Hoofdstuk 1

Beoordeling 5.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo/vwo | 6424 woorden
  • 15 augustus 2006
  • 40 keer beoordeeld
Cijfer 5.4
40 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Wat je volgens de oriëntatie van blok 1 moet kennen. 1.2 Verkennen en inperken van het onderwerp. Er bestaan diverse manieren om het onderewrp van je keuze te verkennen en (zo nodig) in te perken. Hier volgen er drie: 1. brainstormen: 1.2.1 Noteer je onderwerp midden op een leeg vel en schrijf er begrippen (trefwoorden) omheen die met het onderwerp te maken hebben. Maak ook dwarsverbindingen door middel van pijlen of strepen. Het vel hoeft geen verzorgde indruk te maken. Daarna ga je de trefwoorden kritisch bekijken en je haalt dingen weg die er toch niet mee te maken hebben of je voegt er nog een paar trefwoorden bij. Je gaat het onderwerp inperken. 2. vaste vragen stellen: 1.2.2 Je kunt het onderwerp ook verkennen door vaste vragen (standaard vragen) te stellen over het onderwerp. Je stelt vaste vragen met behulp van vraagwoorden. Veel voorkomende vraagwoorden zijn: * Wie? * Wanneer? * Waarmee? * Wat? * Waarom? * Hoe? * Welk(e)? * Waardoor? * Hoelang? * Waar? * Waarbij? * Hoeveel? Voorbeeld om bijvoorbeeld soapseries te verkennen: 1. Wie kijken er vooral naar soapseries? 2. Wat is ‘soap’ eigenlijk? 3. Hoe worden soapseries gemaakt? 4. Waar vind je de meeste soapseries? Etc. 3. overleggen: 1.2.3 Nou heb je gezien hoe je een onderwerp verkennen, afbakenen of inperken. Je kunt hetzelfde bereiken door met andere over een onderwerp van gedachten te wisselen. Centrale vragen bij zo’n overleg zijn: 1. Vinden we het (voorlopige) onderwerp interessant? Of kunnen we toch beter een ander onderwerp kiezen? 2. Wat weten we al van het onderwerp? 3. Is er genoeg informatie over te vinden? 4. Is het onderwerp te groot en moeten we het dus inperken? 5. Past het onderwerp wel bij de opdracht? (Een goed onderwerp voor een betoog of discussie daagt je uit je mening onderwoorden te brengen, terwijl je bij een uiteenzetting informatie over het onderwerp geeft en uitlegt hoe het in elkaar zit.) Voorbeeld van inperking onderwerp: communicatie ▼ media ▼ televisie ▼ televisiereclame ▼ taalgebruik in televisiereclame 1.3.1 Leesstrategieën. 1. Oriënterend lezen (Snel doorkijken van een tekst) 2. Globaal lezen

3. Intensief lezen 4. Kritisch lezen
Doel * een eerste indruk krijgen van de tekst * onderwerp/ hoofdgedachte/ publiek bepalen. Hoofdzaken uit de tekst halen De tekst helemaal begrijpen De tekst beoordelen
Let op Bij een tekst * titel * tussenkopjes * illustraties * inleiding * slot * cursieve of vette
tekst * schrijver * bron
Bij een boek * inhoudsopgave * register * flaptekst * schrijver * kernzinnen (meestal eerste of laatste zin van een alinea. *signaalwoorden/ signaalzinnen * betekenis van woorden * verwijswoorden * verbanden * opbouw * tekstdoel
Onder deze tabel staan tekstdoelen aangegeven. Is de informatie: * juist? * volledig
Zijn de argumenten: * eerlijk? * overtuigend? We onderscheiden de volgende tekstdoelen: 1. informeren (gegevens verstrekken) 2. uiteenzetten (uitleggen hoe iets in elkaar zit) 3. overtuigen (betogen, een pleidooi houden) 4. beschouwen (van verschillende kanten belichten) 5. activeren (aansporen tot handelen) 6. amuseren (vermaken) 1.3.2 De media Met het verkennen en inperken van je onderwerp ben je er nog niet. Je hebt meestal nog meer informatie nodig. Je gaat opzoek naar informatie in bibliotheek/mediatheek, op internet of je verricht eigen onderzoek. 1. naslagwerken; In naslagwerken vind je algemene informatie van goede kwaliteit over allerlei onderwerpen. Een belangrijk voordeel is dat ze dikwijls een verwijzing naar andere informatiebronnen bevatten, zodat je naar aanvullende informatie kan zoeken. Maak gebruik van: • Encyclopedieën: De onderwerpen zijn vaak alfabetisch geordend of systematisch ( bij elkaar behorende onderwerpen staan bij elkaar( kijk hiervoor in het register. • Woordenboeken • Overzichtswerken op een bepaald vakgebied • Jaarboeken, almanakken, adressenboeken en bibliografieën
2. boeken; De informatieve boeken zijn in de bibliotheek meestal geordend volgens het SISO-systeem. Zie bijvoorbeeld hieronder: 000 Algemeen

100 Wijsbegeerte
200 Godsdienst
300-330 Sociale wetenschappen
340-380 Economie
390-398 Rechtswetenschap
399 Krijgswetenschap
410-420 Psychologie
430-490 Opvoeding en onderwijs
500 Wiskunde - Informatica - Natuurwetenschappen
600-610 Geneeskunde - Gezondheidszorg - Lichaamsoefening en sport
620 Bord-, denk- en kansspelen enz. - Handenarbeid enz. - Huishoudkunde enz. 630 Land- en tuinbouw - jacht en visserij
640-690 Techniek
700-770 Kunst; algemeen - Beeldende kunst
780-790 Muziek - Dans - Toneel - Film
800 Taal- en letterkunde
900-940 Geschiedenis
950-990 Land- en volkenkunde

3. kranten en tijdschriften; De bekendste landelijke bladen zijn: a. de Volkskrant
b. NRC Handelsblad
c. Trouw
d. De Telegraaf
e. Algemeen Dagblad
Het aanbod tijdschriften is enorm voor spreek- of schrijfopdrachten kun je bijvoorbeeld gebruikmaken van: • Opinieweekbladen (met veel achtergrondinformatie over actuele onderwerpen). • Populair-wetenschappelijke tijdschriften, zoals Kijk etc. 4. internet; Beoordeel bronnen van internet met: (ze hoeven niet allemaal waar te zijn) a. Staat de schrijver bekend als deskundige? b. Heeft de schrijver er belang bij gegevens in zijn voordeel te presenteren? c. Staat de bron bekend als betrouwbaar of als partijdig? 5. knipsel- of documentatiemappen; Ze zijn makkelijk bij het voorbereiden van een spreekbeurt of schrijfopdracht, omdat het onderwerp van meerdere kanten word belicht. Let wel op dat sommige artikelen verouderd kunnen zijn of dat ze uit een minder goede bron komen. 6. keuzelijst en foldermateriaal
In de bibliotheek vind je keuzelijsten en foldermateriaal die je misschien opweg kunnen helpen. Maar je kunt ook interessante informatie opvragen bij instellingen (gemeentehuis, postkantoor, apotheek etc.) 7. geluidscassettes, videobanden en cd/roms
Je kunt ook video’s, dvd’s, interviews etc. gebruiken voor informatie. 1.3.3 Bronvermelding Een lezen moet de inhoud van je werk moeten kunnen controleren aan de hand van de teksten die je hebt gebruikt. Achter in je werkstuk voeg je een literatuuropgave (lijst van geraadpleegde boeken en artikelen) toe. Veel gebruikt is een literatuuropgave volgens het zogenaamde ‘auteur-jaarsysteem’. Dit voorziet in een alfabetische ordening (op achternaam van de auteur of uitgevende instantie) en vermeldt ook prominent in welk jaar de publicatie is verschenen. Naam auteur (op achternaam) of uitgevende instantie: Jaar van publicatie: Dit staat er in het echt niet bij vermeld. Soort bron: Encarta 2000 Encyclopedie (cd-rom) 2000 ‘J. Bernlef’(lemma) Lemma van encyclopedie
Jongsma, Henk e.a. 2003 ‘Nieuw Topniveau. Nederlands voor de tweede face. Informatieboek havo/vwo’; Zutphen:TheimeMeulenhoff (Hoofdstuk 2, pagina 32-35) (gedeelte van een) boek

Provoost, Frank 2001 ‘Racende pedaalridders veroveren de binnenstad’; www.nrc.nl/nieuws/binnenland (16 september) Krantenartikel van internet
Soeting, Monica 2001 ‘Giph herrezen uit warme koeienvla’; In Volkskrant (20 januari) krantenartikel 1.4 Eigen onderzoek verrichten 1. Interviewen: Een interview neem je af als je ergens meer informatie over wilt weten. Je kunt er dingen interessanter van maken. Je kunt opzoek zijn naar: - feitelijke informatie; Als je precies wilt weten hoe iets in elkaar zit. Je interviewt iemand die er direct bij betrokken is. - iemand zijn mening; Als je een betoog wilt schrijven, over een bepaalde stelling ben je benieuwd naar iemand zijn mening. Je kunt vragen stellen aan mensen die met de stelling te maken hebben, de mening van hun is belangrijk, omdat ze ervaring hebben op dat gebied. Het onderscheid bij deze twee interviews is moeilijk vast te stellen, in de praktijk bevatten interviews vragen naar feiten en vragen naar meningen. Een interview voorbereiden: Lees eerst wat over het onderwerp en stel een lijstje met vragen op. Kom met een goede openingsvraag, dat kan bijvoorbeeld de stelling zijn: ‘Er zijn plannen om televisie toestellen uit te rusten met een chip tegen geweld in kinderprogramma’s. Wat vind u daarvan?’ Je kunt het interview opnemen, je kunt aantekeningen maken, wat veel tijd bespaard, omdat je dan al de belangrijkste informatie hebt geselecteerd. Een nadeel is dat je moet spreken en schrijven. Een interview afnemen: De volgende punten zijn van belang: 1. Stel je voor en vertel wat het doel is van het interview. Neem een geïnteresseerde houding aan en speel in op de antwoorden. 2. Leid het onderwerp kort in. Kondig aan welke deelonderwerpen je achtereenvolgend gaat behandelen. Zo kun je gemakkelijker de rode draad van het interview vasthouden. Je kunt bijvoorbeeld meningen voorleggen en vragen hoe diegene daar over denkt. 3. Wees niet te snel tevreden met een antwoord maar vraag door. Waarom heeft iemand deze mening? Welke argumenten heeft die daar voor? Vraag naar voorbeelden etc. 4. Is iets niet duidelijk, vraag dan of de geïnterviewde bepaalde zaken wil uitleggen of herhalen. 5. Maak op de juiste manier gebruik van open en gesloten vragen. - Gesloten vraag: een kort en duidelijk antwoord. Meestal ja of nee. - Open vraag: Je geeft de gelegenheid om uitgebreid te
reageren. Het verschil tussen beide vragen: 1. a. Gesloten vraag: b. Open vraag: Bent u voor of tegen geweldchip? Wat is uw mening over de geweldchip? 2. a. Gesloten vraag: b. Open vraag: Kijkt u graag naar sport op de tv? Waarom kijkt u graag naar sport op de tv? 3. a. Gesloten vraag: b. Open vraag: Met wie werkt u samen? Hoe vindt u die samenwerking? 6. Als je duidelijkheid over een bepaalde zaak wilt hebben kun je een suggestieve vraag (een soort gesloten vraag) stellen. Zo’n vraag legt iemand het antwoord in de mond. Bijv. • Vind u die geweldchip niet belangrijk? • Kan geweld op tv dan niets schelen? • U kijkt toch niet naar al die soaps? 7. Geef de geïnterviewde niet de kans om van de hak op de tak te springen door bijvoorbeeld te zeggen ‘Laten we terugkeren naar het onderwerp’. 8. Geef tussentijds een korte samenvatting of conclusie van wat de geïnterviewde zegt: ‘U vind dus dat’ of ‘Laten we even samenvatten, wat u allemaal gezegd hebt.’ Hierdoor laat je merken dat je goed geluisterd hebt. 9. Sluit het interview duidelijk af en bedank de geïnterviewde. Uitwerking: Vermeld eerst algemene gegevens (naam, functie geïnterviewde, aanleiding tot interview, plaats en datum van het interview). Je kunt kiezen om citaten in het verslag te schrijven of vragen en antwoorden. Zorg voor een goede inleiding van de tekst. Bedenk tenslotte de titel van het interview. Aandachtspunten interviewer: 1. Heeft de interviewer zich goed voorbereid? 2. Is het doel van het interview duidelijk? 3. Heeft de interviewer gezorgd voor een goede openingszin (met introductie van het onderwerp). 4. Vraagt de interviewer voldoende door? Of is hij/zij snel tevreden met het antwoord? 5. Stelt de interviewer open vragen, als hij/zij langere antwoorden wil hebben? 6. Stelt de interviewer gesloten vragen, als hij/zij korte antwoorden wil hebben? 7. Houdt de interviewer vast aan het onderwerp? Of krijgt de geïnterviewde kans om daarvan af te wijken? 8. Geeft de interviewer soms tussentijds een samenvatting of conclusie? 9. Sluit de interviewer het gesprek duidelijk en correct af? 10. Heeft de interviewer een geïnteresseerde houding aangenomen? 2. Enquêteren: Als je een aantal personen wilt ondervragen kun je het beste een enquête maken. Bij een enquête gaat het over het verzamelen van kwantitatieve of meetbare gegevens; je probeert bij elke vraag te achterhalen hoeveel mensen van je doelgroep een bepaalde mening hebben. Tips bij het voorbereiden van een enquête: 1. Verdiep je in het onderwerp door erover te lezen en na te denken. 2. Formuleer het doel van het onderzoek en duidelijke onderzoeksvragen, toegespitst op een concrete doelgroep. Voorbeeld: Het Centraal Bureau voor de Statistieken heeft, in samenwerking met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, een onderzoek verricht naar verkeerssituaties in Nederland. Dit onderzoek moest antwoord geven op de volgende vragen: • Welke vervoersmiddelen gebruiken Nederlanders als ze aan het verkeer deelnemen? • Waar gaan ze naar toe? • Wanneer gaan ze op pad? • Om welke redenen
Zoals je ziet kun je de onderzoeksvragen formuleren met behulp van vraagwoorden. 3. Verduidelijk de begrippen in de onderzoeksvragen. Wat het CBS bijvoorbeeld onder ‘bestemming/doel’ en ‘vervoermiddel’ verstaat. 4. Stel een (beperkt) aantal duidelijke vragen op, met geen of zo weinig mogelijk openvragen. Formulieren met gesloten vragen zijn snel in te vullen en daarna makkelijk te verwerken. 5. Bij de vragenlijst hoort altijd een introductie. Daarin maak je duidelijk: a. Wie het onderzoek uitvoert/uitvoeren. b. Wat het doel van de enquête is. c. Wat de onderzoeksvragen zijn. d. Tot welke doelgroep je je richt. e. Dat de ingevulde informatie vertrouwelijk worden behandeld. f. Hoe de vragenlijst ingevuld moet worden. g. Wanneer en hoe het formulier moet worden terugbezorgd. h. Hoe de verkregen informatie wordt verwerkt. 6. Ten slot bedank je de geënquêteerde voor zijn medewerking aan het onderzoek. Uitwerkingen: Maak een schriftelijk verslag van je bevindingen. Denk daarbij aan de volgende punten: 1. Voeg altijd de vragenlijst bij (met de introductie) 2. Vermeld hoe je de enquête hebt afgenomen: mondeling (persoonlijk of per telefoon) of schriftelijk (via een enquêteformulier of via internet). Vermeld ook de plaats en de datum van de afname. 3. Geef de resultaten. Wat was de respons: hoeveel van de benaderde groepen hebben meegedaan? Bereken de antwoordpercentages: voor hoeveel procent van de geënquêteerden geldt dit antwoord? 4. Wees voorzichtig met het trekken van conclusies. Soms kan de respons laag zijn of er is een vraag onduidelijk gesteld. 1.5.4 Werkstuk Tijdens je studie maak je regelmatig een werkstuk of scriptie. Door het maken van een werkstuk oefen je een tal vaardigheden op het gebied van plannen, informatie zoeken en verwerken. Tips voor het maken van een werkstuk: - Kies een interessant onderwerp - Verken het onderwerp en probeer het in te perken, anders word het werkstuk veel te groot. - Stel naar aanleiding van de onderzoeksvraag deelvragen. - Maak met behulp van deelvragen schrijfplan. Elk werkstuk bestaat uit een begin (inleiding), een slot (conclusie) en een middenstuk (de hoofdstukken en paragrafen). In de inleiding staat de onderzoeksvraag, in de conclusie de antwoorden daarom en in het middenstuk de antwoorden op de deelvragen. - Bepaal je zoekstrategie, welke bronnen ga je gebruiken? - Maak een tijdplanning. - Kies goede bronnen, en maak een alfabetische literatuurlijst, maar hiervoor een aparte paragraaf Literatuuropgave. - In de bijlage neem je gegevens op die niet in de tekst mogen zoals: grafieken, tabellen, vragenlijsten etc. - Gebruik alleen illustraties om de tekst te overduidelijke niet voor opvulling. - Citeer correct en met mate, alleen als het een opmerkelijke uitspraak of conclusie is. Vermeld direct te bron “citaat…..” (zie paragraaf 1.3.3) Aandachtspunten voor het eindresultaat van het werkstuk: Omslag 1. Staat er een aantrekkelijke titel op? 2. Dekt de titel de inhoud? 3. Staan je naam en opleiding vermeld? Titelpagina 1. Is behalve de omslaggegevens ook de naam van het vak (combinatie van vakken/profiel) vermeld? 2. Wordt de naam van de begeleidende docent(en) genoemd? 3. Worden plaats en datum van afsluiting vermeld? Voorwoord 1. Wat zijn voor jou persoonlijke redenen waarom je dit onderwerp hebt gekozen? 2. Met wie heb je samengewerkt? 3. Hoe verliep de samenwerking? 4. Welken mensen die bij je werkstuk betrokken waren , wil je bedanken? Inhoudsopgave 1. Is de onderverdeling in hoofdstukken helder? 2. Klopt de indeling in paragrafen (eventueel subparagrafen)? 3. Passen de titels bij de inhoud? 4. Kloppen de pagina-aanduidingen? Inleiding 1. Worden onderwerp en onderzoeksvraag duidelijk uit de doeken gedaan? 2. Wat is de doelstelling van je werkstuk: wat wil je bereiken en voor wie is het antwoord relevant? 3. Wordt de werkwijze kort beschreven: wat heb je gedaan en op welke manier, van wat voor bronnen heb je gebruik gemaakt. Hoofdstukken 1. Zijn de verbanden tussen hoofdstukken en paragrafen duidelijk. 2. Is er overal een duidelijke alinea-indeling? 3. Worden begrippen consequent gebruikt en helder gedefinieerd? 4. Wordt in de tekst correct verwezen naar bronnen? 5. Wordt op juiste wijze geciteerd? 6. Beginnen de hoofdstukken op nieuwe pagina’s? 7. Zijn de illustraties (grafieken, tabellen, schema’s foto’s) genummerd en voorzien van bronvermelding? Conclusie 1. Word de onderzoeksvraag herhaald? 2. Word er duidelijk antwoord op de onderzoeksvraag gegeven? 3. Is/zijn de conclusie(s) logisch? 4. Zijn er misschien aanbevelingen te geven? Bijlagen 1. Bevatten de bijlagen aanvullend materiaal bij de tekst. 2. Is in de tekst naar de bijlagen verwezen? 3. Zijn de bijlagen genummerd? Literatuurlijst 1. Is de lijst volledig op alfabetisch? 2. Zijn de bronvermeldingen correct?
3.11 Zakelijke brief 3.11.1 Tekstdoel: bijzondere soorten: Zakelijke brieven kunnen we naar hun tekstdoel onderscheiden in: 1. informerende brieven; waarin de schrijver informatie en toelichting of advies geeft of vraagt. 2. uiteenzettende brieven; waarin de schrijver iets uitlegt of verklaart. 3. betogende brieven; waarin de schrijver de lezer van zijn gelijk probeert te overtuigen. 4. beschouwende brieven; waarin de schrijver een verschijnsel van verschillende kanten belicht. 5. activerende brieven; waarin de schrijver de lezer probeert te overtuigen. Er zijn drie bijzondere zakelijke brieven: 1. De circulaire: een zakelijke brief die gericht is aan meer personen, bijvoorbeeld de wijkbewoners; een circulaire kan informerend zijn maar ook activerend. 2. De sollicitatiebrief: een zakelijke brief waarin je je aanbeidt voor een bepaalde functie; een sollicitatiebrief is activerend. 3. De ingezonden brief: een persoonlijk getint artikel dat is opgenomen in een vaste rubriek van een krant of tijdschrift. De ingezonden brief kan net als de algemene zakelijke brief informerend zijn, maar is vaak betogend of activerend. 3.11.2 Structuur, formele indeling en beoordeling: Bij het schrijven van een zakelijke brief kun je uitgaan van het volgende structuurschema: Eerste alinea (inleiding): • Aanleiding tot schrijven • Uiteenzetten waarom je schrijft
Tweede alinea en eventuele volgende alinea’s (middenstuk): Uitwerking
Laatste alinea (slot): Afronding (wens, voorstel, verzoek, dank) In het zakelijke briefverkeer maakt met gebruik van het Nederlandse en het Amerikaanse briefmodel. Tegenwoordig wordt het laatste het meest gebruikt. Het overzicht toont dat de zakelijke brief uit acht vaste onderdelen bestaat. Indeling volgens het Amerikaanse briefmodel: 1. Naam en adres van de afzender
Pieter Verhoeven
Pietjebel 8
5754 KA DEURNE
2. Plaatsnaam en datum
Deurne, 12 september 2005
3. Naam en adres van de geadresseerde
De heer J. van Oord
Langestraat 109
8355 AZ GIETHOORN
Als je aan een instelling of bedrijf schrijft doe je het zo: Vermakas BV
t.a.v. mevrouw L. Kaart (of: afdeling Verkoop) Postbus 122
7202 CA ZUTPHEN
4. Referteregel (betreft) Betreft: bestelling bouwpakket
Als je reageert opeen zakelijke brief zet hier dan ook het referentienummer bij. 5. Aanhef
Geachte heer Van Oord, (bij samengestelde achternamen) Geachte mevrouw Kaart, Geachte heer/mevrouw, Geacht bestuur, 6. a. Inleiding (niet met ik beginnen) b. Middenstuk (duidelijke alinea’s) c. Slot

d. Slotformule: Met vriendelijke groet, 7. a. Handtekening
b. Naam van de ondertekenaar (en eventueel functie) 8. Bijlage(n) 3.11.3 Sollicitatiebrief: Een sollicitatiebrief is altijd activerend, want het doel ervan is uitgenodigd te worden. Als je een sollicitatiebrief schrijft stuur je ook je curriculum vitae (een lijst met overzicht van je persoonlijke gegevens) op. Voor een sollicitatiebrief gelden de regels van de Amerikaanse briefindeling met twee aanvullingen: 1. Vraagt men in de advertentie het vacaturenummer te vermelden, dan plaats je dat in de referentieregel. 2. Het curriculum vitae stuur je mee als bijlage. Alleen als men er om vraagt voeg je ook kopieën van diploma’s mee. Opbouw sollicitatiebrief: Eerste alinea (inleiding) Vermeld de aanleiding voor je sollicitatie, bijvoorbeeld een advertentie in de krant of een tip. Tweede en volgende alinea’s (middenstuk): a. Beschrijf waarom je naar de aangeboden baan solliciteert. b. Geef aan dat je voldoet aan de eisen die in de advertentie staan. c. Vermeld je ervaring. bijvoorbeeld vakantiewerk. Laatste alinea (slot): a. Zeg dat je hoopt dat je voldoende informatie hebt verstrekt. b. Geef aan dat je bereid bent de sollicitatiebrief in een gesprek toe te lichten. Inleiding: a. Naar aanleiding van uw advertentie in de Volkskrant van 18 maart jl. deel ik u mee dat ik zeer geïnteresseerd ben in de functie van.. b. Over twee maanden doe ik mijn eindexamen ... en toen ik de advertentie in ... van ... zag waarin u een ... vraagt, besloot ik direct te reageren. c. Graag solliciteer ik naar de functie van ... zoals vermeld in ... van ... Middenstuk: a. Ik ben in bezit van de diploma’s ... en ... Daarnaast heb ik een cursus ... gevolgd
b. Ervaring met ... heb ik nog niet. Maar de functie die u aanbiedt trekt me zo aan, dat ik me zeker snel ingewerkt zal hebben. c. De aangeboden functie trekt mij enorm aan, omdat..... Slot: a. Voor verdere gegevens verwijs ik u naar mijn curriculum vitae. Ik hoop dat mijn brief voor u aanleiding is mij uit te nodigen voor een gesprek. b. Ik ben graag bereid een en ander in een gesprek nader toe te lichten. Open sollicitatiebrief: Een open sollicitatiebrief heeft globaal dezelfde kenmerken, alleen de openingsalinea is anders. In de eerste alinea maak je duidelijk dat je graag zou werken bij het bedrijf waaraan je de brief richt. Je vraagt of er wellicht vacatures zijn (of binnenkort in verwachting zijn). Curriculum vitae (cv). Curriculum vitae
Persoonlijke gegevens
Naam: Voornamen: Roepnaam: Adres: Telefoon: Geboortedatum: Geboorteplaats: Burgerlijke staat: Ongehuwd
Nationaliteit: Nederlandse
Opleiding
2004 Havo-diploma behaald, Alfrink College te Deurne. 2005 Cursus ‘Spaans voor beginners’ behaald, LOI
Ervaring
2003: 1/7 – 15/8 Vakantiewerk, Camping “De Schatberg” te Sevenum. Referenties • De heer B. van Tienen, decaan van de havo-afdeling van het Alfrink College in Deurne, telefoon: 4.1 Alinea en kernzin: 4.1.1 Alinea: Een tekst is verdeeld in een aantal alinea’s. In een geschreven tekst kun je een alinea opmerken, omdat de eerste regel meerstel een stukje inspringt en de laatste regel niet helemaal vol wordt gemaakt. In een gesproken tekst wordt een nieuwe alinea meestal zichtbaar door een kleine pauze. 4.1.2 Kernzin: Een goede alinea bestaat uiteen hoofdmededeling of een hoofdbewering en een uitwerking of verduidelijking daarvan. Die hoofdmededeling of bewering noemen we de kernzin. Vaak begint een alinea met de kernzin en is de rest van de alinea een uitwerking (een verduidelijking of toelichting).
4.1.3 Plaats van de kernzin: De kernzin staat meestal op een opvallende plaats, omdat de schrijver of spreker wil dat we de kernzin in ieder geval lezen of horen. Vaak staat de kernzin in de eerste zin van een alinea. In wat langere alinea’s, word de kernzin soms vooraf gegaan door een inleidende zin.Ook kan het zijn dat de belangrijkste mededeling niet in de eerste of tweede zin staat, maar in de laatste. Dit is vaak een samenvatting van de voorgaande zinnen of een conclusie. 4.1.4 Lastige kernzinnen: Het kan ook zijn dat de kernzin niet in de eerste, tweede of laatste zin staat, maar gewoon ergens in het midden. Soms staan er twee kernzinnen in een alinea. Meestal heeft een schrijver er dan ten onrechte geen twee alinea’s van gemaakt. Soms komen geen van de zinnen in aanmerking tot een kernzin. In dat geval staat de hoofdmededeling verspreid over meer zinnen. Je moet de hoofdmededeling dan zelf onder woorden brengen. 4.1.5 Citeren: Als je een langere zin citeert (letterlijk overneemt) hoef je niet heel de zin over te schrijven. Het is voldoende de eerste twee en de laatste twee woorden van de zin te noteren. Citaten plaats je altijd tussen aanhalingtekens. Dus bijvoorbeeld: ‘Waarom kijken........dergelijks bedreigt?’ (r. 1-2). 4.2 onderwerp en hoofdgedachten van een tekst: 4.2.1 Onderwerp: Een tekst gaat over een bepaald onderwerp, dat onderwerp kan je kort beschrijven, vaak in een woord. Het onderwerp van een groepje alinea’s bepaal je door goed naar de kernzinnen te kijken. Zoek je een onderwerp voor de hele tekst kijk dan goed naar de titel, inleiding en het slot. 4.2.2 Hoofdgedachte: Van een tekst moet je de hoofdgedachte kunnen bepalen. Vaak moet je deze hoofdgedachte citeren of zelf onder woorden brengen. Om een hoofdgedachte goed te kunnen formuleren kijk je naar de titel, de inleiding, het slot en de kernzinnen. De hoofdgedachte lijkt op het onderwerp van de tekst, maar is niet hetzelfde. De hoofdgedachte is een uitspraak (mening) van de schrijver over het onderwerp. 6.6.2 Drogredenen: Soms worden in teksten of discussies argumenten gebruikt die strikt genomen fout zijn. De gebruiker van zo´n foutief argument of drogreden weet meestal ook wel dat zijn argument niet juist is, maar hij gebruikt het om de lezer of luisteraar te manipuleren. Hij is erop uit de lezer of luisteraar tot zijn standpunt over te halen. Een paar voorbeelden: Het-op-de-man-spelen of de persoonlijke aanval: Iemand heeft geen goede zakelijke argumenten meer en richt zich daarom tot de ander met persoonlijk kritiek om toch zijn zin door te drijven. Voorbeelden: • Zoiets doms heb ik nog nooit gehoord. • Hoe kun jij dat nou weten, jij hebt zoiets nog nooit meegemaakt? (Iemand viel in de rechtbank de aanklager aan) Het meelopersmotief: Iemand heeft geen zakelijk argument. Met een beroep op een algemene mening of een algemeen verschijnsel probeert hij zijn zin door te zetten. Voorbeelden: • Waarom moet ik zo vroeg thuiskomen? Iedereen mag net zo laat thuiskomen als hij zelf wil. • Iedereen zal het met mij eens zijn dat er in Nederland veel te weinig boeken worden gelezen. De generalisering: Vanuit één voorbeeld of één gebeurtenis word een overhaaste conclusie getrokken die voor iedereen of voor alles geldt. Denk bijvoorbeeld aan racisme. Voorbeelden: • Meneer Bos had bij mij een goed antwoord fout gerekend. Zie je wel, je moet leraren altijd in de gaten houden. • Die Amerikanen zijn toch rijk hoor ! Mijn neef in Ohio rijdt ook al in een grote auto. Het dreigement: De schrijver of spreker gebruikt zijn ´macht´(of die van een ander) om zijn zin door te drijven. Voorbeelden: • Als je nu niet snel je bord leeg eet, ga je onmiddellijk naar bed. • Wil degene die mijn fiets vorige week dinsdagavond heeft weggenomen bij de bioscoop, deze snel terugbrengen? Anders zullen we uw naam doorgeven aan de politie! De ontduiking van de bewijslast: De schrijver of spreker weet geen echte bewijzen te noemen. Daarom probeert hij de zaak te overbluffen. Voorbeelden: • Iedereen met een beetje gezond verstand zal zeggen.. • Het overgrote deel van de mensheid vind net als ik dat.. • Ieder weldenkend mens is met mij van mening dat.. De cirkelredenering: Met een cirkelredenering draait de auteur in een kringetje rond. Het argument dat hij gebruikt, is onderdeel van de stelling/bewering. Voorbeelden: • Dat is nou typisch een uitspraak voor een man. Hoe weet jij dat? Omdat jij een man bent. • Mijnheer, u kunt hem geloven, wat hij zegt is waar. Hoe bewijs je dat? Hij is mijn vriend, en ik heb geen vrienden die leugens vertellen. Vertekenen van het standpunt: Deze drogreden komt vooral voor in discussies. De tegenstander neemt een deel van de bewering van de ander of overdrijft een bewering van een ander. Voorbeelden: • Sinds alle tekstverwerkers met een spellingscontrole werken, zie je veel minder spelfouten. O, dus jij vindt dat de mensen beter hebben leren spellen? • Vooral op uitgaansavonden zie je in de stad vechtpartijen. Dat kun je niet menen, dat mensen die uitgaan vechtersbazen zijn! Onjuiste oorzaak-gevolg-relatie: Deze fout kom je nogal eens tegen in discussies, vooral als het emotionele onderwerpen betreft. Voorbeelden: • Doordat welvaart is toegenomen, is ook de criminaliteit toegenomen. Er is immers iets te halen! • Door de opening van een tankstation in deze straat zal de verkeersonveiligheid toenemen. Kinderen zullen immers oversteken om in de shop snoep of ijs te gaan kopen. Beroep op verkeerde autoriteit: Deze fout is meestal gemakkelijk te herkennen. Het lijkt alsof je een ervaringdeskundige bent. Voorbeelden: • Singapore is een hoogontwikkelde stad. Mijn broer is er geweest en hij vertelde dat iedereen Engels sprak. Valse vergelijking: Redeneringen op basis van vergelijkingen zijn altijd gevaarlijk: de zaken die vergeleken worden moeten immers gelijkwaardig zijn. Anders spreken we van een valse vergelijking. Voorbeelden: • Menseneters en koppensnellers zijn heus niet minder ontwikkeld dan de mensen in de westerse landen hoor. Kijk maar naar Amerika: daar worden toch ook nog steeds doodvonnissen uitgevoerd?
8.2 Discussie: 8.2.1 Hoofdtypen en onderwerpkeuze: De discussie is een van de meest voorkomende communicatievormen. Discussiëren is een belangrijke vaardigheid. In een discussie leer je voor je eigen menig uit te komen en die te verdedigen, je leert ook te luisteren naar de mening van anderen en hun mening te toetsen aan die van jezelf. Uiteindelijk probeer je met zijn allen tot een gemeenschappelijk standpunt te komen, een oplossing te bedenken of een actieplan te ontwerpen. Onder discussie verstaan we dus een doelgericht gesprek, dat aan bepaald regels is verbonden. We onderscheiden twee hoofdtypen van een discussie: 1. Een discussie waarin je je eigen mening geeft, verheldert en eventueel bijstelt op basis van eigen nieuwe gedachten en meningen van anderen, heet meningvormend. Meningvormend kan ene discussie zijn over vraagstellingen als: • Hoe kan zinloos geweld worden tegengegaan? • Welke grenzen moeten we stellen aan genetische manipulatie? • Wat kan er worden gedaan tegen het fileprobleem? 2. Een discussie die tot een oplossing, een concreet besluit of actieplan leidt, noemen we probleemoplossend. Probleemoplossend kan een discussie zijn over vraagstellingen als: • Hoe verminderen we de werkdruk in de Tweede Fase? • Wat kunnen we doen om onze school milieuvriendelijker te maken? Voor groot belang is in ieder geval de instelling waarmee je een discussie voert: het is de bedoeling dat je in een discussie met elkaar samenwerkt. Daarom is het in alle gevallen stikt noodzakelijk een ruzietoon te vermijden. Met respect luisteren naar anderen is een voorwaarde voor een geslaagde discussie. Laat je nooit meeslepen door je emoties; alleen feiten en argumenten tellen. Discussieonderwerp: Niet elk onderwerp is geschikt voor een discussie. Enkele aandachtspunten: • Eerste vereiste voor een discussieonderwerp is dat het open is, dat er dus nog geen kant-en-klare oplossing voorhanden is. • Kies daarom een controversieel onderwerp, een onderwerp waarover de meningen flink uiteenlopen. • Verder is een onderwerp bij voorkeur actueel en sluit het aan bij de interesses van de deelnemers. Een onderwerp dat de deelnemers echt aanspreekt, verhoogt vanzelfsprekend de kans op een goede, vlot verlopende discussie. • Ten slotte moet je over het onderwerp genoeg informatie kunnen vinden. 8.2.2 De vier fasen in een forumdiscussie: De forumdiscussie is bij school de meest populaire organisatievorm van een discussie. In zo´n discussie praten een aantal leerlingen, op en goed zichtbare plaats voor de klas (forum’, onder begeleiding van een voorzitter over een bepaald onderwerp. In een forumdiscussie onderscheiden we vier fasen. Fase 1: De voorzitter introduceert het onderwerp en het op te lossen probleem. Fase 2: Iedereen laat om de beurt zijn standpunt horen. Op die standpunten wordt nog niet gereageerd. Je standpunt kun je in fase 2 kort toelichten, maar breng niet direct alle feiten en argumenten ter tafel die je hebt verzameld. • Ik vind dat.. • Ik ben van mening dat.. • Voor mij staat voorop dat.. Fase 3: De eigenlijk discussie begint. Iedere deelnemer onderbouwt zijn eigen mening met argumenten. Meningen worden verdedigd en aangevallen. Op het eind van deze fase weet iedere deelnemer hoe de andere deelnemers over het onderwerp denken. • Dus jij vindt dat.. • Je zegt nu wel dat.., maar volgens mij.. • Heb ik het goed begrepen als ik zeg dat jij vindt dat.. Fase 4: Tot slot bekijkt de voorzitter of er een gemeenschappelijk standpunt te formuleren is, of dat er een oplossing te bedenken is. Misschien is het wel mogelijk tot een concreet besluit of een actieplan te komen. Natuurlijk loopt niet elke discussie zoals hierboven omschreven. Soms liggen de standpunten zover uit elkaar dat je niet eens tot een gemeenschappelijk standpunt kan komen, dan is er sprake van een onoverbrugbaar meningsverschil. Taakverdeling: Behalve voor de forumleden (max. zes personen incl. voorzitter) is er een belangrijke rol weggelegd voor een aantal beoordelaars en enkele verslaggevers. De voorzitter is in de eerste plaats verantwoordelijk voor een goed verloop van de discussie. 8.2.3 Aandachtspunten voor deelname aan discussie: a. Bereid je goed voor. b. Houd je aan de vierfase structuur. c. Houd je aan het onderwerp en de probleemstelling, bewandel niet allerlei zijpaden. d. Luister geïnteresseerd naar de andere en laat hen uitpraten. e. Speel in op wat andere zeggen. Dit kun je doen door te vragen om verduidelijking, door een aanvulling te geven, door iemand die afdwaalt te corrigeren. f. Herhaal jezelf niet steeds, probeer meerdere feiten en argumenten naar voren te brengen. g. Gebruik eerlijke argumenten, vermijd drogredenen. h. Richt je tot de hele groep, begin niet een onderonsje met je buren. i. Moedig deelnemers die weinig hebben bijgedragen, aan iets te zeggen. j. Bedenk dat je samen verantwoordelijk bent voor een prettige sfeer. 8.2.4 Een forumdiscussie beoordelen: Beoordeling groepslid: Inhoud: 1. Heeft hij/zij zich goed voorbereid? 2. Heeft hij/zij zinvolle bijdrage geleverd? 3. Worden de uitspraken met argumenten onderbouwd? 4. Stelt hij/zij gerichte vragen? 5. Zijn de bijdragen helder en goed te volgen? Presentatie/houding: 1. Heeft hij/zij goed geluisterd? 2. Heeft hij/zij anderen laten uitpraten? 3. Is hij/zij werkelijk geïnteresseerd? 4. Zorgt hij/zij voor een goede sfeer? 5. Spreekt hij/zij duidelijk? 6. Maakt hij/zij alle zinnen af? 9.1 Over taal- en stijlfouten: We spreken van stijlfouten wanneer zinnen minder goed leesbaar zijn, doordat ze bijvoorbeeld niet helder zijn geformuleerd of doordat ze te veel dezelfde woorden bevatten. De lezer kan door een slechte formulering denken dat iets anders word bedoeld. Of door te weinig afwisseling in de tekst kan de lezer de aandacht er nauwelijks bijhouden.
9.2 Verkeerd woord/verkeerde uitdrukking: Wanneer je een woord of uitdrukking niet helemaal goed kent, bestaat de kans dat je het verkeerd gebruikt. Raadpleeg bij twijfel altijd een woordenboek. Voorbeelden: * is fout • * Met behulp van enkele omstanders slaagde de brugwachter erin de drenkeling op het droge te krijgen. Met de hulp van enkele omstanders slaagde de brugwachter erin de drenkeling op het drogen te krijgen. • * De surveillant maakte aanmerkingen over het hinderlijke gedrag van de jongen
De surveillant maakte aanmerkingen op het hinderlijke gedrag van de jongen. • * De starre houding van de directie werkte bij de stakers als olie op de golven. (= had een kalmerende uitwerking) De starre houding van de directie werkte bij de stakers als olie op het vuur. (= versterkte de woede) 9.3 Moeilijk woord/moeilijke uitdrukking, vakterm, abstract woord, abstracte formulering: Let erop dat je geen (te) moeilijke woorden en uitdrukkingen gebruikt of vaktermen die de lezer misschien niet kent. Pas ook op met abstracte formuleleringen. Voorbeelden: • * De impact van de reorganisatie moet worden afgewacht. Hoe de reorganisatie uitpakt, moet nog worden afgewacht. • * In het ziekenhuis werd vrij snel vastgesteld dat het om een geval van meningitis ging. In het ziekenhuis werd vrij snel vastgesteld dat het om nekkramp ging. 9.4 Vreemd woord, barbarisme, belgicisme: Het Nederlands leent woorden van alle talen. Dat is ook nodig, omdat we uit andere landen steeds weer nieuwe begrippen met hun naam overnemen. Denk bijvoorbeeld aan: boetiek, colbert, conducteur, heimwee, überhaupt etc. Ons advies: gebruik niet zomaar vreemde woorden die we niet nodig hebben/ of die niet goed passen in de Nederlandse taal. Barbarismen: zijn woorden en uitdrukkingen die letterlijk uit een andere taal in het Nederlands zijn vertaald en die (aanvankelijk) als fout Nederlands worden beschouwd. Gallicisme: als een woord is vertaald uit het Frans. Germanisme: als een woord is vertaald uit het Duits. Anglicisme: als een woord is vertaalt uit het Engels. Belgicisme: uitdrukkingen en woorden die in België worden gebruikt en die afwijken van het Standaardnederlands. Voorbeelden: • Vroeger of later dalen de koersen van de aandelen en ga je het schip in. Vroeger of later (‘sooner or later’) is een anglicisme, de juiste Nederlandse uitdrukking is vroeg of laat. • De printers zijn verkocht aan een redelijke prijs. In deze zin staat een (Franse uitdrukking). De juiste zin is: De printers zijn verkocht voor een redelijke prijs. • Deze chemieker heeft jarenlang gewerkt bij het Zuid-Limburgse chemieconcern DSM. Hier is het germanisme chemieker gebruikt. Het goed woord is chemicus. • Freek de Jonge is een gekende Nederlandse cabaratier. In deze zin staat het belgicisme gekend. In algemeen Nederlands bekend. 9.5 Modewoord of – uitdrukking, vaag woord, plat of grof woord, archaïsme: Modewoorden: • * De radio staat altijd aan op jullie zender. Zeker weten! Natuurlijk staat de radio altijd aan op jullie zender. • * Ik vind dat idee van jou cool, man. Ik vind dat idee van jou geweldig, man. • * Het streven van de directie is erop gericht alle neuzen dezelfde kant op te laten wijzen in het belang van een hechte samenwerking. Het streven van de directie is erop gericht alle medewerkers op een lijn te krijgen in het belang van een hechte samenwerking. Vage woorden (‘containerwoorden’): • * Er zijn twee dingen Voor verbeteringen vatbaar. Er zijn twee voorzieningen/situaties .. voor verbeteringen vatbaar. • * Ergens denk ik er ook wel zo over. Ik denk er grotendeels net zo over. • * Het is de eerste keer dat ons bedrijf een werknemer heeft gezocht via het arbeidsbureau. Alles is prima belopen en daarom geven wij een volgende vacature zeker weer door. Het is de eerste keer dat ons bedrijf een werknemer heeft gezocht via het arbeidsbureau. De samenwerking met het arbeidsbureau is prima verlopen daarom geven wij een volgende vacature zeker weer door. Platte of grove woorden: kunnen andere irriteren • * Zijn broer kwam met zijn schaats in een scheur terecht, viel en flikkerde met zijn hoofd tegen het metalen hek. Zijn broer kwam met zijn schaats in een scheur terecht, viel en donderde/klapte met zijn hoofd op het metalen hek. • * Shit, ik heb donderdag het eerste uur geen vrij! Ik heb donderdag het eerste uur geen vrij, verdorie! Archaïsmen (verouderde woorden of uitdrukkingen): • * Hierbij delen wij u mede dat u de reiskosten welke u maakt, bij ons kunt declareren. Hierbij delen wij u mee dat de reiskosten die u maakt, bij ons kunt declareren. 9.6 Storende woordherhaling, foutieve tautologie, foutief pleonasme: Gebruik geen overbodige woorden: Voorbeeld: • * Er is nu nog slechts één, zeer giftig antibioticum dat werkt tegen de ziekenhuisbacterie: vancomycine, sterk maar zeer giftig, met veel bijwerkingen. Zeer giftig is overbodig. Een tekst is saai, als je steeds hetzelfde woord gebruikt: Voorbeeld: • * Volgens velen is huiswerk nuttig en noodzakelijk. Maar het is maar hoe je het bekijkt. Het gemaakte huiswerk moet de volgende les worden nagekeken of overhoord, maar dat is vaak verspilde tijd. Door een woord een keer weg te laten of door een woord te vervangen door een ander woord wat hetzelfde betekent, leest de zin prettiger: Voorbeeld: • * We hebben in het werkoverleg hebben we gesproken over een mogelijke verbetering van de klantvriendelijkheid in onze winkel. We hebben in het werkoverleg gesproken over een mogelijke verbetering van de klantvriendelijkheid in onze winkel. Tautologie: twee keer hetzelfde zeggen met twee verschillende woorden. Deze woorden behoren tot dezelfde woordsoort zoals twee bijvoeglijk naamwoorden. Voorbeelden: • * Hij moet wekelijks veel meer uren werken, maar het ondernemersschap bevalt hem echter stukken beter. Het woord echter is overboden. • * Bovendien moeten ook nog de remblokken worden vervangen. Bovendien moeten de remblokken nog worden vervangen. Of: De remblokken moeten ook nog vervangen worden. Pleonasme: door middel van een bijvoeglijk naamwoord een eigenschap herhalen die al in het zelfstandig naamwoord zit. Die eigenschap krijgt zo extra veel aandacht. Bijvoorbeeld: een, ruk

Laat zulke overbodige woorden weg. • * De aanwezige toehoorders vonden zijn uiteenzetting boeiend. ‘Toehoorders zijn aanwezige personen” • * Wanneer we verzekert willen zijn van een tafel van vier personen, kunnen we beter van tevoren even reserveren. “Reserveren betekent: van tevoren bespreken” • * Als Rebecca snel weer opknapt, is de kans groot dat ze toch aanwezig kan zijn op het carnavalsfeest. Kans betekent: mogelijkheid; kan zijn betekent: is mogelijk
Als Rebecca snel weer opknapt, is de kans groot dat ze toch aanwezig is op het carnavalsfeest. 9.7 Woord(en) te weinig, telegramstijl: In het volgende voorbeeld is er sprake van een onvolledige zin: Voorbeelden: • * Het kabinet is verdeeld over wie voor de tekorten moet opdraaien. Het kabinet is verdeeld over de vraag wie voor de tekorten moet opdraaien
Bij vergelijkingen worden onmisbare woorden soms weggelaten. • * Voor de rente die u in het jaar voor de belastingwijziging hebt opgebouwd, maar die pas dit jaar vrijkomt, geldt een overgangsregeling met vrijstellingen die gelijk zijn aan het oude belastingstelsel. • Voor de rente die u in het jaar voor de belastingwijziging hebt opgebouwd, maar die pas dit jaar vrijkomt, geldt een overgangsregeling met vrijstellingen die gelijk zijn aan die/de vrijstellingen in het oude belastingstelsel. Telegramstijl: In een telegram worden overbodige woorden weggelaten. Deze beknopte stijl kan functioneel zijn in bijvoorbeeld een reclame. Gebruik de telegramstijl nooit uit gemakzucht. Voorbeeld: Een jaarabonnement kost u 32,50 euro. Een alleszins redelijke prijs. Zeker wanneer u bedenkt dat wij maandelijks langskomen om de rolemmers schoon te spuiten. Meer informatie? Bel ons gerust.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.