Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Deugdelijk leven

Beoordeling 8.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 4200 woorden
  • 4 juli 2005
  • 106 keer beoordeeld
Cijfer 8.3
106 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting: deugdelijk leven (eindexamenkatern ’04/’05) aan de hand van de eindtermen op p. 177 en verder Hoofdstuk I: Van ethiek naar deugdethiek 1. De kandidaat kan de filosofische inbedding van de ethiek schetsen en haar samenhang met andere disciplines duidelijk maken (waaronder metafysica, antropologie, sociale filosofie, godsdienstfilosofie en epistemologie). Ethiek bestaat slechts als onderdeel van een omvattender ‘wetenschap’: de filosofie of eventueel de theologie. Ze is een praktische filosofie, praktisch met betrekking tot het object en het doel: De ethiek denkt na over de praxis, menselijk handelen. Het doel van het nadenken-over-de praxis is die praxis zelf. Het onderscheid tussen menselijke en niet-menselijke werkelijkheid verwijst naar de metafysica, net zoals het absolute karakter van de morele verplichting. Het nadenken over menselijk handelen is verbonden met antropologie en sociale filosofie. Het feit dat de drie vragen ‘wat kan ik weten’ (epistemologie), ‘wat mag ik hopen’ (godsdienstfilosofie) en ‘wat moet ik doen’ (ethiek) specificaties zijn van de ene vraag ‘wat is de mens’, geeft aan dat deze drie niet zonder elkaar kunnen. 2. De kandidaat kan tenminste drie verschillende vormen van ethiek onderscheiden, de desbetreffende benadering uitleggen en toepassen in een casus. - deontologische ethiek: deze ethiek neemt als uitgangspunt een begrip van een oorspronkelijk moeten; - teleologische ethiek: deze ethiek baseert haar antwoord op een begrip van het telos of doel van het handelen - consequentialisme: dit kijkt naar de consequenties van het handelen. 3. De kandidaat kan de deugdethische benadering uitleggen, het onderscheid tussen poèsis, praxis en morele praxis duidelijk maken en toelichten aan de hand van een voorbeeld. Bij de deugdethiek gat het om de vraag ‘hoe moet ik leven’. Het gaat om de houding vanwaaruit wordt gehandeld. De deugdethiek legt meer de nadruk op het individuele handelen dan op het collectieve of institutionele handelen. Poèsis staat voor handelen dat kan worden opgevat als ‘maken’ (bijv. het maken van een tafel). Praxis is die vorm of dat aspect van menselijk handelen waarvan het doel in de handeling zelf ligt (bijv. voetballen). Een praxis is moreel wanneer en voorzover die deel uitmaakt van de omvattende praxis van het leven, zich voegt naar (of ingaat tegen) de daaraan inherente regels en bijdraagt aan (of afbreuk doet aan) de realisering van het daaraan inherente doel. Hoofdstuk II: Waarom deugdethiek? 1. De kandidaat kan het verschil tussen normen en waarden uiteenzetten, duidelijk maken wat voor verband tussen beide bestaat en in welke zin deugdethiek een verbindend midden vormt tussen beide. Hij kan dit verschil en verband in een casus herkennen en aan de hand van een voorbeeld toelichten. Normen hebben een grote objectiviteit, in de zin van ‘uitwendigheid’. Normen zijn doorgaans, expliciet of impliciet, verboden. Ze markeren een ondergrens, waar je binnen moet blijven. Ze dagen vooral uit tot overtreding. Waarden zijn doorgaans positief. Ze formuleren een maximum en motiveren. Ze zijn sterk subjectief. Terwijl de waarde dreigt te vervluchtigen in irreële idealiteit, en de norm dreigt te verharden in een uitwendige autoriteit die tot overtreding uitlokt, is de deugd misschien wel de verbinding die we zoeken: de deugd verwijst namelijk uitdrukkelijk naar een pedagogische context, je kunt ze leren en oefenen. De deugdethiek helpt bij de praktische vraag hoe je daadwerkelijk zo kunt leren leven. 2. De kandidaat kan uitleggen wat onder pluralisme en relativisme wordt verstaan, hoe deze opvattingen verband houden met de keuzevrijheid en op wat voor manier de deugdethiek bepaalde gevaren van pluralisme en keuzevrijheid kan afwenden. Pluralisme is de overtuiging dat er onreduceerbaar vele en verschillende morele opvattingen bestaan. Al deze opvattingen zien wij vóór ons als mogelijkheden waaruit wij kunnen kiezen. Dit lijkt bevrijdend, maar de keerzijde is dat je altijd MOET kiezen. De deugdethiek helpt bij dit kiezen, op een manier die je toestaat dichter bij jezelf, je eigen verlangens te blijven. Ook biedt ze concrete hulp door de grote rol die ze toekent aan kwaliteitscriteria die inherent zijn aan de praktijken waaraan we deelhebben en aan modellen of voorbeelden. Relativisme is dat we door de veelheid van mogelijkheden en de vrijheid van keuze zouden gaan denken dat het niet uitmaakt wat we doen. Een deugdethiek erkent dat morele oordelen steeds gebonden zijn aan een concrete context, maar laat zien dat we juist daardoor niet met lege handen staan als we moeten kiezen en dat we niet kunnen zeggen dat het niet uitmaakt hoe we kiezen. 3. De kandidaat kan duidelijk maken wat voor plaats morele motivatie inneemt binnen de deugdethiek en in welke zin zij kan worden begrepen als een ethiek die in het verlengde ligt van ons natuurlijk verlangen. In een casus kan hij het verschil met de kantiaanse en utilistische ethiek op dit punt herkennen en zelf aan de hand van een voorbeeld toelichten. Volgens de deugdethiek kun je alleen moreel juist handelen als je het ook echt wilt. Als je moreel bent omdat dat het beste is voor iedereen (utilisme) of omdat het redelijk is en je geweten zegt dat je redelijk moet zijn (kantianisme), ben je namelijk niet echt moreel. Je volgt slechts een regeltje, je houding achter je keuze is echter niet juist. De motivatie om moreel te handelen moet dus zijn: omdat je het wilt.
Hoofdstuk III: Grondlijnen van een deugdethiek 1. De kandidaat kan uitleggen wat een teleologisch begrip van het menselijk leven inhoudt en op wat voor manier de begrippen doel, wezen, geschiktheid, deugd en geluk met elkaar samenhangen. Geluk is een doel dat slechts in het voltrekken van de activiteit van het leven kan worden gerealiseerd. Volgens de teleologie is alles in de natuur op een doel gericht, en geschikt om dat doel te bereiken. Het zit in het ‘wezen’ van iets wat het doel is en dus waarvoor het geschikt is. Geluk is het doel van de mens en deugden kunnen mensen helpen dit doel optimaal te bereiken. 2. De kandidaat kan aangeven in welke zin Aristoteles met zijn deugdethiek een positie inneemt tussen Plato en Nietzsche. De gerichtheid en geschiktheid van de mens hebben altijd te maken met de manier waarop de aspecten dierlijke natuur en niet-dierlijke rede zich tot elkaar verhouden. Aan de ene kant staat Plato, voor wie de rede niet alleen het voornaamste is, maar ook datgene waardoor en in dienst waarvan al het andere moet worden geordend. Men moet ernaar streven geheel rede te worden. Aan de andere kant staat Nietzsche, die de rede eerder zal opvatten als een ziekte. Voor hem ligt het doel eerder in een wijze van leven die zich vrij maakt van de dwang van de rede en die maximaal recht doet aan het niet vastliggende karakter van onze natuur. De aristotelische deugdethiek reduceert de mens niet tot datgene wat hem onderscheidt van andere levende wezens. Ze geeft een grote en positieve rol aan de verlangens en emoties, en doet mede daardoor meer recht aan de hele mens. 3. De kandidaat kan duidelijk maken in welke zin zelfverwerkelijking als levenskunst begrepen kan worden. Van een goed mens kunnen we zeggen dat hij de kunst van zijn vak, het leven, verstaat, de levenskunst dus. En als de deugd datgene is wat menselijk leven goed maakt, zorgen deugden dus dat men de levenskunst verstaat. En aangezien deugdethiek een ethiek van zelfverwerkelijking is, kun je zelfverwerkelijking als levenskunst begrijpen. 4. De kandidaat kan kritiek leveren op het essentialisme, maar kan ook laten zien dat dit niet per se een argument tegen teleologisch denken impliceert. Het probleem van het essentialisme is dat de teleologie lijkt aan te nemen dat alles in de natuur, en dus ook de mens of het menselijk leven ‘objectief’ een eigen doel heeft dat daaraan ‘wezenlijk’ (essentieel) vastzit. Wij zouden tegenwoordig eerder geneigd zijn –subjectivistisch- te denken dat een doel alleen bestaat bij gratie van de bedoeler. Stel je erkent dat een doel niet helemaal door ons zelf kan worden bepaald. Er bestaat een pluralisme van doelen of van opvattingen van het doel, want niet iedereen interpreteert het doel van het leven hetzelfde. Deze kritiek levert echter geen argument tegen teleologisch denken, omdat het doel waarover men spreekt wel hetzelfde is, alleen de interpretatie is anders. 5. De kandidaat kan uitleggen in welke zin de deugdethiek optimistisch genoemd kan worden en hoe de deugdethiek zich verhoudt tot het probleem van het kwaad zoals dit via het christendom in onze cultuur aan de orde is gesteld. De deugethiek is optimistisch in die zin, dat volgens de deugdethiek het goede dat we moeten doen precies datgene is wat we ook eigenlijk willen, en waarop we in feite dus eigenlijk al gericht zijn. In de tijd van Aristoteles dacht men, dat iedereen het goede ook wil. Als iemand iets doet wat niet goed is, is dit een ‘misverstand’. Vanaf het christendom is echter het begrip ‘kwaad’ ontstaan, een fundamenteel verlangen, dat tegengesteld is aan het verlangen naar het goede. De deugdethiek is hiervòòr al ontstaan, maar dat betekent niet dat ze er niets over kan zegen. 6. De kandidaat kan het micro-, meso- en macroniveau van handelen onderscheiden, herkennen en aan de hand van voorbeelden duidelijk maken hoe de verhouding tussen individu en gemeenschap binnen de ethiek begrepen moet worden. Micro-niveau is het niveau van individuele handelingen, of beter: de wijze waarop het individu zich verhoudt tot zichzelf en het eigen leven, tot de anderen en het samenleven, en tot de wereld om zich heen. Macro-niveau is het niveau van structuren en instanties. Meso-niveau staat hier tussenin en betreft het institutioneel handelen, voorzover daarin het individuele handelen duidelijk kan worden herkend. Deugdethiek is primair gericht op handelingen van het individu, maar ook het bijbehorende macro-niveau is belangrijk: iemand die heel moedig meevecht in een ongerechtvaardigde oorlog, zullen we nog niet deugdzaam noemen. 7. De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen onze leefwereld en de leefwereld waarbinnen Aristoteles’ deugdethiek is opgenomen. Tevens kan hij aangeven welke consequenties dit heeft voor de toepasbaarheid van de deugdethiek voor ons. De verschillen tussen onze leefwereld en die van Aristoteles: - Voor Aristoteles speelt het onderscheid tussen privaat en publiek geen rol, terwijl dit voor ons zeer belangrijk is; - De politieke gemeenschap waar Aristoteles aan denkt is veel kleiner en overzichtelijker dan de onze; - Wij leven in meerdere gemeenschappen tegelijkertijd, en lidmaatschap van een gemeenschap heeft bij ons bijna altijd het karakter van een vrije keuze. De consequenties die dit heeft voor de toepasbaarheid van de deugdethiek zijn: - De deugdethiek zit niet zozeer vast aan een bepaald begrip van gemeenschap, dus kan ze nog steeds iets zeggen (er zijn universele deugden) - De deugdethiek wijst erop dat ook (post)-moderne individuen lid zijn van gemeenschappen waarvan ze het lidmaatschap niet zelf kiezen (familie) - De deugdethiek erkent dat onze opvattingen over wat deugdzaam is altijd een beetje gebonden zullen blijven aan de toevallige tijd waarin en plaats waarop wij leven. Hoofdstuk IV: De deugd 1. De kandidaat kan de definitie die Aristoteles geeft van het begrip ‘deugd’ weergeven en uitleggen. Volgens Aristoteles is ‘de deugd een houding die ons in staat stelt ons handelingen voor te nemen, en die het midden houdt in relatie tot ons, een midden zoals dat bepaald is door een overleg [de rede] en wel zoals een verstandig mens het zou bepalen’. Oftewel: de deugd is een houding die met keuze te maken heeft, dat wil zeggen: die voortkomt uit gemaakte keuzes en die disponeert tot het maken van de juiste keuze. De juistheid van die keuze betekent ddat ze steeds het midden weet te vinden. Dat midden is weliswaar altijd relatief, maar wordt niettemin door een maat bepaald, een maat die we zien in het verstandige. 2. De kandidaat kan uitleggen wat Aristoteles bedoelt wanneer hij zegt dat de juiste keuze altijd een keuze voor het midden is. Hij kan daarbij duidelijk maken dat het juiste midden niet voor iedereen en in elke situatie hetzelfde is. Bij alles geldt dat het er niet teveel en niet te weinig van moet hebben. De uitdrukking ‘het juiste midden’ maakt echter duidelijk dat dit niet voor iedereen hetzelfde midden is: de keuze hangt niet alleen af van ‘wat’ en ‘waarom’, maar ook van ‘waar’, ‘wanneer’, ‘(voor) wie’, etc. 3. De kandidaat kan een relatie leggen tussen de aristotelische opvatting van de deugd als houding enerzijds en de waarde van goede voorbeelden anderzijds. In de deugdethiek gaat het er niet om of een handeling toelaatbaar is, maar om de voorbeeldigheid van een houding. Om tot de juiste houding te komen, die volgens Aristoteles in het midden ligt, moet men kijken naar een persoon die je in dat opzicht perfect vindt: door dit te imiteren zul je ook in je eigen stijl perfectie leren bereiken. 4. De kandidaat kan uitleggen wat Aristoteles verstaat onder phronèsis en welke rol deze intellectuele deugd speelt bij het ontwikkelen en toepassen van ethische deugden (karakterdeugden). Aristoteles verstaat onder phronèsis perfectie in het ‘proberen denkend ons eigen handelen en dat van andere te sturen’. Het woord kan vertaald worden als (morele) verstandigheid. Dit is een intellectuele deugd op zichzelf, maar wordt ook verondersteld bij de karakterdeugden. Om een doel na te streven, moet je namelijk ook weten hoe je dit moet doen en daar heb je verstandigheid voor nodig. Hoofdstuk V: De deugden 1. De kandidaat kan uitleggen welke twee methoden er zijn om te komen tot een formulering van eigentijdse deugden en kan daarbij een verklaring geven voor het feit dat de deugden moed, matigheid en rechtvaardigheid al meer dan 2000 jaar als centrale deugden worden gezien. -Van abstract naar concreet: eerst bepaal je wat een deugd is en dan ga je kijken hoe dit in de praktijk wordt gebracht -Van concreet naar abstract: je kijkt naar voorbeelden uit de omgeving, en door voorbeelden van meerdere mensen te analyseren, kom je tot deugden. Bepaalde deugden zie je bij zo’n analyse in alle periodes van de geschiedenis terugkomen, echter met een verschillende interpretatie van die deugd: Aristoteles dacht bij moed aan een soldaat in een oorlog, terwijl bijvoorbeeld Thomas van Aquino aan een martelaar dacht. 2. De kandidaat kan de categorisering van deugden bij Aristoteles weergeven aan de hand van het onderscheid tussen intellectuele deugden en karakterdeugden. Aristoteles maakt onderscheid tussen intellectuele deugden (wijsheid en verstandigheid, en karakterdeugden (een heleboel, met als belangrijkste rechtvaardigheid). Deze karakterdeugden zijn altijd het midden tussen twee extremen. 3. De kandidaat kan de categorisering van deugden bij Plato weergeven en daarbij uitleggen waarom de deugd rechtvaardigheid de meest gecompliceerde is. Bij Plato zijn de vier kardinale deugden het belangrijkst: moed, matigheid, rechtvaardigheid en verstandigheid. Rechtvaardigheid is hierbij de meest gecompliceerde, omdat deze niet alleen betrekking heeft op de houding van een deugdzaam mens, maar ook op een bepaalde orde in de samenleving. Bovendien kan rechtvaardigheid ‘overeenkomstig de wet’ betekenen, maar ook ‘dat wat gelijkheid realiseert of respecteert’. Ook kan dit worden onderverdeeld in distributieve en correctieve rechtvaardigheid. 4. De kandidaat kan uitleggen wat bij Plato het verband is tussen de vier hoofddeugden en het goede. Hij kan daarbij tevens uitleggen wat het verband is tussen de politieke structuur van de samenleving en de psychische structuur van de mens. De kardinale deugden vormen bij Plato een samenvatting van alle deugden, wat goed is, voldoet dus in ieder geval ook aan deze deugden. Zowel de psychische structuur van de mens als de politieke structuur van de samenleving kan worden onderverdeeld in drie delen, die corresponderen met één van de kardinale deugden, en die bijeen gehouden worden door de vierde kardinale deugd: rechtvaardigheid. In de politiek is deze onderverdeling: werkers (matigheid), soldaten (moed) en wijzen (verstandigheid), en in de mens is deze verdeling: buik -> begeerte (matigheid), hart -> gemoed (moed) en hoofd -> verstand (verstandigheid) 5. De kandidaat kan het verschil tussen de door het christendom geïnspireerde ethiek van Augustinus enerzijds en het intellectualisme van Plato en Aristoteles anderzijds weergeven en het verband aangeven tussen ‘deugdzaam’ en ‘van goede wil’ zijn. Bij Aristoteles en andere Griekse denkers speelt ‘willen’ geen hoofdrol. Het vormt geen apart domein naast ‘voelen’ en ‘denken’. Hierdoor heeft deze klassieke ethiek een intellectualistisch karakter. Dit is bij Plato sterker dan bij Aristoteles, maar ze denken allebei, dat als je weet wat goed is, je ernaar zult streven goed te zijn. Dit is anders bij Augustinus: hij heeft de wil ‘ontdekt’. Hoewel hij inzag wat hij moest doen, deed hij het toch niet. Er moest dus een derde kracht zijn: de wil. Het christendom ziet dit als kwaad van de zonde. Deze wil heeft grote invloed op de ethiek: alles wat goed is aan een mens kan ook slecht worden gebruikt. Deugdzaam zijn op zich kan dus ook slecht zijn: een crimineel die zich niet laat afschrikken is ook moedig. Het begrip deugdzaam waar wij het over hebben is echter deugdzaam in de goede zin van het woord: ‘van goede wil zijn’. 6. De kandidaat kan de categorisering van deugden bij Thomas van Aquino op basis van de vier kardinale deugden in grote lijnen weergeven en daarbij uitleggen waarom ook bij Thomas de rechtvaardigheid een speciale plaats inneemt. Volgens van Aquino kun je op drie manieren iets onderverdelen: -naar de noodzakelijke bestanddelen ervan -naar de soorten die ervan bestaan -naar de bijkomde onderdelen, uitwerkingen of toepassingen van iets op verschillende domeinen. Op deze manier kun je alle deugden die bestaan indelen bij de vier kardinale deugden
7. De kandidaat kan weergeven wat Thomas van Aquino onder ‘theologale deugden’ verstaat en daarbij het onderscheid maken tussen deze deugden enerzijds en karakterdeugden en intellectuele deugden anderzijds. Aquino vult de karakterdeugden en intellectuele deugden aan met deugden van de wil: geloof, hoop en liefde. In tegenstelling tot de andere twee groepen deugden, kun je deze niet verkrijgen door oefening. Je hebt ze gekregen van god. 8. De kandidaat kan uitleggen waarom volgens Descartes de kern van de deugd ligt in de ‘vastbeslotenheid om niets anders na te streven dan wat werkelijk nastrevenswaardig is en daadwerkelijk in mijn macht ligt’. Tevens kan hij daarbij een verband leggen met generositeit als centrale deugd. Het is onnuttig iets na te streven wat slechts door toeval te verkrijgen is, deze dingen liggen niet in onze macht. Het enige wat ik wel zelf in mijn macht heb, is mijn wil, waarmee ik besluit iets wel of niet na te streven. Het is deugdelijk om wat je zelf kunt doen zo goed mogelijk te doen, je moet dus zo goed mogelijk ‘willen’. Dit betekent dat je alleen na moet willen streven wat ook nuttig is om na te streven. Descartes’ kerndeugd is dan ook générosité: de achting voor zichzelf als een wezen dat zelf zijn wil kan bepalen en dat vastbesloten is dat vermogen goed te gebruiken. 9. De kandidaat kan de kritiek van Kant op de ‘natuurlijke’ deugdethiek van Aristoteles weergeven en daarbij aangeven waarom volgens Kant de moraal begint bij het ‘tegennatuurlijke’ geweten. - Volgens Aristoteles is de deugd de manier om gelukkig te worden, maar dan zouden morele geboden niet gelden voor mensen die niet in geluk geïnteresseerd zijn. - Volgens Aristoteles is de deugd die kwaliteit waarom iemand wordt geprezen. Maar hoe zou je kunnen weten of je iemand terecht prijst, als dit zelf het kenmerk zou zijn waaraan de kwaliteit wordt herkend? - Volgens Aristoteles kun je de deugd oefenen, maar Kant zegt dat dit in zeker opzicht mogelijk is, maar vooral in principiële zin onmogelijk. - Volgens Aristoteles is de ethiek van de deugd een ethiek in het verlengde van het menselijk verlangen, maar de morele plicht gebiedt ons juist helemaal niet ons verlangen te volgen. Elk mens weet dat hij onder een morele verplichting staat, we weten dat we iets moeten doen. Met dit weten – het geweten – begint de moraal. 10. De kandidaat kan de argumentatie reconstrueren met behulp waarvan Kant aantoont dat het in de moraal niet gaat om geluk, maar om plicht. Hij kan daarbij uitleggen welke rol de ‘redelijkheid’ speelt bij het handelen van mensen onderling. De verplichting waar we weet van hebben geldt categorisch en stelt ons tot iets verplicht waartoe we in staat zijn. Het enige wat ik zelf in mijn macht heb is mijn eigen willen. De plicht kan dus alleen voorschrijven hoe ik moet willen. Je kunt geen inhoudelijke omschrijving van de plicht geven, omdat zo’n invulling je afhankelijk zou maken van het slagen van die opzet. Daarom kan de plicht alleen voorschrijven hoe te kiezen. Je moet zelf kiezen, dus je moet zo kiezen dat je je niet laat bepalen door enige natuurlijke neiging. Het enige wat overblijft is dat je redelijk moet kiezen. Redelijkheid is voor iedereen gelijk dus keuzes zouden ook voor iedereen gelijk zijn. De deugd is de zodanig in een vaste gezindheid verwortelde gehoorzaamheid aan de plicht, dat je die plicht steeds zult volgen. Hoofdstuk VI: Enkele meer of minder gebruikelijke deugden 1. De kandidaat kan de milieufilosofische benaderingen met elkaar vergelijken die respectievelijk uitgaan van de natuur als intrinsieke waarde, van de duurzame ontwikkeling van onze leefomgeving en van het nut van de natuur. Tevens kan hij op deze benaderingen kritiek leveren. Er worden drie argumenten besproken waarom we zorgvuldig met de natuur moeten omgaan: - We zouden in plaats van de natuur te benaderen met een louter utilitaire houding die eropuit is de natuur ten eigen nutte te gebruiken, haar moeten respecteren, om de waarde die ze in zichzelf vertegenwoordigt (intrinsieke waarde). Het probleem bij dit argument is dat je je zou kunnen afvragen waarom de natuur eigenlijk rechten heeft. - De natuur is er voor de mens, maar wij hebben haar in bruikleen van God/onze kinderen. Ook bij dit argument is er een probleem: wij dragen zelf niet de gevolgen van onze slechte omgang, maar mensen die ons eigen geluk niet kunnen bevorderen, omdat ze nog niet bestaan. - Het midden tussen deze argumenten is dat we de maat van de natuur moeten volgen. Hierbij moet elke tegenstelling tussen mens en natuur worden doorbroken. De natuur moet de leidraad zijn voor optimale menselijke zelfverwerkelijking. Vanwege die leidraad kan dit nooit ten koste gaan van de natuur. Dit is de deugdethische benadering. Probleem: dit suggereert een schijnbare subjectiviteit. De natuur heeft grenzen, maar dit hoeft ons nog geen maat op te leggen. De inzet van deze weg was echter juist de tegenstelling tussen natuur en mens achterwege te laten. De maat moeten we in onszelf vinden. 2. De kandidaat kan aangeven waarin een deugdethische benadering verschilt van de bij 1. genoemde benaderingen. Hij kan daarbij de volgende begrippen hanteren: menselijke natuur, zelfverwerkelijking, deugd van de maat en matigheid en de deugd van de tastzin en het genot. 3. De kandidaat kan voorbeelden geven van niet-westerse benaderingen die overeenkomen met de deugdethische benadering. 4. De kandidaat kan deugden als schaamte, eervolheid en onthouding – zoals Thomas van Aquino die formuleerde – betrekken op een milieufilosofische benadering. 5. De kandidaat kan impliciete en expliciete kritiek op de milieubeweging evalueren. 6. De kandidaat kan een eigen standpunt formuleren ten aanzien van de verhouding tussen mens en natuur. Tevens kan de kandidaat hierbij de argumenten van andere filosofische benaderingen betrekken. 7. De kandidaat kan uitleggen in hoeverre christendom, islam en jodendom ‘theologale deugden’ in hun natuurbenadering opnemen. 8. De kandidaat kan uitgaande van deugden een analyse maken van de oorzaken van het vraagstuk van afvalproductie, grondstoffenuitputting en waterverspilling. 9. De kandidaat kan aangeven hoe een deugdethische benadering van het autogebruik mogelijk is. 10. De kandidaat kan een normatief standpunt innemen ten aanzien van de vraag in hoeverre reclame – uitgaande van de deugden maat, matigheid en tastzin – richting kan geven aan de zelfverwerkelijking van het individu. 11. De kandidaat kan aangeven welke elementen aan de orde zijn bij morele vorming van jongeren. Tevens kan de kandidaat een standpunt innemen over de wenselijkheid hiervan. 12. De kandidaat kan een begripsanalyse maken van het begrip tolerantie. Hij kan daarbij: a. verschillende betekenissen van het begrip aangeven
b. uitleggen welke betekenis het begrip vervult in het huidige discours, aangeven hoe het begrip elementen van huichelarij kan bevatten en aangeven hoe het begrip uiteindelijk kan leiden tot cynisme

c. historische verwante en relevante begrippen aangeven
d. een vergelijking maken tussen premoderne en moderne opvattingen van het begrip
e. een evaluatie geven van de analyse. 13. De kandidaat kan met behulp van de begripsanalyse aangeven welk verband er kan bestaan tussen deugdethiek en een praktijk van tolerantie. 14. De kandidaat kan demonstreren hoe ten aanzien van een vraagstuk uit de multiculturele samenleving tolerantie in de gangbare zin en tolerantie in de deugdethische zin tot een fundamenteel ander resultaat leiden. 15. De kandidaat kan een begripsanalyse maken van het begrip vriendschap. Hij kan daarbij de analyse onderbouwen met argumenten en illustraties. Tevens kan hij deze analyse evalueren. 16. De kandidaat kan de deugdethische benadering van vriendschap van Aristoteles weergeven en vregelijken met de eerder genoemde analyses. 17. De kandidaat kan voorbeelden geven uit literatuur, film, schilderkunst of drama waarin vriendschap als optimale deugd wordt beschouwd en daar tevens een standpunt over innemen. 18. De kandidaat kan een begripsanalyse maken van het begrip vergeving. Hij kan bij deze analyse de begrippen dader, slachtoffer, schuld, berouw en schaamte betrekken. 19. De kandidaat kan de deugd ‘vergeving’ betrekken op de vraag naar de morele verantwoordelijkheid van staten ten aanzien van historische of actuele gebeurtenissen. Hij kan daarbij tevens een beargumenteerd standpunt innemen. 20. De kandidaat kan een oordeel geven over de vraag in welke mate deugdethiek een bijdrage kan leveren aan de praktijk van opvoeding en onderwijs. Hij kan daarbij een beargumenteerd standpunt innemen over de (on)wenselijkheid van een morele vorming gericht op het aanleren van deugden.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.