Werk

Beoordeling 6.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 5485 woorden
  • 22 juni 2005
  • 31 keer beoordeeld
Cijfer 6.6
31 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Maatschappijleer 2 Werk 1. De betekenis van Werk Onder werk verstaan we alle activiteiten die maatschappelijk of economisch nuttig zijn. Er zijn verschillende soorten werk
Betaald werk; loondienst, zelfstandig werkzaam
Onbetaald werk; geen financiële vergoeding maar wel degelijk economisch of maatschappelijk nuttig. Vb. huishoudelijk werk, opvoeden van de kinderen
Vrijwilligerswerk; zit tussen betaald en onbetaald werk in. Werk heeft verschillende voordelen; inkomen, dit is een materiele functie. Sociale contacten, status, zinvolle tijdsbesteding en mogelijkheid tot ontplooien in het werk zijn immateriële functies. Werk verschaft mensen een identiteit en eigen waarde en biedt bovendien een maatschappelijke positie; de rangorde die er tussen mensen bestaat op basis van status en inkomen. Het belang dat mensen aan werk hechten noemen wel ook wel het arbeidsethos. Hoewel in een samenleving meestal één specifiek arbeidsethos overheerst, geldt dit niet voor alle (groepen) burgers op dezelfde manier. Het belang dat mensen aan betaald werk hechten is niet in ieder land hetzelfde. De arbeidsethos verschilt niet alleen tussen landen, het verandert in de tijd ook binnen één land. De houding tegenover betaald werk wordt bepaald door een aantal factoren: - De mate van welvarendheid in een land - De omvang van de werkeloosheid - De beschikbaarheid van inkomensvoorzieningen - De maatschappelijke druk
De overheid kan invloed uitoefenen op de bereidheid van mensen om (betaald) te gaan werken. Dat kan door algemene maatregelen en door specifieke maatregelen.
2. De arbeidsmarkt Op de arbeidsmarkt is het werk op een bepaalde manier over de mensen verdeeld, dit noem je arbeidsverdeling. Zodra een samenleving meer produceert dan hij nodig heeft ontstaat er maatschappelijke arbeidsverdeling; de mensen gaan zich specialiseren: ze concentreren zich op bepaalde werkzaamheden. Maatschappelijke arbeidsverdeling leidt tot efficiëntere productie. Na de industriële revolutie kwam er een technische arbeidsverdeling; de productie op splitsen in deelhandelingen die door verschillende mensen worden verricht. De technische arbeidsverdeling had gevolgen voor: - Inhoud van het werk. Het productieproces werd volledig opgesplitst in deeltaken. - Organisatie van het werk. Met de komst van machines werd het werk op centrale plekken geconcentreerd die zich al snel ontwikkelden tot onpersoonlijke fabrieken waarin arbeiders het werk verrichten. - Arbeidsverhoudingen. Na de industriële revolutie waren de meeste ambachtslieden niet financieel in staat om de nodige machines aan te schaffen. Ze werden afhankelijk van degenen die wel over machines beschikten, en daardoor verloren ze hun zelfstandigheid en werden ze afhankelijk van fabriekseigenaren. - Structuur van de samenleving. De nieuwe arbeidsverhoudingen leidden ook tot een andere sociale of maatschappelijke structuur; het patroon van relaties in een samenleving tussen individuen en tussen groepen. Zo’n structuur is uiteraard steeds aan verandering onderhevig en is vaak gebaseerd op ongelijkheid. Daarom kent iedere samenleving een bepaalde sociale stratificatie; een verdeling van de samenleving in groepen en lagen waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid bestaat. Ook ontstond er sociale mobiliteit; de mogelijkheden die een samenleving biedt aan haar leden om te stijgen (of te dalen) op de maatschappelijke ladder. De arbeidsmarkt werd verdeeld in verschillende sectoren: - Primaire sector: landbouw, veeteelt en visserij - Secundaire sector: industrie - Tertiaire sector: commerciële dienstverlening zoals transport, horeca, banken, reisbureau en advocatuur - Quartaire sector: (semi-) overheidsinstanties en andere niet-commerciële dienstverlening zoals ziekenhuizen, politie en onderwijs. Informatisering, hiermee bedoelen we het effect dat de informatietechnologie heeft op de inhoud en de organisatie van werk. De informatisering heeft gevolgen voor: - De werkgelegenheid. Er ontstaan nieuwe functies. Sommige van deze functies zijn een direct gevolg van de informatisering zelf. Andere functies ontstaan omdat de informatisering het aanbieden van nieuwe producten of diensten mogelijk maakt. Dit noemen we productinnovatie. Er verdwijnt werk. Vooral zwaar werk en werk waar weinig scholing voor nodig is worden geautomatiseerd. We noemen dat procesinnovatie; het productieproces verandert als gevolg van de informatisering. Het werk verandert van inhoud. Sommige functies verdwijnen niet door de informatisering, maar worden anders aangevuld. Soms leidt de informatisering ertoe dat het werk leuker en afwisselender wordt; we spreken dan van taakverrijking. Soms echter wordt het werk door de informatisering ook saaier en routinematiger; in die gevallen is er sprake van taakverarming. - De arbeidsorganisatie. Er is een sterke groei van het telewerken gekomen. Telewerken biedt een grotere vrijheid. De nieuwe informatietechnologie maakt een effectiever procesbeheer mogelijk, omdat het productieproces beter te overzien is. Ook vergroot de informatietechnologie de zelfstandigheid van de mensen. - De arbeidsomstandigheden. Doordat het zware en gevaarlijke werk verdwijnt vermindert het aantal beroepsziekten. Ook verbetert de psychische en sociale situatie op het werk. Flexibilisering, werkzaamheden worden steeds minder vastgelegd in vaste arbeidscontracten voor volledige werktijd en voor onbepaalde tijd. Zo is er een sterke groei van het aantal deeltijdbanen, tijdelijke functies, oproepkrachten en mensen die via een uitzendbureau werken. De behoefte aan flexibel personeel is versterkt door de verruiming van de openingstijden van winkels, waardoor er meer winkelpersoneel nodig is dat op flexibele tijden kan werken. Ook aan flexibilisering zitten gevolgen. Zo is Nederland steeds meer op een 24-uurs economie gaan lijken. Door de flexibilisering is er een betere sociale zekerheid gekomen. Internationalisering, door de snellere en betere vervoersmogelijkheden, de technologische ontwikkelingen en de groei van het aantal multinationale ondernemingen is het steeds makkelijker de productie van goederen en diensten daar te laten plaatsvinden waar dat vanuit bedrijfskundig oogpunt het meest efficiënt is. Ook aan internationalisering zitten gevolgen. Nederland is veranderd in een diensteneconomie. Ook neemt de internationale mobiliteit van de werknemers toe. 3. Overheid en economische orde De manier waarop in een land of samenleving georganiseerd is noemen we de economische orde. Er zijn drie typen van economische ordening te onderscheiden: - Vrijemarkteconomie, deze economie wordt ook wel een kapitalistische economie genoemd. Deze economie wordt gekenmerkt door een vrije, ondernemingsgewijze productie; het particulier initiatief bepaald wat er geproduceerd wordt. Voordelen van een vrijemarkteconomie zijn: door de onderlinge concurrentie worden de producenten gedwongen om kwalitatief goede producten tegen een zo laag mogelijke prijs aan te bieden. Ook stimuleert de vrijemarkteconomie de innovatie; het bedenken van nieuwe producten en het ontwikkelen van nieuwe productietechnieken. Er zitten natuurlijk ook nadelen aan een vrijemarkteconomie. In een vrijemarkteconomie is de vraag gedefinieerd als koopkrachtige vraag, als in een vrijemarkteconomie de graanoogst mislukt kan dit leiden ertoe leiden dat de prijs van het brood zo groot wordt dat veel mensen het niet meer kunnen betalen. Een vrijemarkteconomie kan dus leiden tot sociale ongelijkheid. - Centraal geleide planeconomie, hier bepaalt niet de producent maar de overheid wat er geproduceerd moet worden en in welke hoeveelheden. Ook een planeconomie heeft zowel voor- als nadelen. Een voordeel is dat het de bedoeling is dat niet alleen wordt voorzien in datgene waar mensen behoefte aan hebben maar ook dat het voor iedereen betaalbaar is. Ook wordt er in een planeconomie vaak efficiënter gebruik gemaakt van de productiemiddelen en er ook meer rekening wordt gehouden met milieueffecten. Nadeel is dat de productie die bedrijven moeten leveren worden omschreven in hoeveelheden, hierdoor kan de kwaliteit ten koste gaan. - Gemengde economie, probeert de voordelen van de vrijemarkteconomie te handhaven, terwijl de nadelen van de vrijemarkteconomie worden bestreden. De overheid grijpt in door: 1. Grenzen aan concurrentie: bij essentiële goederen en diensten worden er grenzen gesteld aan de concurrentie of wordt de concurrentie zelfs buiten werking gesteld. 2. Tegengaan machtsconcentraties: in een zuivere markteconomie kunnen producenten elkaar kapot concurreren door bijvoorbeeld tijdelijk goederen onder de kostprijs aan te bieden. Een producent hoopt daarmee op langere termijn een groter marktaandeel te verwerven. Hoe groter het marktaandeel, hoe sterker zijn positie. Een grote producent kan bijvoorbeeld bij de inkoop van grondstoffen vaak fikse kortingen bedingen. De overheid ziet dit als oneerlijke concurrentie. 3. Gezondheid en milieu; de overheid ziet toe op de kwaliteit van de producenten en het ontzien van het milieu. vooral de voedselproductie moet
aan strenge eisen voldoen. Goederen die van collectief belang zijn worden niet per definitie door de overheid geregeld. Met collectief belang bedoelen we; goederen en diensten waarvan de burgers het er over eens zijn dat zij belangrijk zijn en die niet, of niet zo goed, door burgers individueel geregeld kunnen worden. Het begrip collectieve goederen gebruiken we voor goederen, diensten en voorzieningen: - Die dor of onder verantwoordelijkheid van de overheid gerealiseerd worden - Waar iedereen profijt van heeft - Waar iedereen een bijdrage aan de kosten levert - Er geen direct verband bestaat tussen het gebruik dat van het product wordt gemaakt en de bijdrage die betaald wordt. Hoe groot de omvang van de collectieve sector is, is een kwestie van politieke keuze. In de 19e eeuw was de rol van de overheid uiterst beperkt, we kunnen zeggen dat Nederland een nachtwakersstaat was. Er werden een aantal sociale wetten aangenomen: - Vanaf 1854 konden mensen onder bepaalde voorwaarden steun krijgen (Armenwet). - In 1874 werd kinderarbeid verboden. - Er kwamen wetten om de arbeidsomstandigheden te verbeteren en de duur van de arbeidsdag werd wettelijk bepaald. 4. De sociale partners Door de slechte arbeidsomstandigheden in de 19e eeuw ontstonden er vakbonden/ vakverenigingen. In het begin van de 20e eeuw gingen verschillende vakbonden samenwerken. De FNV en het CNV zijn beide vakcentrales; aparte bonden die per bedrijfstak zijn georganiseerd. Als reactie op de vakbonden zijn ook werkgevers zich na enige tijd gaan organiseren. Maar deze organisaties hebben natuurlijk lang niet zoveel leden als de vakbeweging. Als een bedrijf minder dan 100 werknemers in dienst heeft, spreken we van een midden- of kleinbedrijf. In deze sector vinden we vooral winkels, horecabedrijven, kleine productiebedrijven en veel dienstverlenende bedrijven. Arbeidsverhoudingen zijn de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers en die tussen werkgeversorganisaties, werknemerorganisaties en de overheid. De meeste mensen in Nederland zijn in loondienst. De werkgever is afhankelijk van de arbeid van de werknemer, de werknemer is afhankelijk van het salaris dat hij van de werkgever krijgt. We noemen werkgevers en werknemers daarom ook wel sociale partners. De belangen van werkgevers en werknemers zijn voor een deel tegenstrijdig. Maar ze hebben gedeeltelijk ook dezelfde belangen. Ze zijn er beide bij gebaat als het goed gaat met het bedrijf. De werkgever omdat zijn winst stijgt en de werknemer omdat zijn werkgelegenheid behouden blijft. De vakbonden zijn in de eerste plaatst bezig met belangenbehartiging van de werknemers. In de afgelopen decennia zijn de aandachtsgebieden van de vakbeweging sterk uitgebreid. Ze bemoeien zich tegenwoordig met de arbeidsorganisatie en met de kwaliteit van het werk. Deze wordt bepaald door vier factoren: - De arbeidsomstandigheden; veiligheid etc. - De arbeidsinhoud; saai, gevarieerd etc. - De arbeidsverhoudingen; hoe is de sfeer op het bedrijf etc. - De arbeidsvoorwaarden; primaire, secundaire. - De arbeidsorganisatie; hoe is het werk verdeeld over de verschillende werknemers. De vakbonden komen op voor zowel individuele als collectieve belangen. Bij individuele gaat het om ontslagkwesties etc. en bij collectieve belangen gaat het over dingen uit de CAO. Werkgevers proberen hun belangen te behartigen door: - Het voeren van onderhandelingen met de vakbonden - Het bevorderen van een goed ondernemersklimaat door het bewerkstelligen van lage kosten en een gunstige concurrentiepost. - Het bevorderen van een onderlinge eenheid. - Ondersteuning. Als de doelstellingen niet gerealiseerd kunnen worden met overleg worden er zwaardere middelen ingezet. Voor de vakbond zijn deze middelen; - Publicatieacties - Prikacties en stiptheidsacties; het werk wordt even onderbroken, of er wordt stipt volgens allerlei voorschriften gewerkt zodat hierdoor vertragingen ontstaan. - Stakingen; hierbij wordt het werk voor langere tijd stilgelegd. - Gerechtelijke procedures. Ook werkgevers kunnen zwaardere middelen gebruiken: - Werkgevers kunnen dreigen te beknibbelen op bepaalde secundaire arbeidsvoorwaarden, - Bij stakingen of andere acties kunnen werkgevers besluiten tot gerechtelijke procedures. - In het uiterste geval kunnen werkgevers dreigen met ontslag. De werkgevers en werknemers zullen altijd eerst proberen via onderhandelingen tot overeenstemming te komen. Dat noemen we een harmoniemodel. In een conflictmodel worden juist de belangentegenstellingen tussen werkgevers en werknemers benadrukt en gebruikt men verschillende vormen van actie en strijd. De voorkeur gaat uit naar het harmoniemodel, omdat een conflict te veel kosten met zich mee brengt. Vooral stakingen zijn voor de werkgevers als werknemers erg duur. Een werkgever kan aan de rechter vragen een staking te verbieden, de rechter houdt zich dan aan de volgende criteria: - De staking moet georganiseerd zijn door een vakbond - De vakbonden moeten alle andere wettelijke middelen hebben gebruikt - De gevolgen van de staking moeten in redelijke overeenstemming zijn met het doel van de staking. Overleg tussen werkgevers en werknemers vindt op verschillende niveaus plaats: - Bedrijfsniveau; gaat over zaken waarin de CAO niet voorziet of over de praktische uitwerking van de CAO. Bedrijven met meer dan 35 werknemers zijn verplicht een ondernemingsraad in te stellen. De OR heeft adviesrecht voor zaken die bedrijfsvoering betreffen, en heeft instemmingsrecht voor kwesties die te maken hebben met personeelsbeleid. - Landelijk niveau; de top van de vakcentrales en de top van de werkgeversorganisaties overleggen in de Sociaal Economische Raad en de Stichting van de Arbeid. In de Stichting van de Arbeid overleggen de vakbonden en de werkgeversorganisaties o.a. over de gewenste stijging van de lonen. Ook adviseert de stichting de overheid. De minister van sociale zaken en werkgelegenheid kan de CAO algemeen verbindend verklaren. Dat wil zeggen dat de CAO dan voor iedereen in die bedrijfstak geldt. De minister kan het ook onverbindend verklaren. Een minister doet dit alleen als de CAO bepalingen bevat die volgens hem strijdig zijn met het algemeen belang. De mate waarin de vakbonden en de werkgeversorganisaties erin slagen op te komen voor hun belangen, hangt af van verschillende factoren; - Het politieke klimaat; een kabinet waarin linkse partijen overheersen is in het algemeen gunstig voor de vakbeweging, terwijl een sterke positie van rechtse partijen in het voordeel is van de werkgevers. - De economische conjunctuur; de invloed van de vakbeweging zal verzwakken in tijden van economische neergang en werkloosheid. - De machtsbronnen; deze bepalen de sterkte van de organisatie en bestaat onder meer uit de hoeveelheid leden, de organisatiegraad (het aantal werknemers dat lid is van een vakbond) en de actiebereidheid van de leden. Hebben de vakbonden een brede of een smalle taakopvatting? Bij een ‘brede’ taakopvatting besteedt de vakbeweging ook aandacht aan onderwerpen buiten de directe arbeidswereld. Bij een ‘smalle’ taakopvatting beperkt de vakbeweging zich tot concrete belangenbehartiging op het gebied van arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden etc. Nederland heeft een overlegeconomie; overheid, werkgevers en werknemers proberen in onderling overleg en in gezamenlijke verantwoordelijkheid het sociaal-economisch beleid vast te stellen. Dit overleg vormt de basis voor het poldermodel; een model waarin werkgevers, werknemers en de overheid vergaande afspraken maken over een totaalpakket, waarbij iedereen iets van zijn wensen terugvindt. In het najaar van 1999 is de SER (Sociaal Economische Raad) opgericht. De SER heeft verschillende doelstellingen: - Een evenwichtige economische groei; de economische groei mag niet ten koste gaan van andere behoeften. - Een rechtvaardige inkomensverdeling; de inkomensverschillen tussen burgers zijn niet te groot. - Een evenwichtige arbeidsmarkt; vraag en aanbod op de arbeidsmarkt moeten redelijk met elkaar gelijk zijn. - Een stabiel prijsniveau; het belang van de bestaanszekerheid van de burgers - Een evenwichtige betalingsbalans; de export naar het buitenland en de import vanuit het buitenland zijn ongeveer gelijk. 5. Overheid en werkgelegenheid Onder arbeidsmarkt verstaan we; alle situaties waarin sprake is van vraag naar en aanbod van arbeidskrachten. Het aanbod van arbeidskrachten bestaat uit alle mensen die mogen en kunnen werken en samen de beroepsbevolking vormen. De vraag naar arbeidskrachten is de beschikbare hoeveelheid werk die we aanduiden met het begrip werkgelegenheid. In een overspannen arbeidsmarkt stijgen de lonen sterk, omdat er een tekort is aan personeel. De goederen worden duurder en dit leid tot inflatie. Inflatie; de geldprijs van goederen en diensten is hoger dan de feitelijke waarde van die goederen en diensten. Er zijn verschillende soorten werkloosheid; - Frictiewerkeloosheid; de tijdelijke werkloosheid die ontstaat als iemand na school niet meteen een baan vindt, of tussen twee banen in even werkloos is. - Seizoenwerkloosheid; werkloosheid van mensen die seizoengebonden werk doen. - Conjuncturele werkloosheid; Als het slecht gaat met de economie. De vraag naar bepaalde goederen en diensten loopt terug waardoor mensen ontslagen worden. Deze werklozen hebben dan nog minder te besteden dan toen ze nog werkten, waardoor de vraag naar goederen en diensten nog verder terug loopt. - Structurele werkloosheid; werkloosheid die ontstaat als banen, of zelfs hele bedrijfstakken, blijvend verdwijnen. Om de situatie van volledige werkgelegenheid te creëren kan de overheid maatregelen treffen. Eerst hebben we het over de vraagkant van de arbeidsmarkt. De overheid heeft verschillende mogelijkheden; - gunstig ondernemingsklimaat; de lonen en premies die de werkgevers moeten afdragen mogen niet te hoog zijn, de kennis en infrastructuur zijn belangrijk en ook moet het onderwijs zorgen voor goede vakmensen. - Subsidies; met het verlenen van subsidies kan de overheid werkgelegenheid creëren of behouden die op eigen kracht niet in staat is te overleven. Er wordt ook gesubsidieerd uit andere overwegingen. Zo krijgen de boeren in NL inkomstensteun omdat de overheid de prijzen van landbouwproducten betaalbaar te houden en dat de boeren een fatsoenlijk inkomen hebben. - Overheidsopdrachten; deze kunnen de werkgelegenheid vergroten. - Het creëren van werk; als het particuliere bedrijfsleven onvoldoende werk aanbiedt kan de overheid ook zelf banen scheppen. Het gaat dan meestal om projecten waarmee voor particuliere bedrijven geen winst te behalen valt, maar die wel nuttig worden gevonden. Ook aan de aanbodkant worden maatregelen genomen. Deze hebben betrekking op het volgende: - Fricties; we spreken van fricties op de arbeidsmarkt als de vraag naar en het aanbod van arbeidskrachten in een bepaalde bedrijfssector niet in evenwicht zijn. Afhankelijk van het type werknemer waar een tekort aan is kan de overheid een aantal maatregelen treffen:  Gunstiger arbeidsvoorwaarden; hoe meer vraag er is naar een bepaald soort medewerker, hoe hoger de prijs is die men ervoor wil betalen. Dat kan bijvoorbeeld door het aanbieden van betere arbeidsvoorwaarden. Vaak wordt er gezocht naar een verbetering van de secundaire arbeidsvoorwaarden. In de zorg zijn bijvoorbeeld de moedercontracten geïntroduceerd. Verpleegkundigen met kinderen krijgen arbeidscontracten aangeboden die rekening houden met schooltijden en schoolvakanties.  Verkorte leertrajecten; om de tekorten in het onderwijs tegen te gaan heeft de overheid versnelde leertrajecten ingesteld.  Vergroting van het aantal opleidingsplaatsen; eerst werd er een maximaal aan het aantal studenten gesteld, nu door meer vraag niet meer.  Afsplitsing van taken; afsplitsing van die taken waar minder opleiding voor nodig is, maakt het dus mogelijk dat werknemers waar een tekort aan is zich concentreren op hun kerntaken.  Werven van werknemers van elders; werknemers uit het buitenland of uit een andere bedrijfstak halen. De overheid kan het beschikbare werk ook beter verdelen over de mensen. Er zijn 3 maatregelen ingevoerd: - Arbeidstijdverkorting (ATV); mensen die een baan hebben gaan korter werken, zodat het beschikbare werk eerlijker verdeeld kan worden over iedereen die kan en wil werken. - Vrijwillig vervroegde uittreding (VUT); Deze maatregel was niet zozeer gericht op het eerlijker verdelen van het werk over iedereen die kon en wilde werken, maar bedoeld om de werkloosheid binnen een specifieke bevolkingsgroep te verschuiven naar een groep voor wie dat minder bezwaarlijk werd gevonden. - Opheffen van de sollicitatieplicht voor oudere werkzoekenden; deze maatregel betrof werklozen van 57½ jaar en ouder. Als er sprake is van grote werkloosheid kan de overheid niet zo veel doen om de zwakkere groepen op de arbeidsmarkt te steunen. Maatregelen om het aanbod van arbeidskrachten te verbeteren kunnen zowel algemeen zijn als gericht op specifieke doelgroepen. Een goed voorbeeld van een maatregel is het vergroten van de afstand tussen lonen en uitkeringen. Naast algemene maatregelen kan de overheid ook proberen om specifieke groepen extra te ondersteunen op de arbeidsmarkt om hen aan het werk te krijgen of aan het werk te houden. Extra maatregelen om mensen aan het werk te krijgen zijn vaak gericht op: - langdurig werklozen - allochtonen werknemers - vrouwen - gehandicapten
Om specifieke groepen te ondersteunen bij hun intrede op de arbeidsmarkt kan de overheid een doelgroepenbeleid voeren. Hiertoe behoren o.a. de volgende maatregelen: - Meer banen voor zwakke groepen; er werden allerlei subsidieregelingen getroffen om deze mensen aan het werk te krijgen. Ook kwam er een banenpool; deze was bestemd voor mensen die minimaal 3 jaar werkloos waren. Zij werden in dienst genomen door de gemeenten. Ook kwamen er Melkertbanen; deze wilde langdurig werklozen werkervaring op laten doen zodat zijn vanuit hun Melkertbaan konden doorstromen naar een reguliere baan. Daarnaast kwamen er in en doorstroombanen. Deze banen zijn uitdrukkelijk bedoeld om werkervaring op te doen. - Scholing; veel werklozen hebben een te lage opleiding of een opleiding die niet aansluit op de eisen van de arbeidsmarkt. - Wettelijke regelingen; soms zijn er wettelijke regelingen nodig om werkgevers te stimuleren bepaalde groepen werknemers in dienst te nemen. Veel vrouwen willen bijvoorbeeld in deeltijd werken. Op de positie van de deeltijdwerkers te versterken is in 2002 de wet op de deeltijdarbeid ingevoerd. - Quotering; de overheid stelt vast welk percentage van het personeelsbestand van een bedrijf moet bestaan uit vrouwen, allochtonen of gehandicapten. - Één loket voor werkzoekenden; alle instellingen onder een dak. Om de achterstanden van vrouwen op te heffen voert de overheid een emancipatiebeleid. De centrale doelen hiervan zijn: 1. Gelijke rechten

2. Veranderen van de beeldvorming van vrouwen, mannen en emancipatie
3. Vrouwen moeten zich voorbereiden om economische zelfstandigheid. 6. De opkomst van de verzorgingsstaat De liberale visie gaat uit van de kracht van het individu. Mensen zijn gelijkwaardig. Ieder mens moet vrijelijk kunnen streven naar maximalisatie van zijn welbevinden. Voor de liberalen is het particulier initiatief de bron van vernieuwing en vooruitgang. De rol van de overheid dient in deze opvatting terughoudend te zijn. Liberalen spreken ook wel van een voorwaardenscheppende rol van de overheid. De socialistische visie valt uiteen in twee stromingen; de communistische en de sociaal-democratische. In de sociaal-democratische visie staat centraal dat alle burgers gelijke kansen moeten hebben. Zij vinden dat de overheid actief en sturend moet optreden om die gelijke kansen wel te realiseren. De christen-democratische visie vindt dat het individu onderdeel van een veel groter geheel is, dat uiteindelijk wordt bestuurd door God. Zij hechten veel waarde aan het subsidiariteitsbeginsel, volgens welke mensen elkaar nodig hebben en elkaar aanvullen. Volgens de christen-democraten moeten mensen gezamenlijk, in harmonie, initiatieven ontplooien. Daarbij hechten zij veel waarde aan het maatschappelijk middenveld; de mensen die in het bestuur van scholen of ziekenhuizen de samenleving in de praktijk vormgeven. Uitgangspunt daarbij is de soevereiniteit in eigen kring; de overheid moet niet zelf aangeven wat er moet gebeuren, maar slechts het maatschappelijk middenveld ondersteunen. De christen-democraten zijn voor een terughoudende, maar ondersteunende rol van de overheid. De ecologische visie zegt dat de mens onderdeel is van de natuur. Ecologen vinden dat de economische orde moet worden omgebogen naar een duurzame economische ontwikkeling. Ook de ecologische opvatting van de taak van de overheid valt te omschrijven als een actieve en sturende. Sociale wetten vallen uiteen in twee soorten: - Sociale verzekeringen; verzekeringen waarbij mensen premie betalen om zich te verzekeren tegen de financiële gevolgen van risico’s als arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. - Sociale voorzieningen; regelingen voor risico’s waarvoor geen verzekering bestaat en die gelden voor alle Nederlandse burgers. Voorbeeld hiervan is de Algemene bijstandswet. De volksverzekeringen bestaan uit: - De algemene ouderdomswet (AOW) - De algemene nabestaandenwet (ANW) - De wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ) - De wet arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten (Wajong) - De algemene kinderbijslagwet (AKW) - De algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) Tot de sociale voorzieningen behoren: - De algemene bijstandswet (ABW) - De toeslagenwet (TW) - De inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) - De inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) Volledige werkgelegenheid, solidariteit en sociale rechtvaardigheid zijn drie waarden die grondslagen of grondbeginselen van de verzorgingstaat vormen. Het totaal aan sociale verzekeringen en sociale voorzieningen noemen we het socialezekerheidsstelsel. De uitvoering was in handen van de sociale partners en de overheid, dit noemen we wel maatschappelijk corporatisme. De invoering van het socialezekerheidsstelsel verschafte mensen een veel grotere bestaanszekerheid dan zij ooit tevoren hadden gedacht. Er kwam een toename van de sociale mobiliteit; meer mogelijkheden om je maatschappelijke positie te verbeteren. Ook nam de intergenerationele mobiliteit toe; de maatschappelijke positie van kinderen is hoger of lager dan die van hun ouders. Daarnaast is er ook intragenerationele mobiliteit; de maatschappelijke stijging of daling die iemand in zijn of haar eigen loopbaan doormaakt. Een samenleving met weinig mogelijkheden tot maatschappelijke stijging noemen we een gesloten samenleving. De Nederlandse samenleving kan grofweg worden onderverdeeld in de volgende vijf sociaal-economische klassen: 1. mensen met een zeer laag inkomen en uitkeringsgerechtigden
2. werknemers- of arbeidersklasse
3. professionele middenklasse van hoopopgeleide werknemers
4. ondernemersklasse van eigenaren van kleine en middelgrote bedrijven
5. bovenlaag van kapitaalbezitters en topbestuurders (o.a. van grote ondernemingen) De overheid nam na de WOII steeds meer taken op zich. Hierbij speelden twee factoren een belangrijke rol: - afbrokkeling van sociale banden; mensen wilden niet meer uitsluitend worden gezien als een onderdeel van een gezin, maar als individu. Het werd minder vanzelfsprekend om je bejaarde ouders in huis op te nemen. Jongeren bleven niet meer tot hun huwelijk thuis wonen. Steeds meer gescheiden vrouwen zonder inkomen willen niet meer afhankelijk zijn van financiële ondersteuning door hun ex. - Gelijke kansen; op tal van terreinen werden maatregelen getroffen om gelijke kansen te creëren voor iedereen. Er kwam kinderbijslag, er werd huursubsidie, maatschappelijk werk hielp mensen bij het oplossen van sociale problemen, het ziekenfonds werd ingesteld, studiebeurzen, welzijnswerk, culturele voorzieningen. Door al deze maatregelen was Nederland een verzorgingsstaat geworden; een staat waarin de overheid zich verantwoordelijk stelt voor het welzijn van de burgers en de burgers middels een uitgebreid netwerk van sociale voorzieningen en instellingen ‘beschermt’ tegen de gevolgen van bestaansrisico’s als werkloosheid, ouderdom, ziekte, gebrek aan onderwijs, dakloosheid etc. De overheid kreeg de volgende taken; - bestuurlijke taken - economische taken - ondernemerstaken - sociale taken - welzijnstaken - culturele taken 7. de crisis van de verzorgingsstaat De sterke groei van het aantal uitkeringen kwam de betaalbaarheid van het sociale zekerheidsstelsel in het geding. Door deze ontwikkeling verminderde het draagvlak voor de verzorgingsstaat bij de burgers: mensen waren minder bereid om aan kosten van de verzorgingsstaat mee te betalen. Er waren verschillende factoren voor de crisis in de verzorgingsstaat; - maatschappelijke ontwikkeling; zoals vrouwenemancipatie, individualisering, verandering in de bevolkingsopbouw, de teruglopende werkgelegenheid en de internationalisering van de economie. - De armoedeval in het systeem van de sociale zekerheid. Wat vinden de verschillende politieke partijen? De liberalen vonden dat de verzorgingsstaat te ver was doorgeschoten. Zij vonden dat mensen weer geprikkeld moesten worden om door middel van werk in hun eigen inkomsten te voorzien. Daarom moesten de uitkeringen verlaagd worden. Ze stelden regels op om met name de overheidsuitgaven terug te dringen. Er moest een efficiënter gebruik van de beschikbare middelen komen en zo een daling van de kosten. De sociaal-democraten wilden het stelsel wel aanpassen maar wilden de mensen die op dat moment al een uitkering hadden ontzien. De bezuinigingen gelden dus alleen voor de nieuwe mensen. De verzorgingsstaat moest wel versoberd worden, maar de basis moet gevormd blijven door solidariteit. De christen-democraten wilden eveneens wel aanpassingen doorvoeren, maar hadden daarbij vooral oog voor traditionele verbanden als gezin en familie. Door gezinstoeslagen moest worden voorkomen dat de bezuinigingen zouden leiden tot een verlaging van het gezinsinkomen. De verzorgingsstaat moet volgens de christen-democraten niet de exclusieve verantwoordelijkheid van de overheid zijn. Door de financiële druk moest de overheid haar beleid aanpassen aan de veranderende omstandigheden. Naast een aangepast financieel beleid door taken af te stoten en te bezuinigen, speelde de overheid ook in op de maatschappelijke ontwikkelingen: - het uitgangspunt van het gezin als maatgevende samenlevingsvorm klopte niet meer. - De mensen wilden minder betutteld worden. De burgers wilden meer zelfstandigheid krijgen of behouden. - Steeds meer vrouwen werken buitenshuis. Het doel van de noodzakelijke herziening van het sociale zekerheidsstelsel moest dus een adequate reactie zijn op maatschappelijke ontwikkelingen, en tegelijkertijd een oplossing bieden voor de armoede val. Om de crisis van de verzorgingsstaat het hoofd te bieden heeft de overheid een aantal maatregelen getroffen. Deze hebben betrekking op: - Herstel van rendement van het bedrijfsleven - Vermindering van het financieringstekort - Reorganisatie van de verzorgingstaat

De reorganisering bestond uit: -Bezuinigingen; 1. Strengere selectie en controle; het uitkeringspercentage werd verlaagd van 80% naar 70%. WAO gerechtigden moesten eenmaal in de 5 jaar herkeurd worden. Gedeeltelijk arbeidsongeschikten hadden niet langer recht op een volledige WAO-uitkering. De hoogte en de duur van de WAO-uitkering werden gekoppeld aan de leeftijd van de arbeidsongeschikte. 2. Verlaging van de uitkeringen; voor alle uitkeringen geldt dat zij niet meer automatisch met de lonen meestijgen. 3. Verlaging van de overheidsbijdrage; de overheid vindt dat de burgers een grotere eigen bijdrage moeten hebben. De overheid heeft ook bezuinigd op haar eigen uitgaven voor bepaalde posten. Om de steeds stijgende kosten te beperken werden de budgetten van de ziekenhuizen gemaximeerd; zij mochten niet meer uitgeven dan de overheid te beschikking had gesteld. In het onderwijs werden de kosten voor schoonmaak en leermiddelen genormeerd; in plaats van de gemaakte schoonmaak- en onderhoudskosten te vergoeden stelde de overheid hiervoor een bepaald bedrag vast, waarmee de school het maar moest zien te redden. -Eigen verantwoordelijkheid; Niet alleen de burgers kregen een grotere eigen verantwoordelijkheid, ook de bedrijven kregen dit. Als vroeger een werknemer ziek werd, dan ging hij in de zogenaamde Ziektewet. De werkgever betaalde het loon maximaal 6 weken door, de rest kwam voor rekening van de overheid. Geconstateerd werd dat dit stelsel werkgevers nauwelijks stimuleerde om preventieve maatregelen te treffen. Om de werkgevers te stimuleren meer aan preventie te doen, heeft de overheid een aantal maatregelen getroffen; 1. De werkgever is verplicht om bij ziekte van een werknemer het eerste jaar 70% van het loon door te betalen. 2. De hoogte van de WAO-premie voor werkgevers is afhankelijk gemaakt van het percentage werknemers dat in de jaren daarvoor in het bedrijf arbeidsongeschikt is geraakt. 3. In 2002 is de Wet poortwachter aangenomen, waardoor werkgevers onder meer binnen 6 weken na de ziekmelding verplicht zijn een reïntegratieplan op te stellen. - Het delegeren van risico’s
1. Decentralisatie; niet alles wordt meer geregeld vanaf een centrale plaats. De gemeenten hebben er steeds meer taken bij gekregen. 2. Privatisering van overheidstaken; sommige overheidsbedrijven worden niet meer door de overheid geregeld maar zijn in handen van particuliere bedrijven. Enkele voorbeelden hiervan zijn de PTT en de NS. 3. Publiekprivate samenwerking; veel taken die de overheid vroeger zelfstandig verrichtte worden nu gedaan in samenwerking met particuliere marktpartijen. De maatregelen die zijn genomen om de crisis van de verzorgingsstaat het hoofd te bieden zijn niet onomstreden. Er treden ook negatieve gevolgen op: - Effecten van de bezuinigingen; door de bezuinigingen kunnen sommige mensen nauwelijks nog rondkomen omdat hun koopkracht tot een bedenkelijk niveau daalt. Ze komen onder de armoedegrens. In sectoren die door de overheid gefinancierd worden, zoals het onderwijs, is door de bezuinigingen de werkdruk enorm toegenomen. De maximering van de ziekenhuisbudgetten hebben geleid tot enorme wachtlijsten. De politici vrezen voor een tweedeling in de gezondheidszorg; reguliere ziekenhuizen en particuliere ziekenhuizen. - Nadelen grotere eigen verantwoordelijkheid; als ziekte van werknemers een (financieel) risico voor de werkgever vormt, zullen bedrijven bij de werving van personeel de gezondheid als selectiecriterium gaan hanteren; werknemers met een medisch verleden hebben minder kans op een baan. - Gevolgen van privatisering; de privatisering heeft geleid tot hogere prijzen. Maar soms heeft het ook geleid tot een slechtere dienstverlening. 8. Veranderende rol van de overheid De crisis van de verzorgingsstaat heft ertoe geleidt dat de overheid op een groot aantal terreinen is teruggetreden en taken heeft gedelegeerd aan anderen. De uitvoerende taken van de overheid zijn verminderd, maar het toezicht op het functioneren van degenen aan wie de taken gedelegeerd zijn is toegenomen. Gemeenten hebben een steeds grotere beleidsvrijheid gekregen. Dat wil zeggen dat zij een groot deel van hun beleid zelfstandig mogen vaststellen. De overheid ziet er op toe dat de verschillen niet al te groot worden. Dit doet de overheid meestal met wettelijke regelingen. Omdat een evenwichtige inkomensverdeling een van de hoofddoelstellingen van het overheidsbeleid is, wordt ook de heffing van gemeentelijke belastingen door de overheid in de gaten gehouden. Tot slot houdt de rijksoverheid ook toezicht op de kwaliteit van de door de gemeenten geleverde prestaties. Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk dat het toezicht van de rijksoverheid wordt gelegitimeerd vanuit het algemeen belang: de vrijheid van gemeenten mag niet ten koste gaan van noodzakelijke voorzieningen voor gehandicapten, de door het rijk gewenste inkomensverdeling of een evenwichtige begroting. Ook ziet de overheid er op toe dat het beleid van de werkgevers niet strijdig is met het algemeen belang. De rol van de overheid verandert ook door de internationale ontwikkelingen. Steeds meer besluiten worden niet in Den Haag maar in Brussel door de EU genomen. Op korte termijn heft dit twee belangrijke gevolgen voor de beleidsvrijheid van de rijksoverheid: - De overheid moet erop toezien dat buitenlandse bedrijven gelijke kansen moeten krijgen in de concurrentiestrijd met de binnenlandse bedrijven. - De regels waar producten en bedrijven aan moeten voldoen, worden steeds meer een Europese aangelegenheid. Toch blijft de Nederlandse overheid enige beleidsruimte behouden. Hoe de nieuwe verhoudingen zich zullen ontwikkelen valt op dit moment nog niet te overzien. Maar vaststaat dat de overheid haar takenpakket zal aanpassen aan wat onder de nieuwe omstandigheden vereist zal zijn.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.