Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Massamedia

Beoordeling 8.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 2665 woorden
  • 25 juni 2004
  • 96 keer beoordeeld
Cijfer 8.4
96 keer beoordeeld

1. Socialisatie en cultuur 1.1 Cultuur Ons leven bestaat een groot deel uit interacties (bijv. gesprekken voeren, blikken verwisselen). Uitkomst van de interacties zijn vaak onvoorspelbaar, mits er regels zijn vastgelegd (bijv. bij wedstrijden en verkeer). Door interacties wordt cultuur gevormd, overgedragen en veranderd. Omgekeerd bepaalt de cultuur de manier van interactie. Cultuur: alle waarden, normen en andere aangeleerde kenmerken die de leden van een groep of samenleving met elkaar gemeen hebben en dus vanzelfsprekend beschouwen. Mensen zijn afhankelijk van elkaar (interdependenties) en hebben 4 soorten bindingen: · Affectieve bindingen: behoefte aan vriendschap en liefde. · Economische bindingen: alle verhandelingen die we doen om ons leven mogelijk te maken. · Cognitieve bindingen: voor overdracht aan kennis (bijv. leraren, journalisten). · Politieke bindingen: om ons te beschermen en dingen te doen die wij zelf niet kunnen doen. Cultuur -> aangeboren of aangeleerd/nature of nurture? · Nature -> menselijk gedrag is bepaald door biologische eigenschappen. · Nurture -> cultuur bepaalt het gedrag van de mens en is dus aangeleerd. · Combinatie -> vermogen om te praten is aangeboren, maar de taal is aangeleerd. Normen: gedragsregels. Sterke verschillen hiertussen bij mensen is de basis van conflicten. Waarden: principes. Normen en waarden zijn de cement van de samenleving, maar de samenleving verandert wel steeds. (Erving Goffman)Rolgedrag: maatschappelijke opvattingen over de manier waarop jij je in een bepaalde rol behoort te gedragen (bijv. handjes vasthouden met je vriend, chef en werknemers-relatie etc). iedereen heeft een rol in het leven en de manier waarop we die rol vervullen, wordt sterk beïnvloedt door maatschappelijke opvattingen over je rol -> presentation of the self. Iemand uit zijn rol zal voor gek verklaard worden (bijv. als iemand gaat schreeuwen op straat). Wij dragen ook maskers, steeds een verschillende masker voor verschillende situaties -> impresion management. Op de backstage kan men uit zijn rol vallen, bijv. op de wc of in de kleedkamer. 1.2 Soorten cultuur Nederland is een multiculturele samenleving, omdat er verschillende culturen in Nederland wonen. Zij hebben over het algemeen de meest gebruikte normen en waarden die in heel Nederland gelden. · Dominante cultuur: een cultuur die door een groep gedragen wordt die binnen een samenleving overheersend is. · Subculturen: cultuur wanneer binnen een groep waarden, normen en andere cultuurkenmerken op bepaalde onderdelen afwijken van de dominante cultuur. Is niet strijdig met het dominante cultuur. · Tegencultuur: mensen die zich verzetten tegen de dominante cultuur of een bedreiging vormen. Via protesten proberen ze de dominante cultuur te veranderen. Als de dominante cultuur wordt verandert door het tegencultuur, is het tegencultuur geen tegencultuur meer.
1.3 Verschillende subculturen · Bedrijfscultuur: alle waarden, normen en gewoonten die er in een bedrijf gelden. Voorbeelden: kleding, gedrag, taal, logo en briefpapier etc. · Jeugdcultuur: zijn er veel; reden: o Da de WOII nam de welvaart toe en de jongeren hadden ook nog meer vrije tijd -> verschillende groepen konden zich duidelijker ontwikkelen. o Jongeren wilden een eigen leefstijl anders dan die van hun ouders. Ze verzetten zich openlijk en ludiek tegen de gevestigde orde van de ouderen. o Jongeren hebben behoefte aan de geborgenheid van een groep, ze willen ergens bij horen. Jeugdculturen komen vaak voort uit muziekstromen. In de VS begon het met rap, in Europa met housecultuur. Jeugdculturen zijn belangrijke doelgroep voor het bedrijfsleven/adverteerders. Jongerencultuur verandert wel voortdurend -> als een bepaalde trend aanslaat en bekend wordt, gaat men op zoek naar iets anders. 1.4 De multiculturele samenleving Nederland is een multiculturele samenleving, omdat er verschillende etnische groepen elk met een eigen cultuur met elkaar samenleven. In Nederland zijn de subculturen, maar in het herkomstland zijn het dominante culturen. Vroeger kwamen er alleen maar bewoners uit de buurlanden naar Nederland toe, maar na de WOII komen de mensen uit allerlei landen er naar toe: · Immigranten uit de Nederlandse koloniën · ’60 -> gastarbeiders uit landen rondom de Middellandse Zee. · Laatste jaren vooral vluchtelingen op zoek naar veiligheid of om een gezin te stichten. Multiculturele samenleving betekent dat er verschillende mensen samen moeten leven. Vaak neemt de dominante cultuur kenmerken over van de subculturen. Integreren:een deel van de dominante cultuur overnemen maar een deel ook hun eigen cultuur behouden. 1.5 Socialisatie en sociale controle Cultuur is een gedragsregulerend iets: het geeft mogelijkheden om te kunnen communiceren met anderen, maar legt wel beperkingen op aan het gedrag. Het overbrengen van cultuur heeft met het volgende te maken: · Socialisatie: dan past een individu zich aan, aan zijn omgeving. o zorgt ervoor dat een samenleving geordend kan verlopen. o Iedereen heeft er vanaf zijn eerste dagen mee te maken -> kind ontwikkeld een eigen persoonlijkheid, een eigen ik. o Zonder socialisatie kan niemand overleven. · Enculturatie: het aanleren van cultuurkenmerken in de samenleving/milieu waarin men geboren is (kinderen thuis of op school). · Acculturatie: het aanleren van cultuurkenmerken waar men niet oorspronkelijk toe behoort (immigranten). Cultuuroverdracht via enculturatie is veel effectiever. · Sociale controle: de wijze waarop mensen andere mensen stimuleren of dwingen zich aan de geldende normen te houden -> socialisatieproces verloopt goed en mensen gedragen zich niet onmaatschappelijk. Sociale controle vindt plaats in de vorm van sancties: o Formele positieve sancties (diploma, salarisverhoging). o Formele negatieve sancties (boete, gevangenisstraf). o Informele positieve sancties (compliment, fooi) o Informele negatieve sancties (kind naar de kamer) · Internalisatie: mensen gaan zich automatisch zo gedragen zoals men het van hun verwacht (bijv. kinderen nemen het gedrag van de ouders over). Socialiserende instituties: · Het gezin · De school · Het werk · Maatschappelijke groeperingen (sportclubs, geloofsrichting) · De overheid · De vriendenkring · De media !!!ZIE SCHEMA OP BLADZIJDE 80 HOOFDBOEK!!! 2. Media en communicatie 2.1 Wat is communicatie? Communicatie: het proces waarbij een zender bedoeld of onbedoeld een bepaald boodschap overbrengt aan een ontvanger. Feedback: dan reageert de ontvanger op een boodschap. Encoderen: zender verpakt het boodschap in een bepaalde vorm (code). Decoderen: de ontvanger vertaalt en interpreteert de ontvangen vorm (code). Zender -> informatiestroom -> boodschap encoderen -> informatiestroom -> medium -> informatiestroom -> boodschap decoderen -> informatiestroom -> ruis -> ontvanger -> feedback. 2.2 Soorten communicatie · Directe en indirecte communicatie: bij directe is er sprake van face-to-face-contact. · Eenzijdige en meerzijdige communicatie: bij eenzijdige is er sprake van eenrichtingsverkeer (kranten, tv). Bij meerzijdige zijn de deelnemers zowel zenders als ontvangers. · Verbale en non-verbale communicatie · Interpersoonlijke communicatie en massacommunicatie: bij interpersoonlijke communicatie wordt info uitgewisseld tussen een klein aantal personen ( vergadering). Bij massacommunicatie is er sprake van een groot, heterogeen en relatief onbekend publiek. Is mogelijk door massamedia: dragers van openbare boodschappen. o Info is bedoeld voor iedereen

o Info is openbaar en voor iedereen toegankelijk
o Relatie zender-ontvanger is onpersoonlijk
o Eenzijdige communicatie -> directe feedback is onmogelijk. Nieuws:info over recente feiten die nog onbekend zijn bij het grote publiek. Kennis: info die al bekend is, zoals wiskunde. 2.3 Functies voor het individu · Informatieve functie · Sociale functie · Recreatieve functie 2.4 Functies voor de samenleving · Politiek-informatieve functie: burgers moeten goed geïnformeerd zijn over belangrijke maatschappelijke problemen in een democratie. · Spreekbuisfunctie: mensen zeggen wat zij denken (publieke opinie) over bepaalde onderwerpen. · Controlefunctie: media let op de regering, bedrijven etc. en die moeten dan ervoor zorgen dat ze ‘goed’ gedragen. · Commentaarfunctie · Socialiserende functie: laat bepaalde culturen zien, geeft kritiek, bepaalde normen en waarden worden er besproken/doorbroken. 3. Soorten media 3.1 De gedrukte media · Pers
o Kranten: dagbladen, brengen nieuwsfeiten aangevuld met achtergrondinfo. o Tijdschriften: verschijnen per week tot per kwartaal, brengen verschillende soorten info gericht aan een specifieke doelgroep. · Huis-aan-huisbladen: verschijnen 1x per week en worden gratis bezorgd. · Boeken: fictie en non-fictie. Verschillen tussen de kranten: · Algemene kranten: niet gebonden aan een levensbeschouwelijke of politieke krant -> richtingskranten zijn dat wel (Trouw). · Progressieve kranten: hechten waarde aan maatschappelijke veranderingen, zijn vernieuwingsgezind en vaak ook links. (de Volkskrant) -> Conservatieve kranten zijn behoudend, rechts. · Populaire kranten: richten vooral op een grote publiek (De Telegraaf, AD). -> Kwaliteitskranten is gericht aan de opgeleide deel van Nederland (NRC Handelsblad). Soorten kranten: · De Telegraaf: sensationele krant, goede buitenlandse nieuws, goede financiële nieuws, veel showbizznieuws, rechts (grote aandacht voor criminaliteit en veiligheid). · Het Algemeen Dagblad: veel tekeningen, ingewikkelde zaken, ligt in het midden. · De Volkskrant: katholieke krant, gericht op de arbeiders, veel aandacht aan onderwijs en de gezondheidszorg. · NRC Handelsblad: links-liberale krant, avondkrant. · Touw: protestants-christelijke krant, veel aandacht voor onderwijs, bezinning en derdewereldproblemen. · Metro en Sp!ts: gratis verspreid in stations, korte persberichten, weinig eigen journalisten. Soorten tijdschriften: · Jongerenbladen · Familiebladen · Roddelbladen · Special-interestbladen (bladen met 1 specifiek onderwerp). · Vakbladen (voor een bepaalde beroepsgroep). · Opiniebladen · Omroepgidsen 3.2 De audiovisuele media =communiceren via geluid en bewegende beelden met de massa. Communicatie is eenzijdig. Bijv. radio, tv, film en video. Verschillende soorten zenders: · Landelijke publieke omroepen: Vallen onder verantwoordelijkheid van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen -> Nederland 1,2 en 3. Zijn ontstaan in de jaren ’20. de overheid verdeelde toen de zendtijd onder belangrijkste maatschappelijke stromingen/zuilen: KRO, NCRV, VPRO, VARA en AVRO. De NOS en de NPS maken nieuwsprogramma’s en nieuwsuitzendingen. In de Mediawet staat de zendtijdverdeling. Publieke omroepen zijn niet bedoeld om winst te maken, krijgen geld van de overheid, lidmaatschap van hun leden en een deel van de reclameopbrengsten van de STER. · Regionale en lokale publieke omroepen: brengen plaatselijk nieuws, worden gefinancierd uit reclame en uit subsidies van de gemeente/provincie. · Landelijke commerciële omroepen: vertegenwoordigen geen maatschappelijke groeperingen, maar zijn marktgericht. Inkomsten uit reclameboodschappen. Begon met RTL4 in 1990, gevolgd door RTL5. In 1995 kam o.a. SBS6 en TMF bij, ook de publieke zender Veronica werd commercieel. · Buitenlandse omroepen: publieke omroepen van de buurlanden zijn ook in Nederland te ontvangen.
3.3 Nieuwe media =internet, cd-rom, dvd, e-mail en sms. Geen onderscheid van zender en ontvanger. EZines: digitale tijdschriften die via e-mail verzonden worden. 3.4 Ontwikkelingen in de media · Persconcentratie: dan geeft 1 uitgever meerdere kranten uit. Kan monopolie veroorzaken, en kan er machtsmisbruik ontstaan. · Marktsegmentering: dan is zijn er ook weinig uitgevers van tijdschriften. Er is in Nederland een zogenaamde life-line van bladen ontwikkeld. · Commercialisering: adverteerders zijn meer geïnteresseerd in aparte doelgroep kranten/tijdschriften/zenders, omdat zij dan gerichte reclamespots kunnen aanbieden. · Mediaconcentratie: samensmelting van verschillende vormen van massamedia, bijv. een tv-zender heeft ook een eigen website e.d. 4. Hoe komt het nieuws tot stand? 4.1 Informatie en nieuws Selectiecriteria (hoe meer criteria voor 1 bericht hoe hoger de nieuwswaarde): · Is het nieuwsfeit actueel? Geen oude nieuws. · Hoe uitzonderlijk is het bericht? Iets wat vaak voorkomt is geen nieuws. · Is het nieuwsfeit interessant voor een grote groepen mensen? Geen lokale nieuws. · Hoe ingrijpend zijn de gevolgen van de gebeurtenissen? · Gaat het nieuwsfeit over belangrijke of beroemde mensen? · Voegt het nieuwsfeit iets toe aan het totaalinzicht in een bepaalde kwestie? · Is er beeldmateriaal bij? 4.2 Waar komt het nieuws vandaan? · Personen en instellingen geven info aan de journalisten. (actiegroepen, bedrijven etc.). · Nieuwsgaring: journalisten gaan zelf op pad op zoek naar nieuws. · Persbureaus die nieuwsberichten via modem en fax sturen. Zijn commerciële bedrijven die een groot aantal correspondenten in dienst hebben om nieuws te verzamelen. 4.3 Presentatie van het nieuws Volledige objectiviteit bestaat niet in de journalistiek, nieuws wordt altijd geschreven vanuit een bepaald referentiekader: persoonlijke waarden en normen, de eigen ervaringen en gewoonten. Directie is verantwoordelijk voor het zakelijke en financiële management. Redactie is verantwoordelijk voor de inhoud. Om conflicten tussen directie en redactie te voorkomen, is de verhouding directie-redactie vastgelegd in de CAO van dagbladjournalisten. 5. De invloed van de media 5.1 Beïnvloeding Er wordt niet altijd een reëel beeld van bepaalde dingen gegeven in de media. Als er vaak over hetzelfde onderwerp wordt gesproken, denkt men dat ze belangrijk/gevaarlijk zijn -> hoeft niet zo te zijn! Dit kan soms angst oproepen.
5.2 Beeldvorming Door middel van beïnvloeding kunnen er veel vooroordelen ontstaan= een oordeel over iets of iemand dat niet op kennis van zaken berust. Stereotype: een vaststaand beeld waarbij we aan een hele groep bepaalde kenmerken voorschrijven, hele groep vooroordelen. Vooroorden en stereotypen worden gebruikt om zicht af te zetten tegen bepaalde groeperingen, maar dit kan ook leiden tot discriminatie! 5.3 Beïnvloedingstheorieën Over hoeveel invloed de massamedia op ons gedrag heeft en hoe die beïnvloeding precies in zijn werk gaan, bestaat er een meningsverschil: · Injectienaaldtheorie: het publiek kan de boodschap van de massamedia in zijn geheel overnemen -> propaganda: eenzijdige info wordt gegeven met als doel aanhangers voor een standpunt of zaak te winnen. Hierbij is de media vaak in handen van de staat. Indoctrinatie: het systematisch en voortdurend opdringen van bepaalde opvattingen en meningen aan het publiek, waardoor het denkpatroon sterk wordt beïnvloed -> vindt plaats als de massamedia hetzelfde boodschappen uitzendt. Manipulatie: publiek krijgt vervormde info over een bepaalde kwestie, omdat met opzet feiten worden weggelaten of verdraaid zonder dat de ontvanger dit merkt. · De multiple-step-flow-theorie: massamedia heeft een indirecte invloed. 2 fasen: -> een opinieleider ontwikkeld een duidelijke eigen mening over bepaalde actuele informatie, waar de mensen om hem heen nog niet echt een mening over hebben. -> mensen nemen de mening van hun opinieleider over. · Cultivatietheorie: mensen die naar fictieve programma’s gaan kijken, gaan in die verhalen geloven; ze verwisselen de werkelijkheid met een televisiewerkelijkheid. · De selectieve perceptie: =elke informatie altijd zodanig wordt vervormd dat deze zo veel mogelijk past in ons referentiekader. Mensen nemen info nooit objectief op. Door ons referentiekader selecteren we de info. · De agendatheorie: media bepaalt niet hoe mensen denken, maar waarover zij denken en met elkaar praten. De info dat de media aanreikt, zet ons aan het denken, pas daarna hebben we er een mening over. Door de agendatheorie kan ook het politiek aan het denken worden gezet. 6. De media en de overheid 6.1 Uitgangspunten · Recht op informatie: is noodzakelijk voor democratie. De Wet Openbaarheid van Bestuur (1980) verplicht de overheid tot het geven van informatie. · Vrijheid van meningsuiting: zonder dit, kunnen journalisten niet goed burgers informeren, politici controleren en kritiek geven op overheidsbeslissingen. Er bestaat persvrijheid, als het maar niet discriminerend is, ook onware, opruiende en onzedelijke publicaties of uitzendingen zijn verboden. Soorten censuur: o Preventieve censuur: vooraf schrappen van zinnen uit artikelen ofzo. o Repressieve censuur: achteraf bepaalde kranten verbieden of uitzendingen niet meer vertonen. · Pluriformiteit: er zijn dan allerlei verschillende soorten informatie beschikbaar. Dit wil de overheid ook zo houden. Zo kan de overheid geld geven aan bijv. kranten die dreigen te verdwijnen. 6.2 De overheid, gedrukte media en nieuwe media Mening van de overheid over gedrukte media: · Vrijemarktprincipe: zolang er voldoende behoefte is aan een bepaalde krant, mag die bestaan. · Bescherming van de pluriformiteit, zodat men keus heeft. De overheid bemoeit zich nauwelijks met de nieuwe media, maar het zorgt er wel voor dat iedereen er gebruik van kan maken. 6.3 De overheid en de omroepen Tijdens de verzuiling waren er veel omroepen in Nederland. Vertrossing: moeilijke programma’s verschuiven dan naar laten tijdstippen en op prime time worden er populaire programma’s uitgezonden.
6.4 De mediawet Geeft de kaders aan waarbinnen publieke omroepen moeten operen en geeft ruimte voor commerciële zenders: · Publieke omroepen moeten pluriforme programma’s van kwalitatief hoog niveau uitzenden, gericht aan alle leeftijdgroepen. · De volledige programma moet helemaal benut worden door verschillende soorten programma’s. · 50% van de programma’s moeten programma onderdelen zijn die worden aangemerkt als Europese producties. · Beginnende omroep moet 50.000< leden hebben en een erkende omroep 300.000<. - Commerciële zenders mogen niet meer dan 6,5% van hun zendtijd besteden aan reclame -> maximaal 12 minuten reclametijd per uur. - Sponsoring is toegestaan en mogen alleen maar in het begin en het einde van een programma worden vermeld. - Sluikreclame is verboden. 6.5 Discussie over het mediabeleid Politieke uitgangspunten: wil dat de omroepbestel iets bijdraagt aan onze maatschappij. De overheid geeft de laatste jaren meer vrijheid aan massamedia. Standpunten politieke partijen: · VVD -> voorstander vrijemarktdenken. · PvdA -> wil dat de overheid regulerend optreedt in de massawereld. · CDA -> is ook voor de regulerende overheid, maar vindt wel dat de omroepen en de kranten ook hun verantwoordelijkheid dienen te nemen. Staat tussen de VVD en de PvdA. Wat vinden deze belangengroepen van de mediabeleid? · De publieke omroepen -> willen pluriformiteit. · De commerciële zenders -> vinden dat de mens zelf een keus kan maken met wat hij/zij wil zien, dus moet er veel aanbod van televisie zijn. · Het bedrijfsleven -> zegt dat de commerciële zenders tot vergroting leidt van de keuzemogelijkheid voor de consument=goed. · De consument -> wil minder reclame en een mix van de programmering. Door al deze meningen is het moeilijk om een ideale omroepbestel te hebben!

REACTIES

B.

B.

Bedankt, ik heb je hele samenvatting geleerd want ik heb geen tijd om het boek te leren. Ik hoop dus dat ik een voldoende haal anders.....!!!!!!!!
EEN ONVOLDOENDE!

18 jaar geleden

J.

J.

mooi verslag jonge

8 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.