Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 1 paragraaf 1/6 dilemma

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 3171 woorden
  • 18 november 2016
  • 53 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
53 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Paragraaf 1
Maatschappelijk probleem: problemen zoals comazuipen die de samenleving jaarlijks veel geld kosten.
1. Het gaat groepen mensen iets aan en niet 1 persoon.
2. Het hangt samen met maatschappelijke veranderingen.
3. Er ontstaan verschillen van meningen over het ontstaan en de aanpak.
4. Het vraagt om een gemeenschappelijke oplossing.
Waarden: opvattingen binnen een samenleving over wat goed is en daarom moet worden nagestreefd.
 Zoals rechtvaardigheid, beleefdheid, eerlijkheid en gelijkheid. Normen: opvattingen over hoe je je op grond van bepaalde waarden moet gedragen.

Belangen: opvattingen over wat in het voordeel is van een individu of groep en daarom moet worden nagestreefd.
 Heeft vaak te maken met het voordeel dat mensen ergens bij hebben. (hoger inkomen)
 Iedereen heeft belang bij een schoon milieu, goed onderwijs, en geen criminaliteit. Staat: een omgrensd grondgebied waarop mensen wonen en waarbinnen een hoogste gezag geldt.
 Nederland is een staat, een staat heeft 3 kenmerken:
1. Een staat beschikt over een omgrensd grondgebied.
2. Het grondgebied word bewoond door een groep mensen, een volk.
3. De staat heeft de hoogste macht, de soevereiniteit over dat  gebied en de bevolking. Soevereiniteit: hoogste gezag dat in democratische staten door de overheid namens het volk word uitgeoefend. De Nederlandse staat heeft binnen zijn grenzen het geweldsmonopolie.
 alleenrecht van de overheid om geweld te gebruiken. Overheid: instantie die het soevereine gezag uitoefent. Taken van de staat:
- handhaven van de openbare orde en veiligheid.
- Ontwikkeling van de samenleving bevorderen. (onderwijs)
- Activiteiten coördineren. (aanleg spoorwegen)
- Verdelen van materiële en immateriële goederen. Politiek: het beleid van de overheid. Inclusief de totstandkoming en de effecten van dat beleid.
 Overheidsbeleid: overheid wilt bepaalde doelen bereiken. (verminderen CO2)

 Dit beleid geld voor de hele samenleving. Actoren: individuen of groepen die invloed proberen uit te oefenen op het politieke besluitvormingsproces. De politiek heeft het probleem van het comazuipen opgepakt. Hierdoor is het niet alleen een maatschappelijk probleem maar ook een politiek probleem. Macht: vermogen om invloed uit te oefenen.
Machtsbases: factoren waarop macht is gebaseerd. (functie, kennis, ervaring)
Invloed: het effect dat optreed als iemand zijn macht gebruikt.
Gezag: legitieme macht; macht die door ander erkend en aanvaard wordt.     Paragraaf 2
Volksvergadering: de stemgerechtigde inwoners komen op zondag naar het dorpsplein op te stemmen door handopsteken voor of tegen een voorstel.
 Volksvergaderingen bestaan in de meeste gemeenten nog steeds, maar op kantonnaal niveau is het vervangen door een referendum. Referendum: volksstemming waarbij de inwoners via de stembus hun mening geven over een voorstel van de overheid.
 Op landelijk gebied nog weinig voorkomend, op gemeentelijk gebied worden er verspreid over het hele land referenda gehouden. (bv. over koopzondag in Ede) Dictatuur: staat waarin geen scheiding is tussen de trias politica, en waar de overheid met geweld de oppositie onderdrukt en de vrijheid beperkt.
 Bijvoorbeeld Noord-Korea en Iran.
 1 persoon heeft het maar voor het zeggen
 1 politieke partij waar burgers op kunnen stemmen
 Kritiek op de overheid is verboden
Kenmerken van een democratie:
1. Regelmatig vrije en geheime verkiezingen. Vrij betekent dat iedereen mag stemmen en geheim betekent dat niemand erachter komt op wat je heb gestemd.
2. De grondrechten van de burger zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst en vrijheid van vereniging en vergadering zijn in de grondwet vastgelegd.
3. Er is een onafhankelijke rechterlijke macht, die geen verantwoording aan de overheid hoeft af te leggen. Rechterlijke macht: de instantie die is belast met de rechtspraak

Indirecte democratie: bestuursvorm waarbij het vol niet zelf over allerlei zaken beslist maar de beslissingen overlaat aan gekozen vertegenwoordigers. Parlement: volksvertegenwoordiging, in Nederland: Staten Generaal (1e en 2e kamer)
 In de staten generaal zitten onze vertegenwoordigers, die de bestuurders op landelijk niveau controleren en samen met hen de wetten maken.
 Ze moeten vertrouwen hebben in de meerderheid van de kamer.  vertrouwensregel
Gedecentraliseerde eenheidsstaat: staat waarbinnen de landelijke overheid bepaalde bevoegdheden aan lagere organen heeft overgedragen.
 Zoals Nederland
Wetgevende macht bestaat uit:
- Regering: koning en ministers (kabinet = ministers en staatssecretarissen)
- Staten generaal: parlement (1e en 2e kamer)
Regering heeft verantwoording af te leggen aan de Staten Generaal.
Staten Generaal heeft een vertrouwensregel en heeft controle over de regering. Eerste kamer: 75 leden
Tweede kamer: 150 leden
Nederlanders van 18 jaar en ouder kiezen 1x per 4 jaar de tweede kamer.
Nederlanders van 18 jaar en ouder kiezen 1x per 4 jaar de provinciale staten: dit kiezen de 1e kamer.   Paragraaf 3
Politieke stroming: groep mensen met dezelfde waarden en opvattingen over hoe de samenleving eruit moet zien en wat de rol van de overheid daarin is.

 Zij zijn het eens over de rechten en plichten van burgers en overheid.
 Delen dezelfde waarden. Liberalisme: politieke stroming die de nadruk legt op de vrijheid van het individu, en die tegen een te grote bemoeienis is van de overheid.
 De overheid moet zorgen voor orde en rust en de burgers zoveel mogelijk vrij laten. Economisch systeem dat een uitwerking van hun idealen is, wordt kapitalisme genoemd. Rechts: is voor vrijheid.
 Dus tegen een te grote staatsbemoeienis.
 Bijvoorbeeld liberalisme  VVD en D66 (maar die partij heeft ook kenmerken van het socialisme, en wordt daardoor sociaal-liberaal genoemd) Populisme: politieke stijl die inspeelt op gevoelens van onvrede bij het volk.
 Het keert zich sterk tegen de elite. Vb: PVV
Progressief: willen oude tradities doorbreken.
 Ze zijn voor emancipatie van vrouwen en minderheden
 Ze zijn voor individuele vrijheid en autonomie
 Liberale partijen waren ook progressief te noemen, maar doordat ze nu vele doelen hebben bereikt zijn ze conservatief geworden. Meest progressieve liberale partij is D66. Conservatief: houden van aan traditionele waarden en normen.
 Conservatief en rechts worden vaak als synoniemen gezien. Socialisme: politieke stroming die gelijkheid en gelijkwaardigheid centraal stelt.
 De socialisten komen op voor achtergestelden, zoals arbeiders, maar ook bijv. allochtonen.

 Verzamelnaam voor verschillende richtingen: economisch systeem van het socialisme wordt communisme genoemd. Sociaaldemocratie: gematigde stroming binnen het socialisme die een samenleving wil bereiken waarin er voor iedereen gelijke kansen zijn.
 Ze behoren bij links. Links: is voor gelijkheid
 Ziet een belangrijke rol voor de overheid om meer gelijkheid te creëren.
 Synoniem met progressief
 PvdA en SP
Ecologisme: politieke stroming die benadrukt dat de grondstoffen eindig zijn.
 Welvaartsgroei mag niet ten koste van duurzaamheid gaan. Bijv. GroenLinks
De laatste 50 jaar is Nederland geseculariseerd: de invloed van de godsdienst op het maatschappelijk leven is sterk afgenomen. Christendemocratie: politieke stroming die christendom en politiek probeert te verbinden en de Bijbel en de kerkelijke leer als leidraad voor het politieke handelen beschouwd.
 Ze zijn voor een zorgzame samenleving.  iedereen zorgt voor elkaar.
 CDA, SGP, CU.
 Deze partijen zijn conservatief.  ze willen vasthouden aan traditionele waarden  
Paragraaf 4

Wetgevende macht: het orgaan dat over de wetten beslist.
 Regering en Staten-Generaal.   Het parlement heeft voor zijn controlerende taak de volgende middelen:
1. Het recht om Kamervragen (schriftelijk en mondeling) aan de regering te stellen.
2. Het recht van Interpellatie. De kamer roept dan een minister of staatssecretaris op het matje om over een onderwerp uitleg te geven. (= spoeddebat). Er is hierbij toestemming van de Kamervoorzitter nodig.
3. Parlementaire enquête: Zwaarste parlementaire recht waarbij er een onderzoek wordt verricht waarin het parlement getuigen kan dwingen om een verklaring af te leggen.
Zo komt de Kamer aan de nodige informatie.
4. Met een motie kunnen beide Kamers een uitspraak doen over een bepaalde maatregel of het hele beleid van een minister of het kabinet. Motie van wantrouwen: minister of kabinet wegsturen. Alleen als deze in meerderheid gesteund wordt!
 Uit deze controlerende rechten blijkt dat het parlement wel degelijk macht heeft. Medewetgevende macht:
1. Het voorstel om de alcoholleeftijd naar 18 te doen is een voorbeeld van het recht van initiatief van de Tweede Kamer. Zo’n voorstel wordt pas een wet als de regering daarmee akkoord gaat. Andersom kan ook: dat de regering met een  wetsvoorstel komt en dat het parlement ermee in moet stemmen.
2. Recht van initiatief: het recht om een wetsvoorstel in te dienen (alleen Tweede Kamer)

3. Recht van amendement Als de regering met een wetsvoorstel komt, kan de Tweede Kamer dat veranderen.
4. Budgetrecht. Ook de jaarlijkse begroting van de regering wordt in de vorm van een wetsvoorstel aan de Kamers aangeboden. Het parlement kan de begroting goedkeuren of afwijzen. En de Tweede kamer kan deze ook veranderen. De regering bestaat uit de koning en mini0sters.
 Het bestuur van het land. Constitutionele monarchie: koninkrijk waarin de macht van de koning is beperkt door de grondwet. De koning heeft een aantal taken:
1. Ondertekent alle wetten
2. Leest troonrede voor
3. Wekelijks overleg met minister-president
4. Staatsbezoeken aan andere landen
Kabinet: bestuur van het land, bestaat uit de ministers en staatssecretarissen.
Kabinetsformatie: het proces waarbij na de Tweede Kamerverkiezingen een nieuw kabinet wordt gevormd. Regeerakkoord: de afspraken tussen de regeringspartijen over wat ze in een regeerperiode willen gaan doen. Coalitie: de samenwerkende regeringspartijen.
 De partijen die geen deel uit maken van de coalitie hete oppositiepartijen. Meerderheidskabinet: kabinet dat het vertrouwen en de steun van een meerderheid van de Tweede Kamer heeft. Ministeriële verantwoordelijkheid: minister is tegenover het parlement verantwoordelijk voor de koning, voor zijn eigen beleid en voor wat zijn ambtenaren doen of nalaten. Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk.
Staatssecretaris: persoon die de verantwoordelijkheid heeft over een deel van de portefeuille van een minister.

 Maar de minister blijft eindverantwoordelijke. Uitvoerende macht: het orgaan dat de wetten uitvoert, landelijk is dat de regering. Macht: vermogen om invloed uit te oefenen. Dualisme: het principe dat regering en parlement beide eigen verantwoordelijkheden hebben.
 De regering regeert en het parlement controleert. Monisme: situatie waarin er een overwicht is van de regering, omdat het parlement onvoldoende gebruikmaakt van zijn controlerende bevoegdheden.
Hoe komt een kabinet tot stand?
1. Er zijn Tweede Kamer verkiezingen
2. Regeringspartijen moeten samen de meerderheid van de Tweede Kamer hebben
3. Partijen moeten het eens worden over het regeringsbeleid
4. Na de Tweede Kamer verkiezingen benoemt de Tweede Kamer een informateur -> hij gaat kijken welke regeringspartijen met elkaar samen kunnen werken
5. De Tweede Kamer benoemt de formateur -> hij vormt het kabinet. De formateur is meestal de minister president
6. De koning beëdigt het kabinet
Hoe komt een wet tot stand? Als er een wet gemaakt wordt, wordt dat door deze 7 stappen gedaan:
1. één of meer ministers maken een wetsontwerp, daarbij worden ze geholpen door ambtenaren
2. Ministerraad (het kabinet): het kabinet overlegt en stemt over het wetsontwerp
3. De Raad van Staten: groep wijze mensen geven advies aan een minister

4. De Tweede Kamer: heeft 150 zetels, en de Tweede Kamer wordt direct door het volk gekozen. De Tweede Kamer heeft ook het recht van amendement -> ze hebben het recht om wijzigingen aan te brengen in de wet. Als de helft van de Tweede Kamer +1 voor de wet zijn, is de wet aangenomen. (76 mensen in de kamer zijn het dus over de wet eens)
5. De Eerste Kamer (de senaat): in de Eerste Kamer zitten 75 senatoren, deze worden indirect gekozen door het volk, de Eerste Kamer heeft geen recht van amendement. Als ook in de Eerste Kamer de helft + 1 het er mee eens zijn, wordt de wet aangenomen (39 mensen in de Eerste Kamer zijn het eens over de wet)
6. de koning zet zijn handtekening + de ministers die betrekking hebben op de wet.
7. De wet wordt gepubliceerd in de Staatscourant
  Paragraaf 5
Na de verkiezingen doen de Kamerleden meer dan alleen vergaderen; ze houden voortdurend contact met mensen en organisaties om te horen hoe ze denken over de plannen van het kabinet.
 Zo kunnen ze ook hun eigen mening veranderen of nieuwe argumenten hebben voor hun standpunt.
 Of ze zoeken steun in de samenleving als ze in de kamer geen meerderheid meer hebben. Als je een maatschappelijk probleem wilt constateren maar de politiek heeft dat nog niet opgepakt, kun je op verschillende manieren beroep doen op de politiek.
 Wachten tot de volgende verkiezing
 Persoonlijk contact zoeken, zoals mailen of bellen  dit is het meest voor de hand liggend. Via media kun je kritiek uiten op de regering en het parlement.
Of je maakt een spandoek en gaat demonstreren, het liefst met veel mensen

Massamedia: signaleert misverstanden en zorgt ervoor dat maatschappelijke problemen de aandacht van de politiek krijgen.
 Deze problemen komen dan op de politieke agenda  agendafunctie van de media. Media zorgt ook voor dat bestuurders eerlijk en vakkundig hun taken uitvoeren  waakhondfunctie. Drie functies van de massamedia:
1. Amusementsfunctie
2. Informatieve functie
3. Meningsvormende functie
Als je je kunt vinden in de standpunten van een partij kun je daar ook lid van worden. Partij- en verkiezingsprogramma: soort samenvoeging van de ideeën van duizenden mensen.
 Worden door een partij tegen elkaar afgewogen en in het programma bij elkaar gebracht. Burgerinitiatief: als je 40000 handtekeningen verzameld van mensen die jou voorstel ondersteunen en deze dan naar de Tweede Kamer stuurt, kun je een onderwerp op de agenda van de Tweede Kamer plaatsen. Belangengroepen: groepen van mensen die eenzelfde belang delen, bijvoorbeeld een vakbond.
 Sommige belangengroepen houden er niet van in de schijnwerpers actie te voeren, maar deze lobbyen vooral. Lobbyen: het behartigen van belangen in persoonlijke contacten met politici en ambtenaren.
 Bijvoorbeeld: een lobbyist van de ANWB benaderd politici in de gangen bij de Tweede Kamer of tijdens recepties. Hij brengt dan zijn standpunt over de aanleg van extra wegen onder hun aandacht. Zo probeert hij ze over te halen tot keuzes die gunstig zijn voor de ANWB .
 Ook bedrijven en instellingen hebben lobbyisten in dienst die bij de landelijke overheid invloed probeert uit te oefenen. Actiegroepen: zijn alleen acties voor 1 bepaald door. Ze stoppen met bestaan als het doel is bereikt. Pressiegroepen: verzamelnaam van actie- en belangengroepen.

 Ze willen beide invloed uitoefenen op de politieke besluitvorming.
 Actie- en belangengroepen die eenzelfde doel nastreven, worden een beweging genoemd.
Ambtenaren: mogen in hun werk hun persoonlijke en politieke voorkeuren geen rol laten spelen. Ze horen onpartijdig te zijn. Vierde macht: overheidsbureaucratie staat na de trias politica in het rijtje als 4e.
 Overheidsbureaucratie: ambtenaren hebben een grote invloed op onervaren ministers en op het hele politieke besluitvormingsproces. Vijf actoren die een grote invloed hebben:
1. Politieke partijen
2. Pressiegroepen
3. Media
4. Ambtenaren
5. Adviesorganen
Omgevingsfactoren: factoren die niet direct onderdeel van het probleem vormen, maar wel de besluitvorming beïnvloeden:
• Demografische factoren, zoals de samenstelling van de bevolkingsopbouw.
• Ecologische factoren, de wisselwerking tussen mens en milieu. Zoals de groei van de luchtvaart.
• Culturele factoren, gevormd door de geschiedenis van een land en de daaraan gekoppelde normen, waarden en gewoonten.
• Technologische factoren, zoals de ontwikkelingen op het gebied van communicatie of medische technologie. (Privacy etc.)

• Economische factoren, zoals de mate van economische groei en werkgelegenheid.
• Sociale factoren, zoals de verdeling in maatschappelijke klassen en de verschillen daartussen.
• Internationale factoren, zoals de uitbreiding van EU-wetten waar Nederland zich aan moest houden.
Het systeemmodel:
Politieke besluitvorming is een ingewikkeld proces. M.b.v. een model maken we het proces van politieke besluitvorming begrijpelijker. De verschillende fasen van dit model zijn:
- invoer
- omzetting
- uitvoer
- terugkoppeling   Bestuurlijk processen (systeemmodel) lopen in vier fasen:
• *invoer: groepen brengen uit de samenleving allerlei wensen en eisen naar voren.
• *omzetting: het afwegen van de juiste maatregelen om tot een op lossing te komen dit noemen we beleidsvoorbereiding.
• *uitvoer: als een (wets)voorstel is aan genomen, dan zorgen de ambtenaren voor de goede uitvoering ervan.
• *terugkoppeling: wetten en andere maatregelen zijn nooit het eindpunt van de politiek. Besluiten roepen altijd reacties op in de samenleving. De politiek merkt door de terugkoppeling of maatregelen effect hebben. • Politieke actoren: alle burgers, groepen, bestuursorganen en instanties doe betrokken zijn bij het politieke besluitvormingsproces. Ook: omgevingsfactoren (zie hierboven)   Paragraaf 6: binnen de EU zijn de lidstaten een stap verder gegaan dan internationale samenwerking. De lidstaten hebben een deel van hun soevereiniteit afgestaan.

 Nederland heeft het zeggenschap over landbouw overgedragen aan de EU. Supranationaal gedrag: letterlijk boven de staat. Staten staan een deel van hun soevereiniteit af aan een nieuw, boven de staat staand orgaan. Als de EU de bevoegdheid heeft om lidstaten te dwingen economische problemen aan te pakken zoals de minister van Economische zaken oppert, dan kan de EU ook Nederland dwingen. Elke lidstaat is verplicht ieder jaar een deel van zijn nationale inkomen af te dragen aan de begroting van de EU.
 Tegenover die afdrachten staan de subsidies die de EU aan de lidstaten geeft. Nederland is een nettobetaler  het ontving meer geld als dat het weggaf. Hoe is de EU gegroeid?
 Na de Tweede Wereldoorlog waren er genoeg redenen tot samenwerken, zoals de tweedeling van Europa.
 In 1951 richtten 6 landen de EGKS op: Frankrijk, Italië, West-Duitsland en Benelux. (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal)
 In 1957 richtten dezelfde 6 landen de EEG op. (Europese Economische gemeenschap)
 De lidstaten wilden een gemeenschappelijke markt tot stand brengen waardoor er vrij verkeer zou ontstaan.
 In de loop van de jaren werd dit de EU met 28 leden. Europese Commissie
De Europese Commissie is het dagelijks bestuur van de Europese Unie. In de Commissie zitten mensen uit verschillende landen van de Europese Unie, maar zij zitten daar niet namens hun land. Elk commissielid heeft een eigen taak, maar besluiten van de Commissie worden door alle commissieleden samen genomen.
Europees Parlement
Het Europees Parlement wordt gekozen door de burgers uit alle landen van de Europese Unie en zetelt in Straatsburg en Brussel. De Europese Commissie doet een wetsvoorstel en legt dit voor aan het Europees Parlement. Het Europees Parlement stemt over het wetsvoorstel: het kan met of zonder wijzigingen worden goedgekeurd of verworpen. Maar het Europees Parlement heeft meestal niet het laatste woord, zoals het parlement in Nederland. Het Europees Parlement beslist over veel onderwerpen samen met de Raad van de Europese Unie (voorheen: Raad van Ministers).
De Raad van Ministers

De Raad van Ministers is de hoogste besluitvormende instelling in de Unie. De Raad bestaat uit ministers van alle landen van de Europese Unie. De samenstelling van de Raad is afhankelijk van het onderwerp dat aan de orde is. De ministers van verkeer bepalen het Europese transportbeleid; de ministers van sociale zaken komen bij elkaar voor beslissingen over werkgelegenheid. De Raad van Ministers heet officieel de Raad van de Europese Unie.
Europese Raad Een speciale bijeenkomst is de vergadering van regeringsleiders: de minister-president van Nederland, de bondskanselier van Duitsland, de president van Frankrijk, enzovoort. Deze speciale bijeenkomst wordt Europese Raad genoemd. De Pool Donald Tusk is de voorzitter van de Europese Raad.
Hof van justitie van de Europese Unie: uit 28 rechters bestaand rechterlijk college. Dit hof beslist onder meer over juridische geschillen tussen de EU en de lidstaten.    

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.