Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 6 en 7, Gedrag en Bescherming

Beoordeling 7.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 2215 woorden
  • 27 mei 2003
  • 95 keer beoordeeld
Cijfer 7.6
95 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 6 § 1 Gedrag: alle waarneembare activiteiten van een dier of mens, zoals geluiden maken, slapen, van kleur veranderen. De meeste gedragingen zijn door de werking van spieren en komen door prikkels. In de zintuigcellen (receptoren) komen impulsen door prikkels → zenuwcellen (conductoren) geleiden en verwerken de prikkels. Gedrag bestaat uit een groot aantal handelingen of gedragselementen. Ethologie: natuurwetenschappelijke studie van het gedrag. Black box: het binnenste van een dier waar een etholoog n iets over weet. Etholoog: verzamelt gegevens over de prikkels die een dier informatie verschaffen over het milieu (input) en de gegevens over het gedrag van een dier (output). Door het bestuderen van de input en output kan hij wat te weten komen over de black box. Respons: reactie van een dier op de prikkels. Ethogram: beschrijving van de verschillende type handelingen van een dier die objectief moeten zijn. Protocol: lijst van achtereenvolgens waargenomen handelingen. § 2 Gedragssysteem: groep van samenhangende handelingen. Gedragsketen: de ene handeling leidt tot de volgende handeling. Territorium: nestplaats die verdedigd wordt tegen indringers. Balts: karakteristieke handelingen die een gedragsketen vormen voor de paring. Sidderen: het mannetje stoot een paar keer tegen de staart van het vrouwtje met zijn neus. Waaieren: mannetje staat met zijn kop schuin naar benden en wappert met zijn vinnen om vers water in zijn nest te krijgen.
§ 3 Gedrag wordt veroorzaakt door inwendige en uitwendige factoren. Prikkels zijn uitwendige factoren. Motiverende factoren: inwendige factoren die de kans bepalen dat er een bepaald gedrag wordt uitgevoerd zoals honger. Bij veel dieren heeft licht invloed op de voortplanting. Door licht wordt de hypofyse via de hypothalamus geprikkeld om hormonen af te geven. De motivatie neemt toe en de geslachtorganen gaan ontwikkelen. Bij amfibieën is de factor temperatuur en mensen ook sommige stoffen: alcohol, drugs. Sleutelprikkel: de prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken van een bepaald gedrag. Supranormale prikkels: kunstmatige prikkels kunnen een sterker gedrag opwekken dan een natuurlijke sleutelprikkel. § 4 Trappelen van een kievit naar wormen komt door erfelijke factoren. Uit ervaring leert hij dat trappelen op een natte dweil niets oplevert. Gedrag wordt bepaald door erfelijke factoren en leerprocessen. De mate waarin het vermogen tot expressie voorkomt is afhankelijk van het milieu. Inprenting: wanneer dieren iets leren in een bepaalde korte periode in hun leven (gevoelige periode). Gewenning: de kans op reactie op een prikkel neemt af bij herhaaldelijke toediening van de prikkel. Conditionering: dieren leren een bepaald gedrag door beloning en straf. Bijv. door het eten van vieze rupsen. Dit heet trial and error. Dresseren: door conditionering. Er wordt dieren geleerd iets op commando te doen. Geconditioneerde reflex: treedt op als aan een bepaalde, niet-natuurlijke conditie is voldaan. Een prikkel veroorzaakt een bepaald gedrag dat oorspronkelijk niet door die prikkel werd veroorzaakt. Operant conditioneren: eenheden van het gedrag zijn operants. Gevolgen van gedrag. Beloning heeft directe invloed op het plaatsvinden van operants. De meeste dieren snappen wel dat er een verband is tussen een handeling verrichten en beloond worden. Imitatie: leren door het gedrag van soortgenoten na te doen. Inzicht: wanneer een dier of mens in een onbekende situatie de oplossing van een probleem vindt door verschillende vroeger opgedane ervaringen te combineren. § 5 Sociaal gedrag: het gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar. Een handeling van de ene soortgenoot is de prikkel voor de volgende handeling van de andere soortgenoot, dit zijn signalen. Hiertoe behoren: taakverdeling, voortplantingsgedrag en territoriumgedrag. Door de signalen, die een mededelingsfunctie hebben, is er communicatie mogelijk, d.m.v. kleuren, geuren, geluiden, houdingen of gebaren. Rangorde: een dier die de andere domineert door naar ze te pikken en ze weg te jagen bij eten. Pikorde: rangorde bij kippen, de plaats in de rangorde hangt af van het testosterongehalte. Een hogere plaats in de rangorde bij dieren die in groepsverband leven wordt geprobeerd te krijgen door het uitlokken van gevechten. Dreiggedrag: ze maken zich groot en indrukwekkend, dit imponeergedrag is vaak genoeg om een gevecht te eindigen. Staten: groepen met een sterke taakverdeling bij insecten. Bijen: - Koningin: er is er maar 1, en die legt eieren. - Werkbij: vrouwtjes waarbij de geslachtsorganen niet tot ontwikkeling zijn gekomen, ze verzorgen alle taken. - Darren: bevruchte de koningin. De koningin legt bevruchte en onbevruchte eieren. Uit de bevruchte komen werkbijen, uit de onbevruchte de darren. Bijen communiceren vooral door feromonen: geurstoffen. Door de bijendans informeren de bijen elkaar over de voedingsbron. Hoe groter de afstand tot de voedselbron, hoe langzamer de kwispeldans. Signalen bij de balts zijn soortspecifiek: paring komt alleen voor met soortgenoten. Geritualiseerd gedrag: handelingen van de balts, die worden overdreven, vervormd of versneld. Bronst: bereidheid tot paring. Bij sommige dieren komt paarvorming ook nog na de paring voor zoals bij zilvermeeuwen en gibbons. Territoriumgedrag: het mannetje verdedigt zijn gebied tegen het binnendringen van indringers, zo wordt er eten of ruimte veilig gesteld om nakomelingen groot te brengen. Dreiggedrag moet een indringer voorkomen. Dit heeft elementen van aanvals- en vluchtgedrag. Ambivalent gedrag: gedrag dat is samengesteld uit handelingen van twee of meer gedragssystemen. Conflictgedrag: bij een conflict als meerdere gedragsystemen een even sterke motivatie hebben. Overspronggedrag: er is geen ambivalent gedrag meer maar er wordt overgesprongen op een ander gedragssysteem. Omgericht gedrag: als een indringer het territorium binnenkomt, kan een dier bijv. naar een graspol gaan pikken. Zelfhandhaving van het individu: gedrag dat erop gericht is dat het dier zelf in leven blijft, zoals voedingsgedrag en beschermingsgedrag. § 6 Bij het gedrag van mensen spelen leerprocessen een veel belangrijkere rol dan bij dieren. Tot gedrag dat grotendeels wordt bepaald door erfelijke factoren behoren: zuiggedrag van baby’s en gelaatsuitdrukkingen. Veel gelaatsuitdrukkingen die tijdens sociale contacten tussen mensen worden vertoond, komen in alle culturen voor. Opvoeding: verzorgers en kinderen geven veel signalen aan elkaar door, zo leert een kind zich sociaal ontwikkelen. Mensen leren net als dieren, alleen gaan de leerprocessen veel sneller en speelt inzicht een veel belangrijkere rol. Mensen kunnen nadenken over hun gedrag en het beoordelen. Ze ontwikkelen normen en waarden over hun gedrag. Rolgedrag: gedrag dat anderen van iemand verwachten in een bepaalde situatie, doet iemand dit, dan voldoet diegene aan het rolpatroon. Traditionele man-vrouwrolpatroon: man verricht arbeid buitenshuis, de vrouw doet het huishouden en verzorgt de kinderen. Dit komt steeds minder voor. Rolpatronen komen ook bij dieren, en omgang tussen dier en mens voor. Mensen zijn gevoelig voor sleutelprikkels: bijv. sommige kenmerken van een baby. Dit heet kinderschema. Bij poppen en knuffels worden de sleutelprikkels versterkt tot supranormale prikkels. Verder vertonen mensen heel verdrag hetzelfde. Hoofdstuk 7 § 1 De huid beschermt het lichaam te invloeden van buitenaf, zoals beschadiging, infecties en ultraviolette straling en voorkomt uitdroging. Opperhuid: heeft 2 lagen: hoornlaag en slijmlaag en heeft geen bloedvaten. Hoornlaag: dode, verhoornde dekweefselcellen (epitheelcellen) en beschermt tegen beschadiging, uitdroging en infecties. Soms wordt de hoorlaag extra dik: eelt. Slijmlaag: levende dekweefselcellen (epitheelcellen). De onderste laag cellen (kiemlaag) deelt voortdurend. De lagen erboven verschuiven naar buiten, verhoornen en sterven af. Hier liggen pigmentvormende cellen (melanocyten) en geven dit af via uitlopers aan de opperhuidcellen. Melanine: beschermt de delende cellen tegen ultraviolet licht. Epitheelcellen krijgen voeding en zuurstof door weefselvloeistof. Haren groeien vanuit haarzakjes in de kiemlaag. In de haarzakjes zitten talgkliertjes die talg afscheidden om het haar en de hoornlaag soepel te houden. Lederhuid: zintuigcellen, uitlopers van zenuwcellen, haarspiertjes, bloedvaten en zweetklieren. Onderhuidse bindweefsel: vet ligt opgeslagen in vetcellen en werkt warmte isolerend. Straling: het lichaam geeft warmte af een aan een voorwerp zonder dat er contact mee is.
§ 2 Ziekteverwekkers: organismen die je ziek kunnen maken, zoals virussen en bacteriën, schimmels en dieren. Als ze binnendringen in je lichaam wordt dat een infectie genoemd. Lichaamsvreemd: stoffen of cellen die niet in je lichaam thuishoren. Mechanische afweer: de huid en de slijmvliezen van veel organen bemoeilijken door hun bouw het binnendringen van ziekteverwekkers en schadelijke stoffen. Chemische afweer: bijv. maagsap dat bacteriën dood. Afweersysteem: wordt geactiveerd als er toch ziekteverwekkers binnendringen, organen die daar veel mee te maken hebben zijn de thymus, de milt. Specifieke afweer: gericht tegen 1 type ziekteverwekker. Aspecifieke afweer: vele verschillende ziekteverwekkers. Koorts: als reactie op een infectie wordt de normwaarde van de temperatuur verhoogd, zo wordt ontwikkeling van ziekteverwekkers tegengegaan en worden afweerreacties versneld. Rode beenmerg: vormt witte en rode bloedcellen en bloedplaatjes. Het zit vooral in wervels, platte beenderen (ribben) en in pijpbeenderen (dijbeen, opperarm). Er ontstaan cellen uit de moedercel, de stamcellen. Hieruit ontstaan weer 2 verschillende typen witte bloedcellen: fagocyten en lymfocyten die allebei in het bloed zitten. Fagocyten: doen aspecifieke afweer en hebben twee typen: granulocyten en monocyten. Ze eten allemaal ziekteverwekkers en lichaamsvreemde stoffen op. Omdat ze kunnen veranderen van vorm kunnen ze ook een functie hebben buiten de bloedvaten. Fagocytose: een granulocyt sluit een bacterie in en er zit een lysosoom bij, die met enzymen de bacterie dood. De granulocyt gaat hierbij ook dood, de resten daarvan komen als etter of pus uit een wond. Monocyten: ze leven maar een paar dagen in het bloed en gaan dan naar weefsels en veranderen van vorm, macrofagen. Ze spelen een rol bij specifieke afweer en eten de dode celresten op. Antigenen: grote eiwitmoleculen die specifieke afweerreacties opwekken. Ze zitten meestal op membranen, maar kunnen ook in en organisme geïsoleerd zijn. Iedereen heeft zijn eigen specifieke antigenen. Het lichaam reageert ook op antigenen van andere individuen als lichaamsvreemd → receptoreiwitten op celmembranen → onderdeel van MHC-systeem. Receptoreiwitten: specifiek → 1 type kan zich op 1 type antigeen binden. Er zijn MHC- I en MHC- II eiwitten. Ze zijn specifiek door de samenstelling en volgorde van aminozuren. Lymfocyten: 2 typen → B en T lymfocyten. B maken ze in het beenmerg en T in de thymus. Na de vorming verspreidden ze zich naar vooral de lymfeknoppen en de milt → lymfoïde organen. Lymfe: in weefsels keert niet alle weefselvloeistof terug in de haarvaten → de rest wordt opgenomen in de lymfevaten en is dan lymfe → ze komen allemaal in 2 grote lymfevaten: rechterlymfestam en de borstbuis. APC: antigeenpresenterende cel → een macrofaag met lichaamsvreemd antigeen. In de lymfoïde organen worden lymfocyten geactiveerd → 3 typen: T-helper (de meeste), cytotoxische T en T-geheugen. Cytotoxische T: vernietigen lichaamscellen die met virussen zijn geïnfecteerd → cellulaire afweer → specifiek. T-helper geeft cytokinen af → regulerende functie. Dit helpt B-lymfocyten met het maken van 2 soorten: plasma en B-geheugencellen. Plasmacellen: antistoffen (eiwitten) tegen antigenen → immunoglobulinen (Y) → maakt maar 1 type antistof. Antistoffen binden zich aan antigenen (antigeen-antistofcomplex) → ziekteverwekkers onschadelijk, op verschillende manieren: - Het antigeen wordt afgedekt door complexvorming - Celmembraan van een lichaamsvreemde cel wordt aangetast, cel valt uiteen. Antistoffen van plasmacellen worden snel gevormd en komen in alle lichaamsvochten → humorale afweer. B-geheugencellen: herkennen bij een nieuwe infectie het antigeen zodat er een snellere reactie komt, dan ben je immuun. § 3 Primaire reactie: vormen van antistoffen na een paar dagen bij een nieuw antigeen. Hierna wordt de antistof afgebroken. Secundaire reactie: er is onmiddellijk antistof, de hoeveelheid is groter en blijft langer → immuun. Natuurlijke immuniteit: als het verkregen wordt bij het binnendringen van een ziekteverwekker. Immunisatie: kunstmatig, antigeen ingebracht waardoor er antistof komt → vaccineren. Geheugencellen zorgen voor immuniteit → actieve immunisatie. Passieve immunisatie: er wordt antistof ingespoten → dit verkrijgt men door het bloed van het giftige dier. Monoklonale antistof: 1 type antistof maken van een dier. § 4 Transplantatie: een aangetast weefsel of orgaan wordt vervangen door een ander weefsel of orgaan van de patiënt of iemand anders. Afstotingsreactie: opgewekt door MHC-eiwitten op het membraan van het getransplanteerde weefsel of orgaan. Ze worden door het afweersysteem van de acceptor herkend als lichaamsvreemd. HLA-systeem: deze antigenen komen voor op alle cellen en is voor elk mens uniek. Omdat de kans klein is dat het HLA-systeem past bij de acceptor is er een internationaal registratiesysteem (donorregister en donorcodicil). Afstotingsreacties komen vooral voor door cellulaire afweer. Cytotoxische T-cellen van de acceptor herkennen in de samenhang van MHC-I eiwitten de antigenen op het celmembraan van de donor. Ab0-systeem: bloedgroepen A, B, AB en 0. Mensen met bloedgroep A hebben op de celmembranen van de rode bloedcellen antigeen A → antistof tegen B. Mensen met bloedgroep B hebben alleen antigeen B → antistof tegen A. Mensen met bloedgroep AB hebben beide antigenen. Mensen met bloedgroep 0 hebben geen antigenen. Antistoffen worden bij de geboorte opgewekt door bacteriën in het darmkanaal. Hemolyse: Als de rode bloedcellen in aanraking komen met de antistof die tegen het antigeen van hun bloedcellen is gericht, gaat het samenklonteren → steken in de haarvaten waardoor ze ten gronde gaan en er hemoglobine vrij in het bloedplasma. Resusantigeen of resusfactor: eiwit op de rode bloedcellen. Met resusfactor is Rh+, zonder resusfactor is Rh-. Als een patiënt met Rh- bloed krijgt met Rh+ komt er antiresus (primaire reactie). Bij een eerste transfusie maakt de patiënt niet genoeg antistof waardoor er geen problemen optreden. Bij een volgende transfusie maakt het bloed grote hoeveelheden antiresus (secundaire reactie) door T en B geheugencellen, waardoor het donorbloed gaat samenklonteren → hemolyse. Als een Rh- vrouw zwanger is van een Rh+ kind kunnen de rode bloedcellen van het kindje door de placenta in het moeders bloed komen. De moeder maakt dan antiresus. Voor het eerste kind is dat niet erg, maar na de bevalling heeft de moeder antiresus in haar bloed. Is het volgende kind weer Rh+ gaat het bloed van de baby samenklonteren → hemolyse. Dit kunnen ze voorkomen door direct na de geboorte van het kind de vrouw in te spuiten met antiresus. Als er dan een Rh+ kind komt worden die cellen meteen afgebroken, dus kan er nooit een kind komen.

REACTIES

S.

S.

heej bedankt he!!! scheelt voor mij weer een hoop werk :D... nu nog hopen dat ik een goed punt haal voor mijn schoolexamen...
xxx

18 jaar geleden

T.

T.

bedankt:) die gaat mooi in mijn biodata:)

18 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.