Module 9

Beoordeling 7.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 1615 woorden
  • 29 juni 2004
  • 56 keer beoordeeld
Cijfer 7.5
56 keer beoordeeld

Module 9: A3 Tekstsoorten A4 Structuur van de boodschap
C4 Structuur van de tekst
F5 De samengestelde zin *A3.2 De beschouwing Beschouwingen hebben een persuasief doel: de lezer aan het denken zetten. De schrijver presenteert zijn visie door verschijnselen te verklaren, situaties te analyseren en ontwikkelingen te interpreteren. Vaak zal een verschijnsel van verschillende kanten bekeken worden, en naast zijn eigen opvatting kan de schrijver ook de visie(s) van anderen zetten. Beschouwingen hebben geen vast patroon, hoewel de probleemstelling vaak in de inleiding staat en de afweging in het slot. Beschouwingen zijn van belang voor de maatschappelijke meningsvorming, daarom zijn ze vaak te vinden in serieuze kranten, opiniebladen, algemeen culturele tijdschriften en documentaires en discussieprogramma’s op radio en tv. *A3.3 Het betoog Betogen hebben een persuasief doel: de ontvanger overtuigen. De zender wil zijn mening over een gebeurtenis of situatie voorleggen, en hij wil dat de ontvanger dezelfde mening overneemt. Hij bouwt een redenering op waarin het standpunt verdedigd wordt en hij voert argumenten aan. Ook tegenargument(en) en weerlegging(en) kunnen worden genoemd. De twee belangrijkste patronen die voor een betoog gebruikt worden zijn de volgende: -Inleiding met stelling (bewering/mening), kern met argumenten en tegenargumenten + weerlegging, slot met samenvatting. -Inleiding met probleemstelling (vraag/kwestie), kern met argumenten, tegenargumenten + weerlegging, slot met conclusie (bewering/mening) die geheel/gedeeltelijk antwoord geeft op de probleemstelling. Betogen komen vooral voor op plekken waar mensen hun mening geven: gemeenteraad, Tweede Kamer, opiniebladen, opiniepagina’s van dagbladen, medezeggenschapsraad, leerlingenparlement en in de rechtbank. Een bijzondere vorm van het betoog is het pleidooi: betoog van iemand die als verdediger van iets optreedt of iets gedaan wil krijgen. Een pleidooi is als volgt opgebouwd: -Exordium (inleiding) -Narratio (vertelling van wat er aan de hand is) -Argumentatio (argumenten voor de stelling) -Refutatio (weerlegging van de tegenargumenten) -Peroratio (afronding waarin hoofdzaken nogmaals genoemd worden)
*A4.1 De inleiding In de inleiding richt de zender zich direct aan de ontvanger, er wordt geprobeerd om de aandacht te trekken en het onderwerp aan te kondigen. Dat zijn dezelfde functies als de titel en eventuele ondertitel. De titel, ondertitel en inleiding zorgen samen voor de eerste indruk van de ontvanger. De eerste functie van de inleiding is om de aandacht te trekken, dat kan op verschillende manieren: -Mogelijkheid tot inleving: duidelijk maken wat de ontvanger met het onderwerp te maken heeft, onderwerp direct herkenbaar maken. -Aanhaken op een actualiteit. Als een nieuwsfeit nog leeft, zal het de ontvanger attent maken op wat nog komt. -Een anekdote vertellen. Een kort, eventueel verzonnen, verhaal, dat vaak dient als voorbeeld. De tweede functie van de inleiding, het aankondigen van het onderwerp, gebeurt vaak vanzelf. De overgang naar de kern wordt soms vergemakkelijkt door een vraag te stellen aan het eind van de inleiding. *A4.2 De kern In de kern moet de boodschap overkomen. De zender rangschikt zijn mededelingen afhankelijk van het doel en de tekstsoort. In het middenstuk staan een aantal alinea’s die met elkaar in verband staan. Er zijn verschillende tekstpatronen. Dat is omdat niet elk onderwerp op dezelfde manier te behandelen is, er zijn verschillende manieren van ordenen. Vijf belangrijke tekstpatronen zijn typering, ontwikkeling, verklaring, probleemoplossing en argumentatie. In een typering kan de zender een omschrijving geven van zijn onderwerp en de kenmerken en eigenschappen beschrijven. De bestanddelen en bijzonderheden ervan kunnen worden vermeld en ook kan de zender laten zien tot welke soort het onderwerp behoort en daar wat voorbeelden van noemen. Vooral zenders met een informatief doel kiezen voor de typering. In een ontwikkeling kan de zender laten zien hoe zijn onderwerp tot stand is gekomen. Er kan verteld worden welke veranderingen het heeft doorgemaakt en wat daar de oorzaken van zijn. De zender kan ook voorspellingen of plannen voor de toekomst noemen. De ontwikkeling wordt vooral gebruikt voor informatieve doelen, maar ook zenders met een persuasief doel gebruiken vaak de ontwikkeling. In een verklaring laat de zender van een onderwerp (meestal verschijnsel) zien welke oorzaken eraan ten grondslag liggen. Hij kan vermelden welke gevolgen dat heeft en daarnaast welke andere verklaringen er zijn. De verklaring is geschikt voor zenders met een persuasief doel, vooral als men kiest voor de beschouwende aanpak. In een probleemoplossing signaleert de zender een bepaalde kwestie en hij toont aan dat dat een probleem is. Hij gaat op zoek naar een of meerdere oplossingen die later vergeleken zullen worden. Eventueel wordt er een voorkeur voor een bepaalde oplossing genoemd. Probleemoplossing als tekstpatroon wordt vooral gebruikt bij het persuasieve tekstdoel, het past goed bij beschouwingen. In een argumentatie wordt een bewering onderbouwd. De zender zal beginnen met een stelling en die ondersteunen met argumenten. Er kan een mening worden gegeven, vaak in de conclusie. Eventueel zijn er ook tegenargumenten. Argumentatie als tekstpatroon wordt vaak gebruikt door zenders met een persuasief doel, vooral de zenders die willen betogen en activeren. Je hebt ook nog ondersteunende tekstpatronen, zij komen alleen voor in een deel van de tekst, bijvoorbeeld een paar alinea’s. Ondersteunende tekstpatronen zijn opsomming, vergelijking, tegenstelling, voorwaarde en beperking. *A4.3 Het slot In het slot richt de zender zich opnieuw naar de ontvanger, het effect van de boodschap moet dan optimaal zijn. Er moet bereikt worden dat de ontvanger de gegeven informatie onthoudt, gaat nadenken en een mening vormt of bijstelt. Er zijn twee verschillende soorten van afsluiten: de samenvatting en de conclusie
Een samenvatting wordt vooral gebruikt bij teksten met een informatief doel. De hoofdzaken worden nog even op een rijtje gezet en zo hoort de ontvanger kort wat er onthouden moet worden. Een conclusie wordt vaak gebruikt bij teksten met een persuasief doel. De zender vermeldt hoe hij aan het slot is gekomen en wil zijn mening delen met de ontvanger. De conclusie is soms ook een aansporing, dan wil de zender activeren. *C4.2 Alinea’s Teksten zijn typografisch verdeeld in afgeronde eenheden: alinea’s, elke alinea bestaat uit één of meer zinnen. Normaal gesproken bevat elke alinea één hoofdgedachte, maar bij ingewikkelde teksten is dat niet altijd zo. Vaak staat er een kernzin in, meestal aan het begin of eind van de alinea. *C4.3 Tekstverbanden Teksten zijn opgebouwd uit mededelingen, die verbonden zijn aan elkaar. Verbanden kunnen expliciet en impliciet aanwezig zijn. Expliciete verbanden zijn verbanden waarvan de samenhang door de schrijver duidelijk is gemaakt (eventueel door signaalwoorden), impliciete verbanden zijn verbanden die de lezer zelf moet leggen. Er zijn verschillende soorten verbanden: -Verklarend (verschijnsel + oorzaak) -Gevolgtrekkend (verschijnsel + gevolg) -Uitwerkend (aankondiging + nadere informatie) -toelichtend (bewering/beschrijving + uitleg/voorbeeld) -Samenvattend (bewering/beschrijving + beknopte herhaling) -Argumenterend ((probleem)stelling + argument) -Concluderend (argument + conclusie) -Opsommend (argument / voorbeeld / ... 1 + argument / voorbeeld / ... 2) -Tegenstellend (argument / stelling / … + tegenargument / nadeel / …) -Vergelijkend (verschijnsel + daarop gelijkend verschijnsel) -Voorwaardelijk (verschijnsel 1 + gevolg (= verschijnsel 2)) *C4.4 Signaalwoorden Signaalwoorden kunnen uitdrukking geven aan een samenhang tussen verschillende mededelingen. Vaak voorkomende tekstverbanden met signaalwoorden: -Verklarend (doordat, want) -Gevolgtrekkend (hierdoor, zodoende, dus, om deze reden) -Uitwerkend (vaak door herhaling van woorden) -Toelichtend (zo, bijvoorbeeld, met name, neem nou) -Samenvattend (kortom, al met al) -Argumenterend (daarom, vanwege, op grond van) -Concluderend (dus, hieruit volgt) -Opsommend (bovendien, ook, verder, daar komt bij, ten eerste … ten tweede) -Tegenstellend (maar, echter, daarentegen, integendeel) -Vergelijkend (als, net als, zoals, evenals, vergeleken met) -Voorwaardelijk (mits, als, wanneer, indien, tenzij, op voorwaarde van, gesteld dat)
*F5.1 Inleiding Een samengestelde zin bestaat uit twee of meer zinnen en heeft meer dan één persoonsvorm. *F5.2 Hoofdzin en bijzin Enkelvoudige zinnen zijn hoofdzinnen. In een samengestelde zin noem je de zinnen met de zinsbouw van enkelvoudige zinnen ook hoofdzinnen. Ze zinsbouw van enkelvoudige zinnen is als volgt: -De persoonsvorm staat op de tweede plaats. In een vragende zin zonder vraagwoord of in een zin met de gebiedende wijs staat de persoonsvorm op de eerste plaats. -Tussen het onderwerp en de persoonsvorm staat nooit een ander zinsdeel. -Andere werkwoordsvormen staan achteraan in de zin. Voor de bijzin gelden de volgende regels: -De persoonsvorm en de andere werkwoordsvormen staan achteraan in de bijzin, de persoonsvorm hoeft niet voor andere werkwoorden te staan. -Tussen het onderwerp en de persoonsvorm staat een ander zinsdeel of er kan een ander zinsdeel worden toegevoegd. In een samengestelde zin kun je bepalen of je te maken hebt met een hoofdzin of een bijzin, dat doe je met de bijzinstest. Bijzinstest: probeer een ander zinsdeel tussen het onderwerp en de persoonsvorm te plaatsen. Als dat niet lukt dan is de zin een hoofdzin, als het wel lukt is de zin een bijzin. Een samengestelde zin heeft minstens één hoofdzin, maar hoeft daar niet persé mee te beginnen, hij kan ook met een bijzin beginnen. Het verband tussen twee hoofdzinnen of twee bijzinnen heet een nevenschikkend verband, het verband tussen een bijzin en een hoofdzin heet een onderschikkend verband. *F5.3 Verbindingswoorden Als verbindingswoorden komen de volgende woorden voor: het voegwoord, het betrekkelijk voornaamwoord, het vragend voornaamwoord en vragend bijwoord en het voornaamwoordelijk bijwoord. Het nevenschikkend voegwoord verbindt twee zinnen (ook zinsdelen en woorden) van gelijke orde: twee hoofdzinnen of twee bijzinnen. Er zijn er maar een paar: en, maar, of, want, noch, alsmede, doch en dus. Het onderschikkend voegwoord leidt de bijzin in. Er zijn er veel, de volgende komen het meeste voor: doordat, voordat, dat, als, evenals, zoals. Het betrekkelijk voornaamwoord komt alleen voor in een samengestelde zin en geeft een onderschikkend verband aan. Ze staan in de bijzin. Vb: De man wiens paard op hol sloeg, ligt in de zaal hiernaast. Het vragend voornaamwoord wijst in een samengestelde zin altijd op een onderschikkend verband. In een samengestelde zin is het vragend voornaamwoord moeilijk te onderscheiden van een betrekkelijk voornaamwoord. Vb: We raadden welke muziek hij mooi vond. Het voornaamwoordelijk bijwoord verbindt in een samengestelde zin de bijzin met de hoofdzin. Vb: We zullen nooit weten waarom Kees zoveel geld in het vriesvak bewaarde.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.