- Komen Ca2+ ionen vrij uit de botten.
- Nemen de niercellen meer Ca2+ ionen op uit de voorurine.
- Worden de niercellen geprikkeld tot de vorming van actief vitamine D. Deze stof stimuleert de darmcellen tot extra opname van Ca2+ ionen uit het voedsel.
Komt de concentratie Ca2+ in het bloed boven de norm, dan geven de schildklieren calcitonine (CT) af. Het werkt tegengesteld aan PTH.
Door calcitonine:
- Worden botcellen geprikkeld om Ca2+ ionen op te nemen uit het bloedplasma.
- Worden niercellen gestimuleerd om minder Ca2+ ionen uit de voorurine te halen.
De hormonen PTH en calcitonine werken als antagonisten: effectoren met een tegengestelde werking.
Regelkring
1. Ca2+ receptoren op de celmembranen van (bij)schildkliercellen nemen de Ca2+ concentratie waar. Zij geven de informatie via een serie chemische omzettingen door.
2. Het DNA van de cel raakt geactiveerd. De cel brengt een hormon in de bloedbaan, waarop onder andere botcellen reageren (effectoren).
3. In de Ca2+ regelkring vindt een negatieve terugkoppeling plaats.
Botvorming en botafbraak
Om een bot zijn nieuwe vorm te geven, gaan eerst de osteoclasten aan de slag, die een deel van het bestaande bot afbreken. Daarna komen de osteoblasten in actie, die nieuw botweefsel vormen. Groeihormoon en groeifactoren regelen de activiteit van deze cellen. Een osteoblast komt na een tijdje in het bot te liggen omringd door het door hemzelf gemaakte botmateriaal. De cel heet nu botcel (osteocyt) en is niet erg actief meer.
Hormonen en botten
Zowel testosteron als oestrogenen stimuleren de groei van botten. Oestrogenen zijn een groep steroïdhormonen gemaakt in de eierstokken. Zij spelen een rol in de menstruatiecyclus, maar zijn ook van invloed op de groei en het vrouwelijk gedrag.
Hoeveelheid oestrogenen tijdens het leven van een vrouw:
- Voor de pubertijd vrijwel nul
- In de pubertijd schiet de productie met schommelingen omhoog
- Bij volwassen vrouwen varieert de hoeveelheid tijdens elke menstruatiecyclus
- In de menopauze daalt de productie met grote schommelingen
- Vrijwel nul bij oudere vrouwen
Oestrogenen gaan op twee manieren de botafbraak tegen, indirect en direct.
- Indirect: Ze remmen de productie van groeifactoren die de ontwikkeling van osteoclasten stimuleren. Het gevolg is dat er minder actieve osteoclasten zijn.
- Direct: Ze remmen de activiteit van de osteoclasten en kunnen hen zelfs aanzetten tot celdood (apoptose).
Bevat het bloed veel oestrogenen, dan is de botgroei groter dan de botafbraak. Zijn er weinig oestrogenen, dan treedt osteoporose (botafbraak) op. Testosteron heeft een vergelijkbare werking, behalve dat de hoeveelheid op latere leeftijd niet zo sterkt afneemt als bij oestrogenen. Daarom komt osteoporose minder vaak voor bij mannen.
Jonge zoogdieren
De productie van moedermelk komt op gang door het eiwithormoon prolactine, gemaakt door de hypofyse. Tijdens de zwangerschap neemt de concentratie van prolactine enorm toe, maar pas na de bevalling komt de melkproductie op gang. Dat komt omdat de hoge concentraties oestrogenen en progesteron tijdens de zwangerschap de werking van prolactine remmen.
13.4 Terugkoppeling
Alarmsignalen
Cellen functioneren het best in een waterige omgeving met voldoende voedingsstoffen en een geschikte temperatuur. Alle alarmsignalen, zoals honger, kou, psychische belasting en fysieke belasting, komen bij de hypothalamus binnen.
Reactie op kou
De reactie van je lichaam op kou is als volgt:
1. Zenuwcellen in de hypothalamus geven TRH af; een hormoon van slechts drie aminozuren groot.
2. TRH stimuleert de hypofyse tot afgifte van het thyroïdstimulerend hormoon (TSH).
3. TSH zet de schildklier aan tot de afgifte van het schildklierhormoon. Dit is vooral thyroxine (T4) en wat minder trijoodthyronine (T3).
4. Transporteiwitten in het bloed brengen ze naar de weefsels.
5. In de cel zet een enzym thyroxine om in T3, waardoor de cel eiwitten gaat maken die de glucose- en vetverbranding in de mitochondriën stimuleren.
6. Het lichaam warmt op.
T4 en T3 zijn vetachtig en hebben respectievelijk vier en drie joodatomen. De joodatomen verhinderen dat de hormonen passief de celmembranen kunnen passeren. Je cellen gebruiken daar speciale receptor- en transportmoleculen voor.
Terugkoppeling
Ook de cellen van de hypothalamus en de hypofyse hebben receptor- en transportmoleculen voor thyroxine. Stijgt de concentratie thyroxine, dan geeft de hypothalamus minder TRH en de hypofysevoorkwab minder TSH af. Dit betekent dat de schildklier minder thyroxine af zal geven. Dit is negatieve terugkoppeling.
Bij een verhoging van de concentratie thyroxine stijgt de stofwisselingssnelheid. Daardoor loopt de kerntemperatuur van je lichaam op. Ook hierop reageert de hypothalamus met een lagere TRH-productie, en dus een lagere TSH- en thyroxineproductie.
Reacties op watertekort
Bij een tekort aan water is de osmotische waarde van het bloed te hoog en daalt de bloeddruk. De reactie van je lichaam op watertekort is als volgt:
1. Zenuwcellen in de hypothalamus geven via de hypofyseachterkwab het antidiuretisch hormoon (ADH) af.
2. Onder invloed van ADH reageren je niercellen door extra water uit de voorurine op te nemen. Ook trekken de gladde spieren in de wanden van de bloedvaten samen zodat de bloeddruk weer stijgt.
3. Het toenemen van de (osmotische) problemen wordt voorkomen.
Reactie op honger
Het hormoon ghreline stimuleert het hongergevoel. Vlak voor de maaltijd komt het vrij. Leptine is een van de hormonen die de eetlust laat afnemen. Dit is een eiwithormoon gemaakt door de cellen van het vetweefsel. Beide hormonen werken op de cellen van de hypothalamus.
Hormonen en vertering
Binnen het verteringsstelsel zijn vele verteringshormonen actief. Het eiwithormoon gastrine stimuleert maagcellen tot de afscheiding van maagzuur. De antagonist van gastrine is somatostatine, die de vertering juist remt.
Zuurstoftransport
Bij de aanmaak van nieuwe rode bloedcellen is het hormoon epo betrokken, gemaakt door je niercellen. Epo bereikt via het bloed de stamcellen in het rode beenmerg. Na activering van het DNA produceren de stamcellen groeifactoren, waardoor ze delen. Dochtercellen van de stamcellen differentiëren tot rode bloedcellen.
13.5 Energierijke stoffen in het bloed
Opslag en afgifte van glucose
De lever neemt grote hoeveelheden glucose op uit het bloed. Ook spieren zijn in staat om glucose op te slaan. Zowel lever als spieren doen dit in de vorm van glycogeen. Dit is een molecuul dat bestaat uit groot aantal glucosemoleculen, als een lange vertakte keten.
Eilandjes van Langerhans
In de alvleesklier bevinden zich groepjes cellen met een endocriene werking: de eilandjes van Langerhans. Zij bestaan uit een aantal typen cellen:
- De β-cellen (ongeveer 80%) produceren het hormoon insuline. Insuline bevordert de opname van glucose in cellen en de vorming van glycogeen in lever- en spiercellen Bij hoge concentraties glucose in het bloed geven de β-cellen veel insuline af, waardoor de concentratie daalt. Ook stimuleert het de opname van vetzuren in de vetcellen en de vorming van vetten. Zo regelt insuline het aanleggen van voorraden brandstof.
- De α-cellen (ongeveer 15%) maken glucagon. Dit hormoon bevordert in de levercellen de omzetting van glycogeen in glucose. Ook stimuleert het de afbraak van vetten en eiwitten. Uit de afbraakproducten maken cellen glucose. Hierdoor stijgt de concentratie glucose in het bloed.
- De overige 5% van de cellen maken andere hormonen, zoals somatostatine.
Spanning
Adrenaline is een tyrosinehormoon afkomstig uit het bijniermerg dat de glucosespiegel snel omhoog brengt. Door adrenaline:
- Zetten je spiercellen hun glycogeen om in glucose.
- Verslappen de spiertjes in de wand van de slagaders naar je skeletspieren en trekken ze samen in de slagaderwanden naar de darmen. Het bloed stroomt dan vooral naar je spieren.
- Klopt je hart sneller en verdiept je ademhaling. Het resultaat is dat er sneller bloed met extra zuurstof naar je spieren gaat; je bent klaar voor actie.
Suikerziekte
Bij een patiënt met suikerziekte (diabetes) maken de β-cellen weinig of geen insuline (diabetes type 1) of werken de receptoren voor insuline niet goed (diabetes type 2). Hierdoor kunnen de cellen te weinig of geen glucose opnemen en bevat het bloed hoge concentraties glucose. Oestradiol is niet alleen een geslachtshormoon. Het stimuleert de β-cellen tot de afgifte van insuline. Het glucosegehalte in het bloed daalt daardoor.
Hoofdstuk 14
14.1 Centraal zenuwstelsel
Indeling zenuwstelsel
Het centraal zenuwstelsel heeft twee verschillende delen:
1. Het centraal zenuwstelsel (bevindt zich in het centrum van het lichaam en bestaat uit neuronen (zenuwcellen) van de hersenen en het ruggenmerg met hun ondersteunende cellen).
2. Het perifeer zenuwstelsel (bestaat uit aan- en afvoerende uitlopers van een groot aantal neuronen in het centraal zenuwstelsel. Deze uitlopers verbinden als aan- en afvoerkabels (zenuwen) alle delen van het lichaam met het CZS).
Centraal zenuwstelsel
Hersenen en het ruggenmerg hebben een wit en een grijs deel. De grijze kleur komt door cellichamen van neuronen. De witte kleur komt door uitlopers van neuronen met een isolerend omhulsel van myeline (vetachtige stof). In de hersenen is de binnenkant wit en de buitenkant grijs. Bij het ruggenmerg is de buitenkant wit en de binnenkant grijs. De grote hersenen zijn het grootste gedeelte van de hersenen. Ze zijn verbonden door de hersenbalk. De rest is de hersenstam en de kleine hersenen. Het verlengde merg verbindt de hersenen met het ruggenmerg. De hersenen, het ruggenmerg en de bloedvaten worden beschermd door drie vliezen. De haarvaten in de hersenen en de astrocyten (steuncellen met veel uitlopers en een groot aantal functies. Ze vormen een gesloten kring rond de bloedvaten en hersenen.) vormen de bloed-hersenbarrière. Deze barrière beschermt tegen schadelijke stoffen, maar uit tegen nuttige medicijnen.
Grote hersenen
Informatie verloopt zo: zintuig à perifeer zenuwstelsel à ruggenmerg à verlengde merg à hersenstam à grote hersenen.
Functies:
• Ordenen en verwerken informatie
• Logisch redeneren
• Bewustzijn
• Geheugenfuncties
• Emoties
In het grijze deel (hersenschors) geven neuronen informatie aan elkaar door.
Hersenschors
Neuronen in de hersenschors ‘bedenken’ bewegingen. Dit begint in de primaire motorische schors (kleine gebieden met neuronen die spieren aansturen), dit is verbonden met het gebieden in de secundaire motorische schors (bevat ‘geheugen’ informatie over hoe spieren bewegingen gecoördineerd uit kunnen voeren. De motorische schors van de linkerhersenhelft stuurt de rechterkant van het lichaam aan en andersom. Links en rechts werken nauw samen.
Binnenkomende informatie gaat in de hersenen naar sensorische centra in de schors bij het zintuig horen. In het primaire gehoorcentrum komen de impulsen binnen en vindt de bewustwording plaats. Koppelen van geluid aan ‘geheugen’-informatie vindt plaats in het secundaire gehoorcentrum (maakt interpretatie van geluid mogelijk). Ieder zintuig heeft een primair en een secundair gebied. Hoe groter en moeilijk de informatiestroom hoe groter de centra.
Hersenstam
De hersenstam bevat een aantal vitale centra voor het regelen van de bloedcirculatie, lichaamstemperatuur en ademhaling. De hersenstam bevat drie delen:
Pons
• Verbindt kleine en grote hersenen.
• Tussenstation tussen je evenwichtszintuig en de kleine hersenen.
Middenhersenen
• Ligt het beloningscentrum.
Het verlengde merg
• Verbindt de hersenen met het ruggenmerg.
• Hier kruisen de zenuwbanen.
Alle reflexen van het hoofd verlopen via de hersenstam.
Kleine hersenen
De kleine hersenen spelen een rol in het coördineren van bewegingen. Dit gebeurt in samenwerking met de grote hersenen, de hersenstam en het ruggenmerg.
Hypothalamus
• Is betrokken bij de homeostase (door aansturen van de hypofyse).
• Er wordt de lichaamstemperatuur geregeld.
• De biologische klok wordt er geregeld.
Thalamus
• Selecteert welke impulsen van zintuigen naar welk deel van de hersenschors gaat.
• Kan impulsen remmen.
Ruggenmerg
• Bevat hoofdzenuwkabels van het lichaam.
• Uitlopers van neuronen liggen aan de buitenkant (witte stof).
• Cellichamen zitten aan de binnenkant (grijze stof).
• Uit het ruggenmerg ontspringen 31 paar ruggenmergzenuwen die verbinding maken met de organen in je romp en ledematen.
• De afvoerende zenuw verlaat het ruggenmerg aan de buikzijde.
- Afvoerende neuronen liggen in de grijze stof van het ruggenmerg.
• De aanvoerende zenuw verlaat het ruggenmerg aan de rugzijde.
- Heeft vlak voor het ruggenmerg een verdikking (het spinale ganglion) waar de cellichamen van aanvoerende neuronen bij elkaar.
• Buiten het ruggenmerg liggen twee zenuwbanen die het stimuleren of remmen van de werking van een aantal organen regelen (de gangstreng en de zwervende zenuw).
Reflexen
Een reflex is een reactie op een prikkel zonder/voordat er bewustwording is. Reflexen beschermen, helpen je evenwicht te bewaren en ontlasten de hersenen. Ze gaan via het ruggenmerg of de hersenstam (zintuigcellen à sensorische neuronen à schakelcellen à motorische neuronen à spier- of kliercellen). Dit heet een reflexboog. Er zijn aangeleerde en aangeboren reflexen.
14.2 Cellen in het zenuwstelsel
Bouw neuron
Neuronen zijn 10% van het zenuwstelsel. De overige 90% zijn gliacellen.
Gliacellen:
• Ze voeden en steunen neuronen.
• De bieden bescherming (zitten in de bloed-hersenbarrière).
• Ruimen beschadigde cellen op.
• Verwijderen stoffen die een rol spelen bij het doorgeven van impulsen.
Neuron:
• Bestaat uit een cellichaam en met de celkern + een aantal uitlopers.
• Elke cel heeft twee typen uitlopers: een axon (de aan het einde vertakte afvoerende uitloper) en dendrieten (voeren impulsen van andere neuronen of zintuigcellen aan).
• Het cellichaam staat centraal.
• Elke aftakking eindigt in een synaps (plaatsen waar het neuron zijn informatie ‘doorschakelt’ naar een ander neuron).
• Doorschakelen gebeurt via een neurotransmitter (speciale stof).
Functies neuronen
Sensorische neuronen:
• Ontvangen impulsen van zintuigen.
• De cellichamen liggen vlak voor het ruggenmerg in spinale ganglia of in de hersenen.
• Hebben lange dendrieten met myelineschede (overal in het lichaam à spinaal ganglion) en een korte axon met myelineschede (spinaal ganglion à ruggenmerg).
Schakelneuronen:
• Ontvangen impulsen van sensorische neuronen of andere schakelneuronen.
• Hebben geen myelineschede.
Motorische neuronen:
• Ontvangen impulsen van schakelneuronen of sensorische neuronen en geven het impuls door aan spieren en klieren.
• Hebben korte sterk vertakte dendrieten en kunnen een hele lange axon hebben met myelineschede.
Zenuwen
Zenuwen bevatten uitlopers van neuronen. De cellichamen zijn in of vlakbij het CZS.
Er zijn twee soorten zenuwen:
• Sensorische zenuwen (bevat uitsluitend uitlopers ‘dendrieten’ van sensorische neuronen).
• Motorische zenuwen (hebben uitsluitend uitlopers ‘axonen’ van motorische cellen).
De meeste zenuwen zijn gemengde zenuwen en hebben ze allebei in een ‘kabel’.
Het zenuwstelsel: niet alleen neuronen
Myelineschede:
• Zorgt voor isolatie.
• Maakt een snellere geleiding van impulsen mogelijk.
Er zijn vijf typen gliacellen:
Astrocyten:
• Stervormig met vertakte uitlopers.
• Regelen uitwisseling van stoffen tussen neuronen en het bloed door de bloedvaten bij actieve neuronen te verwijden.
• Leveren steun aan neuronen.
• Spelen een rol bij herstel na een beschadiging van een neuron.
Oligodendrocyten:
• Kleine cellen.
• Komen verspreid in het CZS voor.
• Vormen om uitlopers van neuronen een myelineschede.
Microgliacellen:
• Veranderen bij weefselbeschadiging in fagocyten.
• Beschermen neuronen tegen ziekteverwekkers.
Ependymcellen:
• Zijn endotheelcellen.
• Ze bekleden de hersenkamers en het centrale kanaal van het ruggenmerg.
• Produceren vocht dat m.b.v. trilhaartjes rondstroomt.
Cellen van Schwann:
• Spelen een rol bij het herstel van beschadigde neuronen.
• In het perifeer zenuwstelsel maken ze een myelineschede rondom lange uitlopers van neuronen.
14.3 Impulsgeleiding
Binnen- en buitenzijde neuron en ontstaan van snelle ionenverplaatsing
1. Rustpotentiaal
• De concentratie K+ -ionen binnen de neuron is hoger dan buiten de neuron.
• De concentratie Na+-ionen is binnen de neuron lager dan buiten de neuron.
• K+-ionen ‘willen’ naar buiten (diffusie).
• Na+-ionen ‘willen’ naar binnen.
• Dit gebeurt niet doordat de Na+-poorten gesloten zijn.
• Doordat er lekkage bij de poorten is moet de natrium-kaliumpomp dat oplossen (pompt actief Na+-ionen (3) de cel uit en K+-ionen (2) de cel in).
• De pomp handhaaft het rustpotentiaal.
• Het potentiaalverschil is -70mV.
2. Depolarisatie
• De Na+ poorten gaan open.
• De Na+ ionen stromen de neuron in.
• Het membraanpotentiaal gaat omhoog, alhoewel het maar een kleine concentratie is.
• Het veranderen van het membraanpotentiaal zorgt ervoor dat naastgelegen Na+-poorten ook open gaan.
• Er treedt een cascade effect op: steeds meer Na+ poorten gaan open.
• Het membraanpotentiaal op een klein stukje membraan gaat omhoog.
• Er treedt depolarisatie op (de buitenzijde van het neuron is negatief t.o.v. de binnenzijde).
• Het membraanpotentiaal is -50mV (prikkeldrempel).
3. Repolarisatie
• Het membraanpotentiaal stijgt snel tot +30mV.
• De Na+ poorten sluiten.
• De K+ poorten openen.
• K+ ionen gaan naar buiten.
• De membraanpotentiaal daalt weer (repolariseren).
4. Hyperpolarisatie
• Doordat K+ poorten traag sluiten schiet de repolarisatie door waardoor er hyperpolarisatie optreedt.
• De membraanpotentiaal daalt kort onder het rustpotentiaal.
• De natrium-kalium pompen herstellen de ionenconcentraties totdat er een rustpotentiaal is.
Depolarisatie en repolarisatie vormen samen een actiepotentiaal.
Na het sluiten van Na+-poorten is de neuron tijdelijk ongevoelig voor nieuwe prikkels, dit is de refractaire periode (herstelfase).
Alles of niets
Het alles-of-niets-principe geeft weer dat er of een actiepotentiaal plaatsvindt wanneer de prikkeldrempel bereikt is of dat het niet gebeurt wanneer de prikkeldrempel niet wordt bereikt. Er is geen tussenweg.
Een actiepotentiaal heeft altijd een gelijke sterkte. Hoe sterker de prikkel, hoe meer actiepotentialen per seconde. Door de refractaire periode is er een maximumaantal actiepotentialen.
Geleiding over het axon
Een actiepotentiaal verplaatst zich. Depolarisatie zorgt ervoor dat naastgelegen celmembranen ook de prikkeldrempel overschrijden en de Na+-poorten openen. Dit gaat door over het hele membraan. Dit heet ook wel een impuls. Door de refractaire periode gaat het actiepotentiaal maar een kant op. Het duurt weer even voordat de Na+-poorten klaar zijn voor een nieuwe actie.
Myelineschede en impulsgeleiding
Hoe dikker een vezel, hoe sneller een impulsgeleiding. Een myelineschede wordt om de 1,5 mm onderbroken door een insnoering van Ranvier. Daar vindt de in- en uitstroom van ionen plaats en kan dus een actiepotentiaal ontstaan. De impulsgeleiding gaat van de ene insnoering naar de andere (saltatoire impulsgeleiding).
14.4 Impulsoverdracht tussen neuronen
Impulsoverdracht
Neuronen geven impulsen aan elkaar door via synapsen (plaats waar twee neuronen contact maken). Het impuls gaan van de axon naar de dendriet of het cellichaam van een ander neuron. Tussen het membraan van de axon (presynaptisch membraan) en het membraan van een ander neuron (postsynaptisch membraan) zit een spleetvormige ruimte (synapsspleet). Aan het uiteinde van de axon liggen blaasjes met een stof (neurotransmitters). Een neurotransmitter kan stimulerend of remmend zijn. Het kan in het postsynaptisch neuron een actiepotentiaal laten ontstaan of tegenhouden.
De overdracht van een neurotransmitter verloopt in een aantal stappen:
1. De Ca2+-poorten openen door een impuls in het axon.
2. Ca2+-ionen stromen het presynaptische neuron in.
3. De neurotransmitterblaasjes verplaatsen zich naar het presynaptisch membraan.
4. D.m.v. exocytose (het stoffen afgeven aan naar een extracellulaire ruimte) lozen ze hun neurotransmitter in de synapsspleet.
5. Bij stimulerende neurotransmitters (exciterende neurotransmitters) :
- Een deel van de neurotransmitters bindt zich speciale receptoren van Na+-poorten in het postsynaptisch neuron.
- Na+ poorten reageren op de neurotransmitter.
- Na+ ionen stromen het postsynaptisch neuron in.
- Het membraanpotentiaal gaat omhoog.
- Bij opening van genoeg Na+-poorten wordt de drempelwaarde bereikt.
- Er is een actiepotentiaal (een exciterend postsynaptisch potentiaal).
6. Bij remmende neurotransmitters (inhiberende neurotransmitters):
- K+-ion poorten gaan open.
- Hyperpolarisatie treedt op.
- Het membraanpotentiaal van het postsynaptisch membraan daalt verder van de prikkeldrempel (inhiberend postsynaptisch potentiaal).
Elk neuron maakt maar een type neurontransmitter (inhiberend of exhiberend).
Alleen presynaptische neuronen maken neurotransmitters, het gevolg is dat de richting van de neurotransmitters presynaptisch membraan à postsynaptisch membraan. Enzymen breken neurotransmitters in de synapsspleet snel af. Afbraakproducten worden recyclet in de presynaptische neuron of dienen als brandstof voor gliacellen.
Optelsom
Inhiberende- en exhiberende postsynaptische potentialen hebben niet dezelfde sterkte. Het effect van een neurotransmitter is vaak te gering. Dus is een actiepotentiaal afhankelijk van de summatie van het effect van alle inhiberende en exhiberende neurotransmitters samen gemeten binnen een bepaalde tijd. Bepaalde informatiestromen versterken elkaar en andere werken elkaar tegen.
Medicijnen bij ADHD
Probleem bij ADHD is ligt in de oorzaak van de synapsen van de thalamus. Er is te weinig neurotransmitter dopamine en noradrenaline (voor je stemming). Ritalin bevat methylfenidaat waardoor dopamine langer tussen de neuronen aanwezig blijft en het stimuleert de afgifte van dopamine en noradrenaline. Dit heeft het effect dat een prikkeldrempel sneller is bereikt.
14.5 Autonoom zenuwstelsel
Een indeling van het zenuwstelsel
Het animaal zenuwstelsel verzorgt het contact met de omgeving door de informatie uit zintuigen te verwerken en op de juiste manier te koppelen naar je spieren.
Het autonoom zenuwstelsel houdt zich bezig met zaken waar je meestal niet bij stilstaat (vb. transport van eten door de darmen).
• Buiten je wil.
• Taak is het constant houden van het intern milieu.
• Werkt samen met het hormoonstelsel.
• Beïnvloed de werking van organen.
Het autonoom zenuwstelsel bestaat uit 2 delen:
Het orthosympatisch deel:
• De betrokken organen zijn met het verbonden via de grensstreng.
• Is actief wanneer de skeletspieren actief zijn
Het parasympatisch deel:
• Betrokken organen zijn met verbonden via de zwervende zenuw.
• Is actief wanneer het lichaam in rust is.
Men spreekt van dubbele innervatie, omdat organen verbonden zijn met twee autonome systemen, waardoor activiteit zeer nauwkeurig geregeld kan worden.
Bij ADHD-patiënten overheerst het orthosympatisch zenuwstelsel waardoor er de hersenactiviteit stijgt en er hyperactief gedrag optreed.
Bij ADHD-patiënten overheerst het orthosympatisch zenuwstelsel waardoor er de hersenactiviteit stijgt en er hyperactief gedrag optreed.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
J.
J.
Hele goeie samenvatting. Bedankt!
5 jaar geleden
Antwoorden