken. 3. De personale vertelsituatie: Hierbij zien we de gebeurtenissen door de ogen van een personage. Net als de ik vertelsituatie maar dan staat het verhaal in een hij- of zijvorm.
Detectives Ze hebben vaak een vaste opbouw. Er wordt een misdaad gepleegd, en het is onduidelijk wie de dader is. Een speurder gaat aan het werk en na veel tegenslag ontmaskert hij ten slotte de dader. De hoofdvraag is steeds: Wie heeft het gedaan? Voordat die vraag beantwoord is ben je vaak op het dwaalspoor gezet. Oorlogsverhalen De meeste oorlogsverhalen laten het verdriet en ellende van gewone mensen in oorlogstijd zien. Met name boeken waarin jodenvervolging centraal in staat, zijn spannend. Er zijn ook verhalen die nadruk leggen op de gevolgen van de oorlog: die gaan over personen die na de oorlog proberen met hun verleden te leven, maar eigenlijk onherstelbaar beschadigt zijn. Aan de gedachten en gevoelens van de personen wordt in de betere oorlogsromans veel aandacht besteed, zodat je je goed kan inleven. De bedoeling is te laten zien is dat het leed wat mensen elkaar aan doen verschrikkelijk is, en dat zoiets nooit meer mag gebeuren. Historische verhalen: In historische verhalen krijg je een beeld van een tijdvak uit de geschiedenis. De nadruk ligt meestal op het avontuur. Het gaat meer om de spannende belevenissen van de personages dan hun gedachten en gevoelens. Als de nadruk ligt op de karakterontwikkeling van de personages, gaan de verhaalfiguren meer voor je leven: je krijgt een goede indruk van de problemen van hun tijd en de manier van oplossen. Ruimte De gebeurtenissen in verhalen spelen zich ergens af, op een bepaalde tijd in een bepaalde ruimte. De beschrijvingen van plaatsen zorgen ervoor dat je een voorstelling kunt maken van de omgeving. Bij historische romans zijn de ruimtebeschrijvingen uitvoeriger, omdat duidelijk gemaakt moet worden hoe de omgeving er destijds uitzag. Ruimtebeschrijvingen kan tot doel hebben een bepaalde sfeer op te roepen. Schrijvers kunnen nooit alles beschrijven en je moet je eigen verbeelding gebruiken. Schrijvers proberen vaak in enkele zinnen de situatie duidelijk te maken, omdat ruimtebeschrijvingen de tempo uit het verhaal halen.
Doel Tekstsoort
Informeren Informatieve tekst (alleen opsommen van feiten), uiteenzetting (geven van uitleg) Mening geven/overtuigen Beschouwing (vraag, en afweging aan slot), betoog (overtuigen met doel: mening geven) Aansporen overhalen Activerende tekst
Tekstvorm
Aankondiging: tekst waarin wordt verteld dat er binnenkort een bepaalde gebeurtenis zal plaatsvinden.
Affiche: tekst met beeld op muur of zuil waarin de aandacht voor iets word gevraagd.
Artikel: verhandeling in een krant of tijdschrift meestal over een actuele gebeurtenis.
Bericht: weergave van een bepaalde actuele gebeurtenis in de krant, op de radio of op de televisie.
Folder: Gevouwen informatie- of reclamedrukwerk.
Gebruiksaanwijzing: tekst met instructies hoe bepaalde handelingen moeten worden uitgevoerd.
Ingezonden
Brief: reactie in krant of tijdschrift op een bericht of artikel.
Instructie: aanwijzing hoe iets gedaan moet worden.
Interview: (weergave van een) vraaggesprek.
Leerboek: studieboek (schoolboek)
Naslagwerk: boek waarin veel informatie verzameld is.
Notulen: verslag van een vergadering.
Oproep: schriftelijke of mondelinge opwekking iets te doen.
Rapport: volgens opdracht uitgebracht verslag van iets.
Reclame-
Boodschap: tekst op beeld met het doel de lezer over te halen iets te doen.
Verslag: mededeling over de gang van zaken rond een bepaalde gebeurtenis.
Werkstuk: schriftelijke uiteenzetting over een bepaald onderwerp.
Alinea-opbouw
De alinea-opbouw kan je helpen om de hoofdzaak van de tekst in grote lijnen te doorzien. De eerste zin van een nieuwe alinea bevat meestal de hoofdzaak uit de alinea. Het is dikwijls de kernzin: de rest van een alinea bevat vaak de toelichting Als je een samenvatting van de tekst moet maken is het daarom belangrijk om op de eerste paar zinnen te letten.
Adoptie is letterlijk het aannemen van een kind. Wie een kind adopteert neemt de opvoeding en de dagelijkse zorg op zich voor een kind dat geboren is uit andere ouders.
Tekstopbouw
Een betoog heeft vaak de volgende opbouw: de schrijver begint met het stellen van een probleem, met behulp van een of meer voorbeelden verduidelijkt hij wat hij precies bedoelt. Daarna vraagt hij zich af waardoor dat probleem veroorzaakt is en wat de gevolgen daarvan zijn. Ook probeert hij een oplossing aan te dragen. Ten slotte geeft hij een conclusie.
In schema:
1. Probleemstelling
2. Voorbeeld(en)
3. Oorzaken
4. Gevolgen
5. Oplossing
6. Conclusie
Beeldspraak, ironie en sarcasme
Beeldspraak: figuurlijk taalgebruik
Ironie: Als iemand een grapje wil maken en het niet al te serieus meent.
Sarcasme: Als iemand een grapje wilt maken met de bedoeling de schrijver of spreker te kwetsen.
Tekstverbanden
Tekstverband:Oorzakelijk/ redengevend
Signaalwoorden:Daardoor, zodat, want, omdat, doordat, daarom.
Voorbeeld: Omdat het regende, bleven we thuis.
Tekstverband: Opsommend
Signaalwoorden: Niet alleen.. maar ook, Ook, ten eerste… ten tweede, verder, bovendien, daarnaast
Voorbeeld:Niet alleen ik, maar ook mijn broer werd kletsnat.
Tekstverband: Tegenstellend
Signaalwoorden: Maar, daartegen, echter, daar staat tegenover, integendeel
Voorbeeld: Ik was klaar, maar mijn vriend nog lang niet.
Tekstverband: Vergelijkend
SignaalwoordenAls, net als, zoals, hetzelfde, vergeleken met.
Voorbeeld:Vergeleken met zijn broer heeft mijn vader het ver geschopt.
Tekstverband: Concluderend/ Samenvattend
Signaalwoorden: Dus, kortom, om kort te gaan, samenvattend, alles bij elkaar.
Voorbeeld: Douwe wandelde uren in de regen. Het was dus logisch dat hij verkouden werd.
Vandaal: iemand die zinloze vernielingen aanricht, het moedwillig beschadigen of vernietigen van objecten die iemand anders toebehoren.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden