Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

De invloed van WO2 op de Indische Literatuur

Beoordeling 4.8
Foto van een scholier
  • Profielwerkstuk door een scholier
  • Klas onbekend | 13857 woorden
  • 16 april 2004
  • 54 keer beoordeeld
Cijfer 4.8
54 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1
1.1 Inleiding
1.2 Historisch Kader
Hoofdstuk 2
2.1 Vincent Mahieu - Sonja 2.2 Jeroen Brouwers - Bezonken Rood 2.3 Rudy Kousbroek - Terug naar Negri Pan Erkoms
2.4 Polemiek Jeroen Brouwers en Rudy Kousbroek Hoofdstuk 3
3.1 Marion Bloem - Vaders van Betekenis
3.2 Theodor Holman - Hoe ik mijn moeder vermoordde
Hoofdstuk 4
4.1 Conclusie
Woordenlijst Bibliografie
Logboek Hoofdstuk 1 1.1 Inleiding Omdat wij allebei van Indische afkomst zijn, zijn wij zeer geïnteresseerd in de geschiedenis van onze voorouders. In die geschiedenis speelt de Tweede Wereldoorlog een grote rol. Het leek ons een goed idee om met behulp van de literatuur die over deze oorlog geschreven is, na te gaan hoe de mensen dat hebben ervaren. We hebben beide familieleden die de oorlog hebben meegemaakt en die daadwerkelijk in een Japans interneringskamp hebben gezeten. Voor Lucinda is het boek ‘Bezonken Rood’ toch wel de aanleiding geweest tot het doen van dit onderzoek. Het is een prachtig boek dat op een heel bijzondere manier de gruwelijkheden en vooral de herinneringen beschrijft van een man die vroeger zelf in het jappenkamp heeft gezeten, samen met zijn moeder. Voor Robert is het altijd al een heel interessant onderwerp geweest, vooral omdat het een soort zoektocht is naar zijn afkomst. We doen dit samen omdat we ons een soort lotgenoten voelen als we hier aan werken. Het is interessant om te lezen over de geschiedenis van je eigen familie. Wij zijn begonnen met het verzamelen van literatuur die we voor dit werkstuk zouden kunnen onderzoeken. Tijdens deze zoektocht doken veel bekende schrijvers op; Rudy Kousbroek en bijvoorbeeld Marion Bloem. De boeken die we uiteindelijk hebben gelezen zijn: ‘Terug naar Negri Pan erkoms’ van Rudy Kousbroek, ‘Bezonken Rood’ van Jeroen Brouwers, ‘Indische Duinen' van Adriaan van Dis, ‘Hoe ik mijn moeder vermoordde’ van Theodor Holman, ‘Vaders van betekenis’ van Marion Bloem en tenslotte het verhaal ‘Sonja’ van Vincent Mahieu uit de bundel ‘Schat,Schot,Schat’. We hebben voor deze boeken gekozen, omdat deze schrijvers heel verschillend van elkaar geheel op hun eigen manier hun ervaringen en herinneringen kunnen beschrijven. Nadat we deze boek gelezen hadden moesten we wel een duidelijke verdeling maken. Want niet alle groepen werden hetzelfde behandeld in de Jappenkampen en verschillende groepen kwamen ook in verschillende kampen terecht. Daarbij onderscheiden wij mannen, vrouwen, kinderen, buitenkampers, Indonesiërs en Indische. In de koloniale maatschappij had je drie standen, Nederlanders, Indischen en inlandse mensen. De eerste waren ongemengde Nederlanders, of de zogenaamde totoks, die vaak maar voor een bepaalde tijd in Indië verbleven, na hun dienstbetrekking gingen ze bijvoorbeeld weer terug naar Nederland. De Indische mensen of Indo’s waren van gemengde afkomst. De vader was van Europese afkomst( Nederlands, Duits, Portugees etcetera) en de moeder was een Indonesische. Indische families woonden vaak al generaties lang in Indië. Erkende kinderen uit gemengde relaties kregen de Nederlandse nationaliteit. Vaak voelden de Indo’s zich beter dan de Indonesiërs (die onderaan stonden in de maatschappij), terwijl ze er bijvoorbeeld qua Aziatisch uiterlijk, hetzelfde eruit zagen. Dit werd vooral duidelijk toen veel Indo’s naar Nederland vertrokken na de oorlog. De Indo’s werden niet gezien als Nederlanders, meer als verraders van hun eigen volk. Terwijl ze al die tijd hadden gestreden voor het roodwitblauw! En degene die in Indonesië bleven, werden door de bevolking gezien als echte verraders en collaborateurs. Wij hebben de boeken uitgekozen met het doel dat al deze groepen aan bod komen in de literatuur. Ons doel, en meteen ook onze hoofdstelling is een beeld geven van hoe de Tweede Wereldoorlog in voormalig Nederlands -Indië is beleefd en hoe dat tot uiting is gekomen in de literatuur. Als eerste zullen we alle feiten nog eens op een rijtje zetten die allemaal in de oorlog gebeurd zijn, en hoe de oorlog tot stand is gekomen. Want om de literatuur te beoordelen moeten we wel enige kennis hebben over de daadwerkelijke feiten. Voor ieder boek apart zullen wij proberen een duidelijk beeld te schetsen van de stijl waarin de schrijvers schrijven en de beschrijvingen van de gebeurtenissen. Want het beeld van de oorlog wordt door iedere auteur anders tot uiting gebracht. En het is juist het doel van dit werkstuk om de verschillen aan te tonen. De secundaire literatuur zal ook een grote rol spelen in ons werkstuk. Wij hebben dit gedaan omdat het ons erg boeide en om onze hoofdvraag te kunnen beantwoorden. Vooral de polemiek tussen Jeroen Brouwers en Rudy Kousbroek is erg boeiend. Er is veel literatuur over deze oorlog, en omdat het om een heel heftige oorlog gaat, is het door iedereen anders beleefd. Auteurs beschuldigen elkaar er nogal van dat ze feiten verdraaid hebben en gelogen hebben over gebeurtenissen in de oorlog. Deze kritiek op elkaar laten Jeroen Brouwers en vooral Rudy Kousbroek heel sterk tot uiting komen in hun literatuur. Hier gaan we het dus uitgebreid over hebben. Wij vinden dat je de impact van een oorlog het beste na kunt gaan in de literatuur. Een geschiedenisboek geeft feiten weer en heeft niet zoveel te maken met gevoelens en bepaalde herinneringen. We konden dit onderzoek bijvoorbeeld doen bij het vak geschiedenis, omdat het met een oorlog te maken heeft, dus met veel feiten. Maar zo is het niet mogelijk om een beeld te geven van de impact van een oorlog en hoe een oorlog doorwerkt in het leven van vele generaties die volgen na een oorlog. Auteurs kunnen het beste schrijven over gevoelens, herinneringen en bepaalde invloeden van de oorlog op hun leven. Dat maakt realistische fictie dus veel interessanter dan geschiedenisboeken met alleen maar feiten.
1.2 Historisch kader Er was een toenemende spanning tussen de oude en nieuwe koloniale mogendheid. Al sinds het begin van de eeuw was de Nederlandse regering beducht voor de Japanse machtsuitbreiding. Toch bleef men lang in onzekerheid verkeren over de Japanse plannen; dat is achteraf begrijpelijk, want de Japanse autoriteiten besloten pas eind 1940-misschien wel begin 1941- tot aanval. De ‘Groot - Oost - Aziatische Gemeenschappelijke Welvaartssfeer’ was het streven van de Japanners, Japans leiderschap, nationale veiligheid, de ondersteuning van Japanse economische belangen en de missiegedachte ter bevrijding en culturele verheffing van de Zuidoost -Aziatische volkeren. Pas in de loop van 1938 begon de gedachte aan machtsuitbreiding naar Zuidoost - Azië duidelijkere vormen aan te nemen bij de Japanse regering. In Europa was de oorlog in Europa uitgebroken met als gevolg ernstige verzwakking van de militaire aanwezigheid van de koloniale machten in Azië. De aandrang van Berlijn om gezamenlijk de strijd aan te binden tegen de geallieerde machten nam toe. De behoefte aan grondstoffen was groot, vooral olie, waarvan de toevoer zeker gesteld moest worden, vooral na de stopzetting van Amerikaanse exporten in juli 1940. En de beslissing tot de bezetting van ‘zuidelijke gebieden’ was te wijten aan antiwesterse houding van Japan. Japan aanvaardde de taak om als eerste industriële natie in Azië de andere landen voor te gaan in de strijd tegen het westen. Dit zelfbeeld zou in grote mate de houding van het Japanse bezettingsregime in Indonesië gaan bepalen: Japan zag zichzelf als bevrijder. Het idee van de bevrijdingsoorlog heeft lang stand gehouden. Voor de Japanners was de bevrijdingslegende een belangrijke verklaring voor de vijandelijke aanval op Nederlands - Indië; voor de Nederlanders vormde de oorlog een excuus voor de onverwachte problemen met de Indonesische beweging waarmee zij geconfronteerd werden na de Japanse capitulatie. Toch is het maar de vraag of de Indonesische bevolking werkelijk enthousiast was over de binnentrekkende Japanse legers. De lange rijen Indonesiërs die de marcherende Japanse kolonies juichend binnenhaalden, bejubelden de verandering, niet de Japanners. Toch waren er vele Indonesiërs die hoop putten uit de nieuwe situatie: Japanse pamfletten toonden Japanse en Indonesische soldaten die broederlijk met hun eigen vlaggen zwaaiden. De Japanse zendingsdrift om Azië weer aan de Aziaten terug te geven, betekende echter in de praktijk Japanisering en uitroeiing van Westerse invloeden. Binnen de geplande Groot -Oost -Aziatische Gemeenschappelijke Welvaartsfeer moest de Indonesische economie ondergeschikt worden gemaakt aan het Japanse bedrijfsleven. Na de inval bleek hoe onvoorbereid de Japanse autoriteiten waren en hoe weinig kennis van de bezette gebieden zij bezaten. Een blauwdruk voor het bestuur bestond niet. De nadruk op regionale zelfvoorziening liet ruimte voor een grote vrijheid van handelen op lokaal niveau. Dit vergde een voortdurende en vaak moeizame afstemming tussen de afzonderlijke Japanse militaire en administratieve bestuursonderdelen. Door de druk van oorlogsomstandigheden bleef de uiteindelijke doelstelling onbereikbaar; van integratie van Indonesië in een Groot - Oost - Azië (waarvan met niet wist hoe het er precies uit moest gaan zien) kon geen sprake zijn. Concrete gedachten voor de inrichting van bestuur en samenleving van Indonesië waren er niet. Een kabinetsbesluit van 16 december 1941 gaf in grote lijnen de beleidsdoelen aan. Alle hulpbronnen moesten in dienst worden gesteld van de oorlogvoering; de zelfvoorzienend Groot -Oost Aziatische Gemeenschappelijke Welvaartssfeer diende tot stand te worden gebracht en tevens diende de economische slagkracht ven het keizerrijk versneld te worden opgevoerd. Dit alles moest gebeuren, ook als het ten koste ging van het levenspeil van de lokale bevolkingen overzee. De Japanners wilde Azië voor de Aziaten alleen. Daarom was het volgens hen nodig om de Europeanen uit het werelddeel te verdrijven, te interneren. Met het interneren van alle blank uitziende Nederlanders, zo’n 80.000 mannen, vrouwen en kinderen, wilde de Japanse bezetter alle westerse invloed uit de Indonesische samenleving weren. Dit was een tegenstrijdige maatregel, want op eilanden als Java en Sumatra werden meer dan 200.000 donkergetinte Nederlanders, de Indo’s niet geïnterneerd. Op hen werd druk uitgeoefend om samen te werken met de Japanse autoriteiten en zich aan te passen aan de Indonesische levenswijze. Veel Indo -mannen werden in de loop van 1943, vaak op grond van valse beschuldigingen van subversieve acties alsnog geïnterneerd, of gevangengezet. Hoe vreemd het ook klinkt, meestal was dat een opluchting voor hen. Op hun werk werden zij voortdurend gepest door de Indonesiërs, die vonden dat zij ook tot de koloniale overheersers behoorden, en geïntimideerd door de Japanners, die hen bleven wantrouwen. Dat deel van hen dat uiteindelijk als politieke gevangene werd vastgezet, is zwaar mishandeld door de Kempeitai, de Japanse militaire politie. ‘Internering dat was iets waarvan je dacht dat het je nooit zou overkomen’, schreef een Nederlandse vrouw in het bezette Indië in haar dagboek, toen ze net voor de Kerstdagen in 1942 een oproep kreeg van de Japanse autoriteiten om zich te melden voor het beschermingskamp voor Nederlandse onderdanen. Zij was een van de vele vrouwen en kinderen die zich eind december 1942 naar een daartoe aangegeven locatie, een school, kazerne, of nieuw opgezette koeliebarakken, moest begeven om te worden geïnterneerd. Een matras, soms een kast, enkele potten en pannen en voor de kinderen een po was alles wat de vrouwen mee mochten nemen het kamp in. Eerder waren de Nederlandse mannen al geïnterneerd als krijgsgevangene of burger. Pas in 1943 zou een groot deel van de 40.000 Nederlandse krijgsgevangenen worden tewerkgesteld in en buiten Nederlands - Indië. Voor de 80.000 Nederlandse burgers in de kampen verslechterde de levensomstandigheden in de loop van 1944 onrustbarend. Het voortdurend gebrek aan voedsel en het ontbereken van geschikte geneesmiddelen maakten veel slachtoffers onder de jonge kinderen en de oudere mannen en vrouwen. Door het concentreren van zoveel mogelijk geïnterneerden in een aantal mannen en vrouwenkampen werd de situatie in hygiënisch, medisch en sociaal opzicht vaak onhoudbaar, In de loop van 1944 werden ook alle jongens van tien jaar ouder in afzonderlijke jongenskampen ondergebracht. Bij de capitulatie van Japan in augustus 1945 was er geen enkele geïnterneerde meer te vinden, die niet een van de meest voorkomende kampziekten leed: bacillaire dysenterie, beriberi, hongeroedeem. Voor de Nederlandse burgers buiten de kampen was de situatie niet veel beter. Ook zij hadden, net als Indonesiërs, te kampen met ondervoeding en ziekten die door gebrek aan medicijnen niet behandeld konden worden. De door atoombommen afgedwongen overgave heeft honderdduizenden Japanse burgers het leven gekost, maar tegelijkertijd het leven van zeer vele burgers en militairen in de door Japan bezette gebieden in Azië gered. Hoofdstuk 2 2.1 Vincent Mahieu Vincent Mahieu ook wel Tjalie Robinson, werd geboren met de naam J.J.(Jan) Th. Boon. Hij werd op 10 januari 1911 geboren in Nijmegen. Zijn vader was een Hollander en zijn moeder was Indische. Hij schreef onder andere Piekerans van een straatslijper, Tjies , Tjoek, Ik en Bentiet, Piekerans bij een voorplaat. Boeken die vooral gaan over Indische mensen en typische Indische cultuur. Hij is een schrijver van de eerste generatie, die dus ook in een Japans kamp heeft gezeten. Drie en een half jaar heeft hij vast gezeten. Het boek Schat, schot, schat, is een bundel die bestaat uit zes vertellingen. Twee verhalen van voor de oorlog, twee van tijdens de oorlog, een tijdens de Bersiap en een van na de oorlog. Deze verhalen zijn wel realistisch, maar anders dan bijvoorbeeld Bezonken Rood. De hoofdpersonen in de laatste verhalen zijn strijdbare Indo’s. Het verhaal wat ik heb gelezen heet Sonja. Sonja gaat over twee mannen. De eerste is Marcel Blondeau, een echte “djago”. Een opschepper, macho, vechtersbaas, maar populair, trouw en met een klein hart. De andere persoon is de twee keer zo oude Rudi, hij is een van de ouderen in het kamp. Hij zegt niet veel, en is erg treurig. Marcel noemt hem Ome Ruud, ook omdat hij vindt dat zij een speciale band hebben. Wat Marcel niet weet is, is dat hij ooit met de jonge vrouw van Rudi is vreemdgegaan. Rudi weet dit wel, omdat hij in een van de opschepverhalen van Marcel, duidelijk zijn vrouw Sonja herkende. Hij besluit daarom Marcel te vermoordden, want wat is nou een betere tijd om iemand te vermoorden dan tijdens een oorlog? Het dagelijks leven in het kamp
Er worden twee mannenkampen beschreven. Het is niet duidelijk waar de eerste is, maar het tweede kamp bevindt zich in Singapore. “Ze gingen ten slotte samen op transport. Ze zaten een lange tijd in het Changi-kamp bij Singapore. En voor een derde kamp: “En op een dag werd er een transport bijeengetrommeld voor vertrek ergens naar buiten en dat zou hoofdzakelijk uit B3 mensen bestaan.” (Mahieu, 1990,P.55) Het kamp wordt heel vaak als heel eng en agressief uitgebeeld. In hun bed konden ze het geschreeuw horen. Maar de mensen in het kamp gingen eraan wennen. “Men had weegevoel maar was ook wrevelig: wie had daar nou weer zitten roken tegen het verbod in? Of had vergeten stof op te ruimen? Het was wel allemaal schreeuwend onrechtvaardig dat je voor zo’n licht vergrijp zo afgetuigd werd, maar zo was het nu eenmaal en als iedereen zich nu maar behoorlijk gedroeg, zou het op het laatst wel loslopen met al die ellende.” (P.40) De mannen hadden hun trots verloren, en wilden gewoon deze periode doorlopen, zonder teveel problemen. “De eerste gemengde gevoelens van vernedering, van haat en zelfs van angst, waren op den duur toch wel afgesleten. Dit was een habitus geworden. Eens kwam er toch nog wel een afrekening.” (P.40) Straffen in het kamp
De straffen van de Japanners waren keihard. Als Rudi merkt dat Marcel zijn haar laat groeien ondanks het verbod van de Japanners, laat hij zijn haar ook groeien. Omdat Rudi een oude man is geeft de sergeant hem geen harde maar toch een goede klap, omdat zijn haar te lang is. Maar als Marcel zijn muts af moet doen, en zijn keurige scheiding tevoorschijn komt, en hij vooral niet bang kijkt, beginnen de Japanners weer. “Marcel is jong en sterk en kijkt bovendien niet bang. Dat is een kolfje naar de hand van Zeno, en met toestemming van luitenant Suzuki begint hij op de recht in de houding staande Marcel los te beuken met een halve bamboe, schreeuwend als een bezetene. Het bloed springt Marcel uit verscheidene wonden in het gezicht en op het hoofd.” (P.47) Suzuki laat het stoppen en laat een tolk uitleggen wat er komen zal. “Celstraf, onthouding van voedsel, opsluiting in ‘de kooi’, stokslagen en de doodstraf voor rebellie worden in het vooruitzicht gesteld. Tenslotte wordt gedreigd met de meest effectieve straf: de hele barak wordt afgeranseld als het weer gebeurt.” (p.47) Als Marcel tijdens het terugmarcheren een opgerold briefje opraapt, wat een passerende vrouw gooit, wordt weer duidelijk hoe hard de Japanners in dit verhaal zijn. “Yamaguchi laat zeggen dat hij drie willekeurige jongens uit de groep zal neerschieten, als het briefje niet te voorschijn komt.”(P.49) Niemand zegt op dat moment wat, totdat Rudi uit de groep wordt gehaald en op zijn hoofd wordt geslagen. Op dat moment zegt Marcel dat hij het gedaan heeft. “Yamaguchi kreeg een aanval van razernij. Met zijn samoeraizwaard in de schede ranselde hij op Marcel los tot hij er moe van was en hijgend en schuimbekkend ophield.’’(P.49) Het werk in het kamp
Het werk wat de krijgsgevangenen in dit verhaal moesten doen verschilt van kamp. Ze moesten vooral werk doen, waardoor de Japanners beter hun oorlog konden voeren. In het eerste kamp lees je dat ze zogenaamde ‘corveeën’ moesten doen. Die ‘corveeën’ hielden b.v. bomen hakken in, en kisten met ammunitie verplaatsen, maar ook werken in de keuken. Maar in het laatste kamp is het veel zwaarder. Als Marcel (door dysenterie) en Ruud (door allebei in een slechte fysieke staat zijn, worden ze aangewezen voor een ander kamp in Singapore. Ze zien dan in de stad, dat de Japanners flink door de geallieerden zijn aangepakt. Ze zien een teken van victorie. Maar niets is minder waar. ``Niemand wist dat zij de verschrikkelijkste tijd uit hun gevangenschap zouden meemaken. Was dit niet een werkgroep van fysiek zwakken?’’ ‘’Toen kwam het werk: graven van loopgraven, grachten, mitrailleurstellingen, vluchttunnels in heuvels; opwerpen van schansen en dijken; bomen vellen en bezagen voor tunnelbeschoeiingen, Japanse voorraadschuren diep in de bossen volstapelen met munitie en andere zaken (amarilpoeder, glas, tinschuitjes). Er werd gewerkt in een krankzinnig tempo, soms veertien uren aan één stuk.’’ (P.56) De voeding
De voeding in de kampen, is in de eerste jaren nog wel te doen. De gevangenen krijgen net genoeg eten om te overleven. Maar ze kunnen b.v. wel ‘extraatjes’ verdienen of krijgen. Marcel een harde werker, is ook populair bij sommige Japanse soldaten, en kan hij daarom aan ‘extraatjes’ komen. ``Maar merkwaardig genoeg houdt Marcel oom Ruud de hand boven het hoofd’’. ‘’Daarom geeft hij van zijn extraatjes altijd wat aan oom Ruud. Die vaak weigert. Maar Marcel wint altijd en als hij zegt: ‘Verdomme oom Ruud, vreet toch alles wat je kan zolang het nog kan. Je moet goddomme blijven leven sèh!’, later als niemand het ziet, eet Rudi dan toch wel.’’ (p.48) In het laatste kamp(waar in de vorige alinea over het werk wordt gesproken) was de voeding erg slecht. En het was ieder voor zich, iedereen probeerde te overleven. ``Er was echter één ellende die gemakkelijk boven alles domineerde: de honger. Een ongevaarlijke kwaal die met één goede maaltijd te verslaan leek .’’. ‘’Het was goed als er veel stierven; dan kwam er meer voedsel voor de levenden beschikbaar.’’ Het leven werd dus keihard, en sommigen waagden hun leven om eten te stelen. ``Marcel was een van die weinigen die niet ondergingen. Omdat ze op roof uitgingen. In de rustpauzes van de corveeën of ’s nachts kroop hij door de kawat, liep mijlen ver naar een groente- en vruchtentuin en sloeg zijn slag. Hij deed dit met een fabelachtige vermetelheid, die voor hemzelf geen vermetelheid was: wie geen eten krijgt, moet het stelen. Sla nooit een kans over, want je weet nooit hoe lang het duurt voordat er weer een kans komt.’’ (p.56-p.57) -Mannen in een krijgsgevangenkamp. Ziektes

In het laatste kamp ging de honger gepaard met veel ziektes. “De voeding ging hand over hand achteruit en tot overmaat van ramp bleek het kamp niet ver te liggen van een moeras en begon al spoedig de malaria zijn aanvallen te ondernemen. Hongeroedeem en beri-beri, bacillaire en amoebedysenterie kwamen de ellende vergroten. Het kwam allemaal natuurlijk niet tegelijkertijd. De verergering trad steelsgewijs verder, maar met een hardnekkige successie van dag over dag.”(p.56) Ook kregen de mannen ziektes als ze op zoek gingen naar voedsel. “Velen werden in het zoeken naar die maaltijd onverhoeds van de benen geslagen door een ongemerkt naderbij geslopen ziekte”(p.56) Het zware werk deed niet veel goeds aan de gezondheid van de gevangenen. “Om zes uur en geen minuut eerder aanvaardden ze de terugtocht. Marcel droeg oom Ruud op zijn rug, de sterke onderarmen onder Rudi’s knieholten, Rudi’s armen om zijn sterke nek. Het motregende de duisternis viel snel. Langs de eindeloze kronkelpaden, ravijnen in en uit, heuvels op en af, liep de lange ketting van halfnaakte mannen, sjokkend en schuifelend, de dunne armen over de bibberende borstkas gekruist, de hoofden gebogen, de enkels onwaarschijnlijk dik van de beri-beri. Niemand praatte, niemand dacht zelfs. Men liep maar.”(p.63) Na de capitulatie, komen alle gevangenen in Singapore terecht. Daar worden ze veel beter behandeld dan in het kampziekenhuis. “Maar in Singapore namen ze hem flink onder handen. Hij kreeg melk, milde vruchtensappen, speciale voedingspreparaten, vitamine injecties. Zelfs de stervenden werden weer levend.”(p.64) Conclusie
Het is te merken dat Jan Boon (pseudoniemen:Vincent Mahieu, Tjalie Robinson) in een kamp heeft gezeten. Zoals hij het kamp beschrijft, klinkt het erg hard en realistisch. Het boek klinkt realistischer dan dat van Jeroen Brouwers. Mede doordat Jeroen Brouwers zulke enge en harde dingen schrijft, dat je denkt: ``Dat kan nooit waar zijn´´. En Rudy Kousbroek schrijft weer niet esthetisch genoeg, om er in te geloven. Ik vind dat Sonja van Vincent Mahieu een goed verhaal is, want het is op een zo’n manier geschreven is, alsof de lezer degene is die het allemaal ziet en opschrijft. Jan Boon heeft Schat, schot, schat waarschijnlijk geschreven, met dezelfde bedoeling waarmee hij het blad Tong Tong (Moesson) in juli 1956 en de Pasar Malam Besar (een jaarlijks Indisch evenement in Den Haag) heeft bedacht. Hij wilde de Indo’s dichter bij elkaar krijgen, en ze trots laten zijn op hun cultuur. Hij wilde dat de Indo’s hun problemen lieten horen en hun cultuur niet weg lieten assimileren. Tot zijn dood in 1974 gaf Tjalie Robinson (vanaf 1956 leefde hij ook met deze naam) zijn hart en ziel aan de Indische gemeenschap. 2.2 Jeroen Brouwers - Bezonken rood Jeroen Brouwers werd op 30 april 1940 geboren in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands - Indië (tegenwoordig Jakarta, Indonesië). Na twee broers en een zus was Jeroen het vierde kind van Jacques Theodorus Maria Brouwers (boekhouders bij een architectenbureau) en Henriette Elisabeth Maria van Maaren (dochter van de musicus Leo van Maaren). Later werd nog een broertje geboren. Na de Japanse invasie in 1943 capituleerde het Koninklijk Nederlandsch Indisch leger (KNIL), en werd vader Brouwers overgebracht naar het krijgsgevangenkamp in de buurt van Tokio. Enkele maanden later belandde Jeroen met zijn grootmoeder, zijn moeder en zus in Japanse interneringskampen. Eerst in kamp Kramat, later in kamp Tjideng, in een buitenwijk van Batavia. Zijn grootouders overleefden de kampen niet. Na de oorlog keerde mevrouw Brouwers met haar kinderen terug naar Nederland. Tot zijn tiende jaar woonde Jeroen bij zijn ouders in Den osch. Daarna kwam hij terecht op diverse rooms-katholieke kostscholen. Hij haalde zijn mulodiploma (nu mavo) in Delft. De boeken van Jeroen Brouwers gaan over zijn eigen leven. Zijn boeken moeten volgens hem dienen om zijn leven en de wereld te ontraadselen. Dit boek behoort dan ook tot de verwerkingsliteratuur. Hij probeert door middel van het schrijven zijn belevenissen en herinneringen te verwerken, te ordenen. Bezonken Rood is een sterk autobiografisch psychologische roman. Hij vertelt zijn eigen ervaringen. Jeroen Brouwers heeft met Bezonken rood, geschreven naar aanleiding van de dood van zijn moeder. Het gaat hier om de oorsprong van zijn tragisch, schuldig "levensbesef" en zijn heimwee naar zijn moeder, naar zijn verleden met haar. Die hebben iets te maken met een kampsyndroom en de daarmee samenhangende verhouding tot zijn moeder. Het dagelijks leven in de kampen
Voedsel was er nauwelijks in het kamp, tenminste niet voor de gevangenen. Men moest de dag zien door te komen met een smakeloze, kleurloze brij, boeboer genaamd. Als er eens een lading voedsel in het kamp werd binnengebracht namen de bewakers alles in beslag of ze gooiden het voedsel gewoon in een kuil of staken de kar in brand, gewoon om de gevangenen te pesten. Als iemand nog probeerde het voedsel te redden ging de persoon de kuil in werd hij op een wrede manier gestraft. Zo werden de gevangenen bijvoorbeeld geschopt en geslagen tot ze overal bloedden of ze moesten de hele dag naakt in de brandende zon op het kampplein staan. Iedereen had zijn eigen plaatsje. Zo had het gezin van Jeroen een slaapplaats in en op een keukenaanrecht. Als er iemand stierf in het kamp, werd er gevochten om de bezittingen van de overledene. Brouwers grootmoeder stierf tijdens de "kikkersprongen" waartoe ze gedwongen werden door de bewakers. In de brandende zon moesten alle kampleden buiten kikkersprongen maken, en tegelijkertijd ‘kwaak, kwaak’ roepen. “Op het Koempoelanplein vol kwakende vrouwenkikkers en kinderkikkers zag ik mijn grootmoeder, die door mijn moeder en een andere vrouw bij het kikkeren werd geholpen, op zeker ogenblik voorover kantelden. Ik hoorde de zucht die haar daarbij ontsnapte, en die temidden van het gekwaak uit de duizenden monden om ons heen klonk alsof ze zong. Haar gezicht was zo bezweet dat het was of ze een vloeibaar masker droeg dat in druppels en stralen van haar af viel.”(2002:63) Als iemand niet meer verder kon kreeg hij een pak slaag van de bewakers en op die manier is ook Jeroens grootmoeder overleden. Soms moest hij samen met de andere kinderen uit het kamp gaan werken. Ze moesten in lange rijen gaan staan en keihard werken. Over het algemeen beschrijft Jeroen Brouwers erg heftige herinneringen aan het kamp. Mensen hadden het zwaar en werden gedwongen tot het doen van belachelijke dingen, zoals het kikkeren. Mensen hadden altijd honger en er braken de ergste ziektes uit. Herinneringen
Jeroen Brouwers herinnert zich alleen maar slechte dingen over het kamp. Deze herinneringen hebben voor een trauma gezorgd. Hij heeft nog steeds angstaanvallen. “Toen ik even later opnieuw aan het huiskamerraam stond, voelde ik de rust en onverschilligheid in mij dalen. Ik zag dat ik al uit mijzelf was weggeleid: aan de andere kant van het raam, op minder dan een meter van mij vandaan, stond misschien mijn andere, door angst bevangen ik, - in ieder geval stond daar een naakte vent in de mist, wiens gezicht uit de brijachtige viscositeir bestond die bezig was in klodders van hem af te druipen.” (2002:13) Wat Jeroen zichzelf het meeste verwijt is zijn ongevoeligheid. Alle dingen die hij vroeger in het kamp heeft meegemaakt deden hem niets. Hij haat zichzelf omdat hij niet eens van zijn moeder kon houden. “Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden.”(2002:19) Misschien wel de beroemdste zin uit dit boek. Het laat zien dat hij niet meer van zijn moeder kon houden. Waarschijnlijk uit zelfbescherming, want als hij van haar houdt, zou het niet aankunnen om zijn moeder mishandeld te zien worden. Als hij maar niet van zijn moeder houdt, zal het hem ook niets doen. Als zijn vriendinnetje in het kamp sterft doet het hem niets. Als hij nu terug kijkt op het kamp verwijt hij zichzelf enorm dat het hem allemaal niets deed. Het eelt van zijn voeten, een aspect dat vaak in het boek voorkomt, verwijst ook naar zijn ongevoeligheid. “Uit wroeging voor mijn gevoelloosheid heb ik Liza gestreeld, ik heb niet gezegd dat ik vond dat zij eigenlijk zo wreed en achteloos als mogelijk was door mij op haar eigen eettafel of keukenaanrecht zou moeten worden verkracht.” (2002:53) Als hij later op deze gedachte terugkijkt, voelt hij zich ontzettend schuldig. “Niets bestaat wat niet iets anders aanraakt.” (2002:7) Een mens heeft aanrakingen nodig, contact. Maar dat is juist Wat Jeroen Brouwers niet kan. Dat is het probleem, hij sluit zich af, terwijl hij zo graag wilt bestaan. Stijl
Jeroen Brouwers beschrijft veel heftige en gruwelijke dingen. Hij beschrijft het alsof het normaal is, omdat het in die tijd ook allemaal normaal was, verkrachtingen, moord en zware straffen. Voor hem was dood normaal geworden, het deed hem ook helemaal niets meer. Zijn stijl is ongenuanceerd, hij draait er niet om heen, hij vertelt het zoals het was. Er was moord, je werd gestraft om de meest belachelijke dingen, vrouwen werden verkracht en gemarteld. Het was normaal. De functie van deze stijl is natuurlijk shockeren. De lezer schrikt van de heftige gebeurtenissen, terwijl het voor Jeroen heel normaal was. Dat accentueert het gruwelijke leven dat de mensen daar leidden in de kampen. Conclusie
Dit boek is niet te vergelijken met bijvoorbeeld Terug naar Negri Pan Erkoms van Rudy Kousbroek. Het beschrijft de meest gruwelijke situaties en straffen. Jeroen Brouwers is vaak verwijt, onder andere door Rudy Kousbroek, dat hij in dit boek overdrijft. Af en toe komt het verhaal onrealistisch over. Het maakt het verhaal heftig en soms zwaar om te lezen. De verwijten van Rudy Kousbroek zijn te begrijpen. Soms geloof je niet dat iets dergelijks wat Brouwers schrijft waar kan zijn. In dit verhaal is de omslag van liefde naar haat erg opmerkelijk. Jeroen Brouwers stopt van zijn moeder te houden, om zichzelf te beschermen. Zolang hij niet meer van haar houdt, zal het hem ook geen pijn doen, wanneer hij haar pijn ziet lijden. Je zou in ieder geval kunnen concluderen dat Jeroen Brouwers grote littekens aan de oorlog heeft overgehouden, littekens die nooit meer zullen verdwijnen. - Geinterneerde vrouwen buigen voor de Japanners in een kamp. 2.3 Rudy Koubroek - Terug naar Negri Pan Erkoms Rudy Kousbroek (Herman Rudolf) werd geboren op 1 november 1929 te Pemantang Siantar (Sumatra). Hij kwam na de Tweede Wereldoorlog met zijn ouders naar Nederland. Daar studeerde hij wis- en natuurkunde in Amsterdam. Hij woonde van 1950 tot 1971 in Parijs. In 1950 richtte hij met Remco Campert het literaire tijdschrift Braak op. Van 1971 tot 1979 woonde hij in Den Haag, daarna wederom in Parijs. In 1978 ontving hij de Staatsprijs voor Letterkunde, de P.C. Hooftprijs, voor zijn beschouwend proza. Hij is medewerker van NRC Handelsblad en schrijft voor Vrij Nederland. Terug naar Negri Pan Erkoms is het verslag van een reis die Kousbroek maakte naar Noord-Sumatra om te zien wat er na vijfendertig jaar nog over was van zijn land van herkomst, en vooral de plaatsen die in zijn leven zo'n belangrijke rol hebben gespeeld: zijn ouderlijk huis op de rubberonderneming, de internaten die hij bezocht, en tenslotte een aantal Japanse interneringskampen. De reizen op Sumatra zijn een reis door zijn geheugen; geleidelijk aan leert hij weer een beetje de weg in een huis dat er niet meer is. Dat levert ontroerend opgeschreven herinneringen op. Het dagelijks leven in de kampen

Brastagi
Rudy Kousbroek heeft op de plantersschoolvereniging gezeten de PSV, in eerste instantie een internaat, maar daarna een kamp van de Japanners, waar Rudy en zijn moeder samen in hebben gezeten. “De PSV (van Plantersschoolvereniging) was, zoals uit het voorgaande al mag blijken, in de eerste plaats een internaat. Die gebouwen hebben daar precies twintig jaar gestaan: ze kwamen gereed in 1926 en werden door brand vernietigd in 1946. Vier jaar van mijn leven heb ik er doorgebracht: van 1939 tot 1942 als internaatskind en daarna tot het eind ’43 geïnterneerd door de Japanners.” (Kousbroek, 1995:19-21) Rudy Kousbroek beschrijft dat het gebouw van de school erg kil en tochtig was. Contact met de Indonesiërs werd vermeden. In de tijd van voor de internering waren er allemaal regels waaraan de kinderen zich moesten houden. Ze werden bestraft om de raarste dingen. Kousbroek schrijft zelfs dat de internering beter was dan het internaat, omdat daar je gedachtes niet werden gecontroleerd, er werd je niets gedwongen te denken, in de tijd voor de internering was dat wel het geval: “Aan het hoofd van het internaat stond een echtpaar, de heer en mevrouw Ubu. Beiden waren fijn-Gristelijk; de uitwerking daarvan is in de beste gevallen al niet gunstig, maar op beperkte verstand van mevrouw Ubu had het een verwoestend effect: zij meende persoonlijk Gods Wil op Aarde te vertegenwoordigen, en in de uitvoer daarvan door niemand te mogen gehinderd. In het Internaatsreglement, opgesteld door de heer Ubu zelf, stond het als volgt geformuleerd: ‘De zorg voor de kinderen is opgedragen aan de Directrice.’ Dat hebben de kinderen geweten.” (1995:21) Waarschijnlijk heeft de moeder van Rudy Kousbroek dit gedicht geschreven over het kamp Brastagi (PSV). Brastagi, met je grauwe regenluchten, Brastagi, wat hebben wij nog te duchten, Voordat we jou voorgoed verlaten gaan
Zoodra we weer op vrije voeten staan? Wij haten jou, je modder en je regen, We hebben veel te veel daarvan gekregen. Je natte gore, vuile viezigheid. Wat heb ik vergeefs de zon verbeid. Je akelige, miezerige, kille kou, O, ‘k heb zoo door en door genoeg van jou. Hoe lig ik soms te rillen, hele nachten, Vergeefs mijn ogen sluitend om te trachten
De slaap te vatten, die niet komen wil, Al is het nog zoo rustig en stil. Hoe ijzig zijn de voeten onder ’t wachten
Terwijl we we naar wat zoele warmte smachten, En urenlang de lakens blijven kil, En ‘k aldoor op mijn tilam bibber... ril. En s’morgens wachten me mijn natte schoenen, Waar ‘k noodig nog de modder af moet boenen. De sokjes, allen nat van voor’ge dagen, En helpen ak’lig meee om te vertragen
Genezing van mijn nieren en mijn buik, Die werken als een oude lekke kruik. Los j’op, Brastagi, in je vieze modder, Zelfs aan mijn rok zie ‘k daar een vette klodder. Verdwijn, zoodat ‘k je later niet meer ken, Maar... wacht er mee, tot ik verdwenen ben. (1995:48) Dit geeft een duidelijk beeld van het leven in het kamp. Het was er dus kil en vochtig. Het is opmerkelijk in dit gedicht dat er niet gesproken wordt over de behandeling van de mensen in dit interneringskamp. Het lijkt of de schuld aan het gebouw zelf wordt gegeven, de honger maakt het alleen wat moeilijker. De mensen schijnen er dus veel meer moeite mee te hebben niet vrij te kunnen zijn, op een plek zijn, waar je helemaal niet wilt zijn. Dat zou logisch klinken, maar later in de bezettingstijd speelt honger een grotere rol. Soengai Sengkol
Op 30 mei 1943 was het tijd voor Rudy om te vertrekken naar een mannenkamp, hij was te oud om bij zijn moeder te blijven, en moest haar dus in Brastagi achterlaten. Hij vertrok naar het Soengai Sengol-kamp. Rudy Kousbroek schrijft niet negatief over dit kamp, eerder positief. Iets waarmee hij veel vijanden mee op de hals heeft gehaald. “Zoals ik al schreef waren de levensomstandigheden er niet slecht, vooral in het begin. (...) Dat was in de tijd dat er nog voedsel kon worden bijgekocht: wie geld had kwam niets te kort. Maar ook de rantsoenen, voor wie daarop was aangewezen, bleven nog lang voldoende; voor sommigen geïnterneerden was de gedwongen matigheid ongetwijfeld niet eens nadelig.” (1995:61) “Au fond schrijf ik dit alles om iets te rechtvaardigen dat helemaal geen rechtvaardiging behoeft: het jaar dat ik in Soengai Sengkol heb doorgebracht is een van de gelukkigste van mijn leven geweest.” (1995:62) Rudy schrijft eigenlijk alleen maar positief over dit kamp, iets wat misschien veroorzaakt werd door de opluchting weg te zijn uit het Barastagi kamp, dat altijd zo vochtig en kil was. “Hier scheen de hele dag de zon, zomaar voor niets. Eindelijk weer Indische temperaturen” (1995:63) Si Rengo-Rengo
In oktober 1944 vertrok Rudy met de andere kampleden uit het Soengai Sengkol-kamp. Een lange reis in een goederentrein bracht hen naar het Si Rengo Rengo-kamp. Over dit Kamp is Rudy een stuk minder mild. Hij ontmoet zijn vader hier ook weer. “Maar het feit dat de internering achteraf is te zien als een drama betekent niet dat het leven van dag tot dag in het kamp ook dramatisch was; het was vooral een periode van monotonie en mentale leegte.” “En dan is de omstandigheid die ik in alle eerlijkheid moet herhalen, hoewel ik weet dat het sommige mensen razend maakt, namelijk dat mijn verblijf op de Nederlandse kostscholen op de Oostkust mij als het ware gevaccineerd had voor de ellende van de internering.” “De internering was een periode van uitzichtloosheid, vooral in het jaar Si Rengo Rengo ervaar ik gevoelsmatig als een leeg fort, je zit er in verschanst maar er is haast niets over te vertellen. Ik vind het moeilijk er over te praten, het beschaamt me.” (1995:191) Dit kamp was heftiger als het vorige kamp voor Rudy. De honger was erger, de ziektes en de straffen. “Of ik zelf dysenterie gehad heb – dat mag vreemd klinken, dat weet ik niet meer. Het moet wel. Mijn vader in elk geval twee keer en dat weet ik nog heel goed, want ik was buiten mijzelf van angst. Dat hij niet dood is gegaan is misschien te danken aan het feit dat ik hem veel Japanse thee met zout liet drinken (...)” (1995:195) De Jappen waren er strenger en je kreeg slaag voor dingen die je zelf misschien niet eens gedaan had. “Al veel eerder was een van de hongs begonnen scheef te zakken. De Japanners werden er bij geroepen en die begonnen met iedereen die in de buurt was een pak ransel te geven. Ziedaar nu een voorbeeld van de bescherming die ik aan mijn kostschooltijd dankte – ik had het kunnen het voorspellen: wanneer je mensen die macht over je hebben confronteert met een beschamende consequentie van hun eigen handelingen is hun onmiddellijke reactie er op te timmeren. (...) Uiteraard moesten we toch zelf zorgen dat het weer goed kwam, onder bedreiging met strange straffen als er iets mis zou gaan.” (1995:199) Ziektes
De meest voorkomende ziekte was toch wel dysenterie. Een ernstige vorm van diarree. “Of ik zelf dysenterie heb gehad – dat mag vreemd klinken, dat weet ik niet meer. Het moet wel. Mijn vader in elk geval twee keer en dat weet ik nog heel goed, want ik was buiten mijzelf van angst. Dat hij niet si dood gegaan is misschien te danken aan het feit dat ik hem Japanse thee met zout liet drinken, net als we op het Tjankkol-veld deden, want ik had op grond van eigen ervaringen de indruk gekregen dat het hielp tegen diarree. Gewone diarree, zoals je in het kamp vaak had, niet dysenterie. Of je dysenterie had werd door de artsen bepaald, dan moest je een klapperdop met ontlasting brengen, en dan kreeg je later het vonnis te horen. Soms werd je meteen in de ziekenbarak opgenomen, maar soms ook niet en dan was het een marteling om zo’n twintig, dertig keer per dag of soms nog vaker naar de latrines te moeten. Ik heb een vage herinnering hoe ik daar maar bleef wachten op de volgende kramp, dat zal dus toch wel dysenterie geweest zijn.” (1995:195) Deze ziekte zorgde uiteraard voor veel besmettingen omdat het zeker niet goed gesteld was met de hygiënische voorzieningen. In tegenstelling tot wat volgens Rudy Jousbroek veel ex-geïnterneerden beweerden, zegt Kousbroek dat de Japanners wel degelijk begaan waren met het lot van de gevangenen. “Toch blijkt er op een paradoxale manier ook uit de Japanners beaamden een zekere verantwoordelijkheid voor ons te hebben. Ze hadden ook hun schouders op kunnen halen en zeggen: creperen jullie maar. Het blijkt uit het feit dat meermalen en Japans medische team naar het kamp kwam om ons te vaccineren, onder andere toen er geruchten van cholera waren. Dat hadden ze voor hetzelfde geld, nee, voor minder, kunnen nalaten.” (1995:200) Zelfs voor het feit dat er geen medicijnen door de Japanners verschaft werden, komt Rudy Kousbroek op. “Wat de Japanners zwaar moet worden aangerekend, zo heb ik geschreven, is dat zo ons geen medicijnen verstrekten. Na de oorlog bleken er goedangs vol kinine en Degenan te zijn. Maar dat ze ons daar niets van gaven is denk ik toch niet uit berekening, of op grond van een of ander monstrueus plan zich van ons te ontdoen, al zijn er nog steeds mensen die graag die gedachte koesteren. De reden dat het niet bij hen opkwam ons daarvan te geven was dat het militaire voorraden waren, en daar iets aan onttrekken betekende in de militaire manier van denken waarschijnlijk een vorm van sabotage; ik vermoed dat ieder denken daar eenvoudig ophield; de Keizerlijke militaire reserves waren onraakbaar en niemand had de bevoegdheid er iets aan te onttrekken.” (1995:201) Rudy Kousbroek geeft niet zozeer de schuld aan de Japanners in het kamp, zij deden wat hen werd opgedragen. Dit is een duidelijk verschil met bijvoorbeeld Jeroen Brouwers, die zijn grote haat uit op de Jappen. “Op het eind ging het hard, in de laatste twee maanden stierven ongeveer evenveel mensen als in de tien daarvoor, en ook na de bevrijding ging het nog een poosje door.” (1995:201) Het is algemeen bekend dat er immens veel doden zijn gevallen in de interneringskampen door honger, gebrek aan hygiëne en straffen. Herinneringen

Dit boek valt duidelijk in de categorie verwerkingsliteratuur. In dit boek gaat rudy Kousbroek op reis in Indonesië, naar alle plekken waar hij gewoond heeft en geïnterneerd is geweest. Het is een reis naar zichzelf. Hij probeert alle herinneringen een plekje te geven. “Het antwoord op de vraag wat je nu precies zoekt, zo werd mij pas jaren later duidelijk, is je eigen graf. Je dwaalt rond zoals een revenant, een dolende geest, die zoekt naar zijn eigen lichaam om er weer in terug te kunnen keren, maar ook zoals een archeoloog die graaft tussen de overblijfselen van een sinds lang verdwenen civilisatie. Je bent je eigen schim, en tegelijk ben je Carter, die de grafkamer van Toetankamon zal vinden, met het gebalsemde lichaam er nog in, het gezicht nog herkenbaar.” (1995:18) Hij zoekt naar herinneringen, aanknopingspunten om zijn verleden aan elkaar aan te sluiten, om zijn herinneringen samen te brengen tot een helder verhaal. “Het terugzien daarvan heeft het karakter van een bewijs: het heeft dus echt bestaan, het is allemaal werkelijk zo gebeurd als uit schaarse overgebleven documenten blijkt. En toch is er iets dat niet klopt. Het is alsof de dingen die niet meer binnen willen laten, alsof ze zeggen: je bent er nu wel in geslaagd ons terug te vinden, maar haal je maar niets in je hoofd: jij herinnert je ons nog wel maar wij jou niet, je komt er niet meer in.” (1995:11) Dit is een duidelijke verwoording van wat hij voelt. Hij ziet de dingen, de plaatsen terug, anders dan hij zich herinnert. Alles is veranderd. Dat komt telkens terug in het boek. Alle kampen zijn verdwenen, niets verwijst meer naar de tijd waarin Kousbroek zelf heeft gezeten. Conclusie
Rudy Kousbroek schrijft heel erg realistisch, en dat is ook precies zijn streven. Hij wil alles verantwoorden en bewijzen. Dat is te zien aan alle voetnoten, bronnen en verwijzingen hij gebruikt voor bijna alles wat zegt. Hij wil niet dat mensen over hem zeggen dat hij bepaalde dingen heeft overdreven, waar hij Jeroen Brouwers juist wel van beschuldigt. Het klinkt misschien raar, maar vergeleken met het boek van Jeroen Brouwers, is het allemaal niet zo heftig. Er gebeurt eigenlijk niet zoveel. Hij zegt zelf dat het kamp eerder saai dan gruwelijk is. Dat is toch wel een heel groot verschil met Jeroen Brouwers. Rudy Kousbroek is in conflict met wat hij zich herinnert, en wat hij zich wil herinneren. Bepaalde dingen weet hij niet meer, die hij zo graag weer zou willen weten. Het kan zijn Kousbroek heftige of gruwelijke dingen heeft weggestopt. Hij wilde het vergeten, en dat is hij ook vergeten. Je hoort vaak dat mensen die heel erge dingen mee hebben gemaakt, dat allemaal diep wegstoppen in de hoopt nooit meer te kunnen herinneren, uit zelfbescherming. 2.4 Polemiek Jeroen Brouwers en Rudy Kousbroek De spraakmakende pennenstrijd tussen Jeroen Brouwers en Rusy Kousbroek, is ontstaan doordat Rudy Kousbroek Brouwers verweet dat hij alles te veel zou overdrijven. Hij zou niet de werkelijkheid beschrijven, maar alles erger maken dan het was. “Het Indische Kampsyndroom, zo heb ik al vaker betoogd, is de onwil om na te gaan hoe het werkelijk geweest is en liever vast te houden aan een onwaarachtige voorstelling van zaken, aan een mythe.” (Rudy Kousbroek, 1992:445) Reactie van Jeroen Brouwers hierop is: “Een kampsyndroom ofzo, dat heb ik niet. Nee. Ik heb ook nooit geflirt met mijn leed. Dat is mij overkomen, ja, zoals een kind van drie, vier, vijf het leven nu eenmaal ervaart. Je vraagt je niks af. Alles is doodgewoon op die leeftijd. Ik heb daar geen tik aan overgehouden. Ik ben niet getraumatiseerd. Als ik het wel ben, dan door die kostscholen.” (Moesson, 2000: jrg.44: 23-25) Jeroen Brouwers zegt zelf: “De boeken die ik heb geschreven vormen mijn biografie, zij zijn de voetstappen die ik nalaat op mijn weg. Al mijn boeken zijn autobiografisch en niettemin alle gelogen, – ik schrijf dan ook niet historie, maar literatuur: de mijne. Ik ben de verhalen die ik vertel. Niet ik wil mijzelf 'overleven', ik zou willen dat mijn boeken mij overleefden: dit is de enige reden waarom ik schrijf. Misschien slaag ik in mijn opzet, misschien niet – in beide gevallen zijn mijn persoon en mijn levensloop niet van belang." (uit een interview met door Tom van Deel, in Bij het schrijven, 1979, op blz. 119-120) “Verkrachtingen – Brouwers beschrijft er niet een, maar meerdere. Mishandelingen, wreedheden, moorden, ondraaglijk om te lezen. Is dat allemaal echt gebeurd? Dat is de vraag niet. De vraag waarom het gaat is niet: Waar of niet waar. Daarover is, zoals ik al zei, geen enkele twijfel; iedereen die de omstandigheden gekend heeft weet het (of hij het toegeeft of niet) : Het is niet waar. Het werkelijke dilemma is van een ander soort. Het is het dilemma: fantasme of leugen.” (...) “Zo zou je hier kunnen zeggen: Het thema van het boek is dat Brouwers als kind zijn moeder vernederd heeft gezien en dat de herinnering daaraan hem ondraaglijk is. Zoiets kan je alleen maar respecteren. Of alles werkelijk zo is gebeurd als hij het vertelt, doet er weinig toe: Het is een roman, een fictieve reconstructie die een persoonlijke waarheid uitdrukt.”(1992:448) “ Ook Bouwers heeft de pretentie dat in zijn boek een objectieve werkelijkheid wordt beschreven die ‘tot dusver altijd gerelativeerd werd’, ‘uit angst voor huilerigheid en pathos’. Zowel in het boek zelf als in het interview (in de Haagse Post van 7-11-’81) wordt dat in zoveel woorden gezegd. Brouwers beroept zich zelfs op een ‘polemische toon’, bedoeld om de waarheid van deze dingen kracht bij te zetten. Maar het is de waarheid niet, het is een mythe, het oude liedje, het Oost-Indische kampsyndroom.”(1992:449) “Bezonken Rood is de zoveelste poging tot intimidatie, en het mechanisme van: spreek me niet tegen want ik heb zoveel geleden wordt er schaamtelozer en gewelddadiger in gemanipuleerd dan ooit.” (1992:449) Eigenlijk maakt Kousbroek Brouwers belachelijk. Het kan volgens hem nooit waar zijn wat hij allemaal schrijft over het kamp. Hij moet volgens hem niet beweren dat hij de waarheid spreekt, als hij dat niet doet. Brouwers verdedigt zichzelf door te zeggen dat hij alleen maar opschrijft hoe hij het ervaren heeft. Hij kan niet zeggen of hij het werkelijk heeft meegemaakt of niet, want dat is totaal niet van belang. Hij schrijft, zoals hij dat zelf zegt, geen historie, maar literatuur. De negatieve reacties op het boek Bezonken Rood waren vooral afkomstig van mensen die zelf in een Jappenkamp hadden gezeten. Ze reageerden waarschijnlijk zo fel, vanwege het grote onbegrip voor wat er in de Japanse kampen was gebeurd. Hoofdstuk 3 3.1 Marion Bloem - Vaders van betekenis Geboren 24 augustus 1952 te Arnhem. Kind van Indische ouders die in december 1950 naar Nederland zijn gekomen. Zij is dus een typische tweede generatie schrijfster. Ze zat in Soesterberg op de lagere school. In 1983 verscheen ook haar documentaire Het land van mijn ouders waarmee ze wekenlang uitverkochte zalen haalde in Nederlandse filmhuizen, en die door de IKON werd uitgezonden. Naast een groot aantal romans, verhalen-, en dichtbundels, jeugdromans en kinderboekjes, maakte zij een aantal opvallende film en tv-producties. Vaders van betekenis gaat over een jonge Indische schrijfster, Babs, die sinds haar jeugd steeds het verzoek van haar vader krijgt, een boek over hem en haar ooms te schrijven, ofte wel de geschiedenis van de Indo. Na de dood van haar lievelingsoom (Tjok) brengt haar vader haar een plastic tas, met daarin zoals hij zegt: “de erfenis van oom Tjok. Met deze erfenis vertrekt ze geheel alleen naar Bali, op advies van haar Hollandse echtgenoot, “om eindelijk weer eens een roman te schrijven”. Vaders van betekenis gaat vooral over het vaak minder leuke verleden van Indische mensen. Toen ik begon met het lezen van dit boek had ik niet het idee, dat ik het kon gebruiken voor mijn werkstuk, het is een zeer uitgebreid boek en er zit heel veel geschiedenis in verwerkt. Ik heb voor deze paragraaf de nuttige delen van het boek – die over de Tweede Wereldoorlog in Nederlands -Indië - gebruikt. De ikpersoon in dit boek schrijft over de ervaringen van de hele familie. Het dagelijks leven in het vrouwenkamp
Als Babs in gesprek is met haar Tante Zus in gesprek is tijdens de afwas, vertelt haar tante haar dit. “Mijn tante Zus gestimuleerd door de verhalen van mijn vader en oom Tjok, vertelde mij tijdens de afwas – zij deed de borden in het sop, ik droogde af, waarbij ze begon met voor te doen hoe zij vroeger in het kamp de eetbakjes niet met zeepsop maar met as schoonmaakte – hoe zij in het vrouwenkamp in Semarang ’s ochtends regelmatig vrouwen in de wc’s gevonden had die zich de polsen hadden doorgesneden en met hun armen in de pot hingen. Ze keek niet meer op van de vrouwen die met de tikar werden weggereden en begraven. ‘We worstelden ons doelloos door de dag, voort naar de volgende, honger in onze ogen, en slechts één gedachte: hoe krijg ik mijn maag gevuld.’ ”(Bloem, 1989, blz.120) “Het ergste, zei ze, vond ze het als die jongens, die dan al twaalf waren, te oud voor het vrouwenkamp, uit de armen van de moeders werden weggerukt. ‘Die taferelen zie ik steeds voor me,’ zei ze, ‘nu ikzelf jongens van die leeftijd heb, droom ik ervan.’ ” (p.121) -Vrouwen worden geslagen met een riem of zweep op deze prent. Net zoals wordt beschreven in het boek van Jeroen Brouwers, leken de eerste Japanners in Nederlands-Indië heel aardig, niemand wist echter dat het spionnen waren. Babs schrijft erover dat haar moeder daar achter komt. "Als Trees met haar moeder en de zusjes naar de pasar ging om boodschappen te doen en ze het winkelen afsloten met een ijsje bij het Japanse winkeltje, waar je zo gezellig kon zitten en ze van die er als bloemetjes uitzagen, zo mooi verpakt, mochten snoepen, genoot ze. Ze was perplex toen Japan in enkele dagen Indië bezette, en de eigenaren van die leuke winkeltjes voorlopers van deze bezetting bleken te zijn. ” (p.155) Babs schrijft over het kamp van haar moeder Trees, dat niemand daar te vertrouwen was. “In het kamp leerde Trees niemand te vertrouwen. Op niemand te kunnen rekenen. Ook op haar zusjes niet. Haar moeder vertrouwde ze evenmin omdat deze hen uit onnozelheid nog wel eens in problemen bracht. Trees verstopte haar moeders goud in haar beha, die behalve de sieraden, door een tekort aan eiwit verder overigens weinig borst bedekte. Als er speciale inspecties waren, was zij de enige die een schuilplaats verzon, en aan niemand verklapte ze de plek.” (p.161) Trees had ook een keer slaande ruzie met haar zus Rita, omdat Rita het leven van de familie riskeerde door fotoalbums te bewaren. Deze moesten namelijk verbrandt worden door de Japanners. “Goud is eten, meende Trees. Dat moet je bewaken. Maar foto´s hebben geen waarde behalve voor jezelf en je familie. Waarom dan juist je familie en jezelf in gevaar brengen voor zoiets?”(p.163) Dit is een echte tegenstelling, hoe zwaar het ook was om alle foto’s met herinneringen zomaar weg te doen, men moest doen, omdat het je anders de kop zou kosten. Het dagelijks leven in het mannenkamp
In het boek wordt ook duidelijk dat sommige Indische mensen nog door konden gaan voor Indonesiërs en konden onderduiken en zo dus niet in het kamp terechtkwamen. In dit citaat legt Marion Bloem uit, waarom ze de persoon Boudewijn van Smeir, niet buiten het kamp laat verblijven. “(Liever nam ik 17 augustus 1945 als geboortedatum, maar op dat moment zaten de meeste Indische mannen nog in de kampen, en om Boudewijn van Smeir op die datum vader te laten worden zou ik hem tijdens de Jappentijd buiten de kampen moeten laten doorbrengen, zich schuilhoudend als Indonesiër, wat dank zij zijn tengere gestalte en met behulp van een korte broek misschien wel mogelijk was, maar niet eenvoudig vanwege zijn Europese lengte, en zijn behoefte om zich juist als Indo-europeaan te onderscheiden, en bovendien had hij door zijn ietwat arrogante gedrag niet veel bescherming van de Indonesiërs kunnen verwachten). ”(p.125-126) De schrijfster, de hoofdpersoon in dit boek, denkt in dit stuk na over een van haar hoofdpersonen in haar verhaal. Het citaat laat zien, dat sommige Indo’s best wel konden onderduiken, maar dat ze daar gewoon weg teveel trots voor hadden. Ze wilden zich onderscheiden van de Indonesiërs, ze waren immers ook deels Europees. De vader van Babs, Mek is een K.N.I.L. soldaat. Hij zat eerst in een burgerkamp, maar later komt hij in krijgsgevangenenkampen waar de behandeling toch anders is. Veel harder wel te verstaan. Uit een dagboekje van haar vader schrijft ze veel in de stijl van haar vader in haar eigen boek. In dit dagboek wordt de behandeling van de Japanners duidelijk. Zo blikt hij ook terug naar toen hij een scheepsramp meemaakte. “We hebben nog niet de kans om samen te praten. Pas de volgende dag, als hij en ook ik naar Pakan Baroe zijn gebracht, hebben we de kans om een gesprek te voeren. Nono vertelt mij hoe hij zeven mensen het leven heeft gered. De Jappen gooiden de krijgsgevangenen en romoesha’s die sliepen of bewusteloos waren in het water, en hij dook erachteraan als bleek dat ze toch nog in leven waren. Elke keer als hij iemand redde was hij bang dat de Jap niet op hem zou wachten. ” (p.222) De Japanners laten Mek en zijn broers ook tegen elkaar vechten, ze hadden namelijk oproer gemaakt in de barak, door een grote ruzie. De Japanners hadden dit gemerkt. Didi, een andere broer van Mek, was kwaad, omdat Mek op de borst van Tjok Leve de koningin tatoeëerde. Dit stuk wordt in het Indisch verteld door Boudewijn van Smeir, een vriend van de broers. “Eerst moeten de broers vechten, tegen elkaar, en wij eromheen, kijken verplicht. Niet leuk ach. Tjok en Broer doen alsof. Maar ze doen goed. De Jap heeft het niet door, denk ik. Didi niet, hij mept betoel betoel. En Mek vecht nooit immers. Ik zie Didi. Hij slaat die jongen bont en blauw. ” (p.206) Als de broers uitgevochten zijn worden Didi en Mek naar de ziekenbarak afgevoerd. Tjok en Broer zijn nog niet klaar. “De Jap geeft Mek ook nog een dreun met de geweerkolf erbij. Mek ook bewusteloos. Ook weggebracht op brancard naar de ziekenbarak. Maar Tjok en Broer, nog niet klaar deze. Kassian die twee. Tjok heeft geluk. Hij wordt opgegooid door Hollanders en twee Indische jongens. Ik ook daarbij. Wij moeten hem opgooien en laten vallen weer. Maar wij doen zo, als de Jap niet ziet, pas vlak bij de grond loslaten. Broer heeft pech. Indonesiërs moeten hem de lucht ingooien. Misschien de Indonesiërs, zij hebben de pest aan ons Indo's, of misschien zij denken er gewoon niet aan, maar zij gooien hem hoog, en hij valt hard op de grond. Adoeh zijn rug. ” (p.206) “Verder verlang je iedere dag naar de bevrijding. In nood is iedereen je vriend. Ook onder de Hollanders heb je wel goeie. En met de romoesha’s heb ik medelijden. Feitelijk behandelen de Jappen ons beter dan de romoesha’s. ” (p.223) “Op een avond als ik groente aan het zoeken ben vind ik onder een goeboekhuisje zo’n pasgestorven ‘gecontracteerde’ romoesha. Ik snel naar de Jap toe en zeg: `Kijk daar ligt iemand. Die is dood. Mogen we hem begraven?´ `Laat maar liggen,´ zegt de Jap, `ze worden wel door de tijgers opgegeten.´ ” (p.223) “Vannacht werd er een romoesha aan een paal gebonden en geslagen door de Jap omdat hij zoete ketela van de Jap had gestolen. De jongen is hooguit zeventien jaar, misschien jonger. Als we onze patjols en schoppen ophalen zie ik hem aan de paal. `Haal even wat water,´ beveelt een Jap mij. Ik ga naar de rivier en kom terug met een emmer water die de Jap mij over het hoofd van de jongen wil laten gooien. Ik kijk naar de jongen die er bloederig uitziet, en ik denk: waarom? Hij is al dood. `Die jongen is al dood,´ leg ik uit, ´waarom water?´ Hij is al dood. Toch moet het van de Jap. De Jongen blijft dood. `Mag ik hem begraven?´ vraag ik. `Nee,´ zegt de Jap, `gooi hem maar in de rivier, dan eten de krokodillen hem wel op.´ Ik schud het van me af. Je moet jezelf in leven houden, zeg ik tegen mezelf, vergeet deze dingen. Ik droom van de bevrijding. ” Dit laat dus zien hoe de Japanners zich tegenover de gevangenen gedroegen. Het valt op dat Mek op deze pagina’s eigenlijk veel meer over het leed van de romoesha’s schrijft dan over het leed van Indische en Nederlandse gevangenen. Romoesha’s waren vaak arme Indonesiërs, die naar aanleiding van oproepen van Soekarno, dwangarbeiders werden voor de Japanners. Historisch gezien zijn er ook veel meer van deze romoesha’s gestorven dan bijvoorbeeld Europeanen. De romoesha’s werden het slechts behandeld van alle gevangenen, terwijl ze oorspronkelijk als contractarbeiders waren gekomen. Na de oorlog

Na de oorlog wordt in dit boek de bersiap-periode beschreven. De bersiap was de onzekere tijd voor Indo’s en Nederlanders vlak na de oorlog. Een tijd dat Indonesische nationalistische jongeren, de zogenaamde ``Pemuda’s´´ jacht maakten op Nederlanders en Indo’s. Soekarno riep de Indonesiërs op de wapens op te pakken om te strijden tegen de Nederlanders. Maar de Indischen zijn volgens hem het ergst, zij zijn volgens hem bastaarden en de honden van de Nederlanders. De Indische mensen krijgen de keus, Indonesiër of Nederlander worden. “Mijn vriend Nono wil Indonesiër worden. `Je bent gek, die Hollanders moeten ons niet.´ Maar mijn vrouw zegt: `Die Indonesiërs moeten ons ook niet.´ Uiteindelijk gaat Nono toch ook naar Holland. Ik zeg hem: `Ze moeten jou bevorderen als je overgaat naar het Nederlandse leger, want jij hebt tijdens die torpedering zoveel mensen gered.´ In Holland denken ze dat wij geen oorlog hebben meegemaakt. Ze laten ons steeds voelen dat wij er niet horen. `Je bent een verrader van je eigen volk,´ zegt de hospita. `Dit is ons land,´ zegt mijn vrouw. `Kijk dan naar je kleur. Je hoort hier niet. Je hoort in het oerwoud thuis,´ zegt de hospita van het pension waar DMZ ons heeft geplaatst. `Zie je wel,´ zeg ik tegen mijn vrouw, als ze begint te huilen, `eigen schuld, ik heb je toch gewaarschuwd.´ ” (p.227-228) De mening van Babs
De schrijfster, de ikpersoon, schrijft over het vrouwenkamp niet duidelijk. Ze heeft verschillende kampdagboekjes, onder andere van haar tante Zus. “Zoals dit kampdagboekje van mijn tante Zus, zo zou ik deze roman moeten schrijven. In plaats van de citaten, die ze waarschijnlijk had overgenomen uit goedkope handboekjes, en bloemlezingen van grote en kleine dichters, die in het begin nog te krijgen waren, en recepten, die ze elkaar na het werken vertelden, zou ik de losse teksten zelf moeten schrijven.” (p. 141) “Ik durf het niet aan de notities uit dit kampdagboek te wijzigen. Klakkeloos neem ik de aantekeningen over. Als schrijver voeg ik er geen letter aan toe. ” (p.159) Het is erg moeilijk voor schrijvers om een boek te schrijven over deze periode, vooral Marion Bloem die het zelf niet heeft meegemaakt, kan niet zomaar zaken gaan beschrijven in haar verhalen, voordat ze zeker weet dat ze niet iets schrijft wat historisch gezien helemaal niet klopt. Ze beschrijft dit probleem in dit citaat en laat hier zien hoe dit uitwerkt voor haar hoofdpersoon. Conclusie
Marion Bloem is een schrijfster met een duidelijk thema. In al haar werk komen de stereotiepe beelden naar voren die Indo’s en Nederlanders van elkaar hebben. In de roman Vaders van betekenis gaat ze dieper op dit thema in. Dit boek heeft als onderwerp de geschiedenis van de Indo door de eeuwen heen. Indo’s werden vaak gezien als een soort tweederangsburgers, als 'net niet Nederlanders'. Bloem beschrijft op een prachtige manier hoe deze mensen zich hebben te ontwikkeld en staande weten te houden in een cultuur vol discriminatie. Marion Bloem schrijft waarschijnlijk zo, omdat ze het erg moeilijk heeft gevonden om als Indisch meisje te wonen in Nederland. Ze leeft tussen twee culturen, de Indische en de Nederlandse. En ze voelt zich nergens thuis, omdat de Indische mensen geen land hebben. In Indonesië en Nederland worden ze niet geaccepteerd. We denken dat Marion Bloem het Indische wil ‘promoten’, ze wil de Nederlandse mensen laten zien wat Indo’s hebben doorgemaakt voor, tijdens en na de oorlog. Wij vinden dat ze met dit boek zeker geslaagd is in het schrijven van een boek waarin de Tweede Wereldoorlog in voormalig Nederlands-Indië beschreven wordt. Vaders van betekenis is ook bijna een soort historisch overzicht van de hele geschiedenis van ‘de Indo’, daarom is het boek juist ook zo goed. 3.2 Theodor Holman - Hoe ik mijn moeder vermoordde Theodor Holman is een schrijver van de tweede generatie. Hij is in Nederland geboren, en kent alleen Nederland en niet Nederlands - Indië als zijn land. Allebei zijn ouders hebben in een Japans kamp gezeten. Hij schrijft onder andere verhalen en columns voor het Parool, en hij is een van de belangrijkste gezichten van het programma Dolce Vita op de KRO iedere dag. Zijn laatste boek was Het blijft toch familie, waarin duidelijk wordt dat hij ook een echte familieman is. Hoe ik mijn moeder vermoordde was een aanspraakmakende film van Theodor Holman en Theo van Gogh. Een docudrama waarin een moeder van tachtig vertelt over haar ervaringen in het jappenkamp aan een zoon die dit alles voor de zoveelste keer moet aanhoren. Holman bewerkte het script tot een roman van een zoon over een moeder. Ik ga voor dit profielwerkstuk niet verder op het euthanasie aspect (doch een belangrijk aspect) van het boek. Ik kijk vooral naar de impact van de Tweede Wereldoorlog bij Theodor( de naam van de schrijver, maar ook die van de hoofdpersoon) en zijn moeder. In Hoe ik mijn moeder vermoordde zitten veel dialogen tussen Theodor en zijn moeder, waarin vooral zijn moeder niet snapt waarom Theodor niet wil luisteren naar de verhalen over het kamp. De eerste generatie wordt in dit boek door Theodor de “onbegrepen generatie” genoemd. “ ‘Ik ken heel veel mensen die in kampen hebben gezeten en die daar niet over kunnen praten, omdat een ander die dat niet heeft meegemaakt, niet begrijpt wat je daar hebt meegemaakt.’. ‘ Ja ja, jullie zijn de onbegrepen generatie, dat zijn jullie. De On-be-gre-pen Generatie’. ‘Ja dat is zo,’ zegt mama. ” (Holman,1999, p.44) Theodor wordt vaak niet goed van al dat cynische gedoe van zijn moeder, en vindt het ook niet leuk om al die verhalen steeds maar te blijven horen. In dit citaat is zijn vriendin Karen op bezoek, zij wil wel luisteren naar de oorlogsverhalen van mevrouw Holman, terwijl Theodor liever niet heeft dat ze erover praat waar zijn vriendin bij is. “ ‘En Durlacher, de schrijver is ook dood, weet je dat?’ ‘Ja dat heb ik gehoord,’ zegt mijn moeder. ‘Durlacher heeft ook in een kamp gezeten,’ zeg ik tegen Karen, en ik vervolg: ‘Mijn moeder heeft ook in een kamp gezeten. Die zat vier jaar bij de Jappen en daarna…’ ‘Ik zat drie jaar bij de Jappen!’ ‘Goed, je zat drie jaar bij de Jappen, en daarna zat mijn moeder…’ ‘Bij de Indonesiërs,’ zegt mama. ‘Ja mam. Nou je hoort het Karen. Ze is drie jaar door de Jappen gegijzeld en anderhalf jaar door de Indonesiërs. Dus erg veel last van de Duitsers had ze niet in de Tweede Wereldoorlog ha ha.’ Karen kijkt van me weg. Mijn moeder lacht. ‘Nee daar heb ik inderdaad geen last van gehad. Of je nou door een Duitser of een Japanner geslagen wordt, het komt toch op hetzelfde neer.’ ” (p.43) In dit citaat is te lezen dat de hoofdpersoon Theodor bijna een soort van medelijden of respect mist voor zijn moeder, zo vaak heeft hij die verhalen al gehoord, hij vindt het niet interessant meer en maakt grapjes tijdens een heel serieus gesprek over de oorlog. Theodor vindt zijn moeder cynisch, maar zelf hij is het in dit citaat zelf ook erg. Kampen waarin zijn ouders hebben gezeten
De moeder van Theodor is een blanke Nederlandse vrouw, het is dus snel duidelijk dat zij in een kamp komt, als de oorlog uitbreekt. Ze zat in een vrouwenkamp, alleen met haar paar maanden oude dochtertje Marja. Het kamp waar ze zaten, bestond uit oude huisjes in een oude kampong (Indonesische arbeidersbuurt). Ze zat in het kamp Lampersari in Samarang, daarvoor zat ze in Malang. "Ik ben in zo'n klein kamponghuisje terechtgekomen op de voorgalerij. Dat hele huisje zat vol. Er zaten geloof ik achtentwintig mensen. Op die voorgalerij stonden een tafel, een paar kisten en een bedje, een kinderbedje. Marjan later een vriendin van mij geworden, met vier kinderen en ik-met z'n zessen. Daar hebben we zo'n anderhalf jaar gezeten.”(p.53) De vader van Theodor was een Indische man, hij had de Nederlandse nationaliteit en kwam terecht in een werkkamp aan de Birma-spoorlijn. " 'En uw man, heeft die ook in een kamp gezeten?' Mijn moeder kijkt haar enigszins verwonderd aan en antwoordt: 'Ja, die heeft aan de Birma-spoorlijn moeten werken. Drie jaar lang. Nou, die is daar toch niet zo geweldig goed vandaan gekomen, hoor. Zijn hele verdere leven had hij last van… alles eigenlijk…hart, ogen…hij heeft dysenterie gehad, daar was niks aan te doen.' " Je leest veel over de ziektes in de kampen, dysenterie en beri-beri kom je ook tegen in het boek van Mahieu en Kousbroek. Ook wordt er geschreven over blijvende restanten van deze ziektes, mensen hadden vaak nog lange tijd last van lichamelijke klachten. Het dagelijks leven in het vrouwenkamp
De vrouwen in dit boek worden behoorlijk slecht behandeld. Het transport naar het kamp was ook al geen pretje. Dat is te lezen in dit citaat. “ ´Kon je niet vluchten?´ `Doe niet zo stom… Onmogelijk.´ `Waarom niet?´ `Ik zat daar met Marja. Vluchten kwam niet eens in je op. Je was daar omringd door Japanners en Indonesiërs die allemaal de kant van Japan zochten. Je kon onmogelijk vluchten. Er was een kordon van Japanners om ons heen, tankwagens, soldaten. We moesten op een gegeven moment allemaal weg en toen zijn we in de trein naar Samarang gezet. Dat was verschrikkelijk. In een beestenwagen zaten we. Ik zat er nog geen uur in of ik had al een dode vrouw naast me. Alles was geblindeerd, kinderen krijsten. Wc’s waren er niet dus alles gebeurde op de grond. Toen we dat kamp in kwamen werden we in allemaal zalen onderverdeeld. Veel kinderen zijn toen gestorven.´ ”(p. 53) Een zieke vrouw in een Japans interneringskamp. In Bezonken Rood lees je over verschillende verkrachtingen, in Hoe ik mijn moeder vermoordde is het anders, " ‘Zeg mam je hoort tegenwoordig van die verhalen… Zaten die Japanners, zaten die jullie nou ook in jullie kamp te verkrachten en zo?´ ´Nou nee niet bij ons, want ze hadden veel van hun eigen Japanse vrouwen meegenomen. Het was natuurlijk in ieder kamp verschillend. Er verdwenen wel veel meisjes bij ons uit het kamp. Die werden in Japanse bordelen gezet.´ `Maar van jullie bleven die spleetogen af?´ `Ja we hebben een keer meegemaakt dat er jongetjes weggehaald werden. Jongetjes van acht en tien jaar. Dat was verschrikkelijk.´ " (p.68). Opkomen voor anderen was ook moeilijk in het kamp. Zo vertelt de moeder van Holman over mevrouw Goedhart, een lange stevige vrouw die een Japanse soldaat flink door elkaar schudde, nadat deze een oude vrouw had geslagen. “ `Ze werd meteen opgesloten, in een heel klein hok. Daar werd ze iedere dag uitgehaald en dan moesten wij op het pleintje komen en dan werd ze met riemen geslagen. De Japanners zeiden tegen ons: ´´Ja we slaan ‘r dood, we slaan ‘r dood!´´ Dan werd ze weer in dat hok gestopt.´ ” (p.108) Er was niet altijd verbroedering in het kamp. Men had wel medelijden met elkaar, maar was tegelijkertijd bezig met overleven, iedereen wilde levend het kamp uit komen, en het beste ging dat alleen. “ `Kijk, je had altijd honger. Dus iedereen vocht voor z’n leven. Het was een zeldzaamheid wanneer je iemand vond met wie je het goed kon vinden en die alles met je deelde.´ ”(p. 109) Een voorbeeld van een dag in het mannenkamp
De vader van Theodor Holman zat, zoals eerder vermeld is, in een kamp bij de Birma-spoorweg. Zoals staat vermeld in het historisch kader stond ook dat de gevangenen hun eigen graf moesten graven, wordt dat ook in dit citaat vermeld. “ `Papa beschreef gewoon wat hij meegemaakt had, vooral de laatste dagen van zijn gevangenschap. Toen heeft hij bijvoorbeeld zijn eigen graf moeten graven. Een groot graf voor een stuk of zes mensen met aan alle kanten een geweer op ze gericht.´ `Een massagraf was het,´ verbeter ik haar. `Ja, een massagraf. De Japanners zeiden dat wanneer ze zouden verliezen, ze iedereen dood zouden doodschieten, waarna ze zouden vluchten. Maar dat is toch anders gelopen, want papa werd bevrijd door de Amerikanen.´ ” (p.112) Verder wordt in het boek eigenlijk meer over de moeder verteld, dan over de vader. De vader is immers al overleden in het boek, en kan zijn verhalen niet allemaal meer vertellen, niet zoveel als de moeder. Impact van de oorlog op zijn moeder
Het kamp had veel impact op de moeder van Holman, tijdens haar verblijf in Lampersari, maar ook daarna. Dit is een citaat wat laat zien hoe iedereen zich ging voelen. “ `En die bom op Hiroshima, hoorde u daar wel over, mevrouw Holman?´ Mijn moeder kijkt even weg, en dan: `Voor ons kwam die bom op tijd, anders was het hele kamp eraan gegaan, absoluut!´ `Hoe komt het dat je daar zo stellig in bent mam? Werd het steeds minder in het kamp dan?´ `Dat niet. Als het kamp halfleeg was, dan werd het met een ander kamp, dat daar in de buurt was, samengevoegd. Maar de honger, de martelingen, de uitputting, de vermoeidheid - hoe moet ik het zeggen?- niemand had meer zin om te leven. Het leven werd met de dag zinlozer. Je weet niet meer hoe je zin aan de dingen moet geven.´ ” (p.110) De moeder van Holman wilde ook zelfmoord plegen, toen haar dochter zo ziek was, dat ze zou kunnen overlijden. “ `Maar waarom wilde jij je polsen doorsnijden?´ vraag ik. `Nou het leven had dan helemaal geen zin meer. Je zit daar in een kamp, geen mens die je kende en iedereen was eropuit om te overleven. Het was zo egoïstisch. We kregen tachtig gram gekookte rijst, dus niet rauw, maar gekookte rijst per dag. En dat werd op een brievenweger afgewogen. En als het eenentachtig gram was, werd er al om gevochten. Zo waren de mensen.´ `Maar je was toch ook getrouwd, dan ga je toch niet zomaar zelfmoord plegen, mama?´ `Ik wist toch niet of papa nog leefde? Je hoorde alleen maar berichten van mannen die er niet meer waren.´ Mijn moeder haalt haar schouders op. ” (p.91-92) Ook blijft de moeder van Theodor tot aan haar dood nachtmerries houden. Theodor en zijn broer vinden het grappig als hun moeder ’s nachts gaat gillen. Dit citaat is uit een hoofdstuk waarin Theodor terugblikt naar een nacht dat zijn broer en hij stiekem gaan kijken naar hun moeder die gilt in haar slaap. “ We horen mijn vader - wat hij zegt, is niet goed te verstaan. Het klinkt als gebrom. Dan weer het zingen van mijn moeder. `Mama droomt,´ zegt mijn broer. `Waarover dan?´ vraag ik. `Over de oorlog.´ `Hoe weet je dat?´ `Dat weet ik gewoon.´ `Waarover droomt ze dan?´ `Over de oorlog, dat zeg ik toch.´ `Maar wat dan precies?´ `Over alles wat ze heeft meegemaakt.´ ”(p.104) “We zullen dit nog vaak meemaken. Tot op de dag van vandaag. Maar mijn vader is al jaren dood, en mijn broer en ik zijn, net als mijn zuster, alweer jaren het huis uit. ” (p.105) De dromen van mevrouw Holman zijn erg, maar ze weet eigenlijk niet of ze waar zijn. “´Als ik droom, dan zie ik allemaal Japanners die hoofden afhakken, want dat was ook een methode van hen. Dan werd een vrouw met haar hoofd op een blok gelegd en dan werd het hoofd afgehakt, omdat ze gespioneerd had of omdat ze dachten dat ze had gespioneerd - maar daar wil ik niet over praten. Daarin ben ik onbetrouwbaar. Droom en werkelijkheid zijn soms door elkaar gaan lopen.´ ”(p. 107) Dit is te vergelijken met de situatie van Jeroen Brouwers. Brouwers had Bezonken Rood geschreven gebaseerd op zijn herinneringen. Het hoeft dus niet perse waar te zijn, net zoals de moeder van Holman dat zegt, ze is onbetrouwbaar daarin. Volgens Rudy Kousbroek zou dit niet mogelijk moeten zijn, omdat dit soort verhalen(die van de moeder van Holman en die van Brouwers) een verkeerd beeld geven van de situatie toen. Maar ja, een roman is toch altijd fictief? “ `Maar heb je dat echt meegemaakt, dat die Japanners het hoofd er afhakten?´ vraag ik. `Dat heb ik niet gezien, maar ik heb het wel gehoord van iemand uit het kamp. Ik ben daar altijd bang voor geweest.´ ” (p.107) Impact van de oorlogservaringen van de ouders op Theodor Holman zelf

Het is nooit leuk als mensen een trauma overhouden aan een oorlog. Maar het is al helemaal niet leuk als de kinderen van mensen met een oorlogstrauma, daar hun eigen trauma aan overhouden. Theodor kreeg bijvoorbeeld oorlogsverhalen in plaats van sprookjes. " 'Ja het einde van dit sprookje heb ik eigenlijk nooit gehoord. Toen sliep ik meestal al,' zeg ik. 'Die truck was helemaal aan gruzelementen. Het klopt, ja. Dit verhaal heb ik je wel eens 's avonds verteld als je niet wilde slapen.' En tegen Karen zegt mijn moeder: 'Ik moest Theo iedere avond verhaaltjes vertellen, want anders wou hij niet slapen. En hij wilde altijd horen wat ik zelf had meegemaakt.' 'Dus vandaar dat ik nu niet kan slapen,' zeg ik. 'Onzin, ik maakte die verhalen minder gruwelijk. En je sliep dan direct in, halverwege het verhaal sliep je al hahaha, je hebt er nooit één uitgehoord…hahaha.' 'Ik weet niet wat er te lachen valt, mam.' 'Ja, ach ja… die Theo… je bent altijd moeilijk geweest.' " (p.103) Toch lijkt het alsof Theodor hier klaagt om niets, het blijkt dat hij nooit een van die verhalen heeft uitgehoord, omdat hij altijd in slaap viel. Maar wat hij duidelijk wil maken, is dat hij gewoon nooit een leuk verhaaltje heeft gehoord, alles wat hij te horen kreeg had te maken met de oorlog. Als Theodor een kind heeft gekregen, komt hij zijn dochtertje laten zien bij zijn ouders. Hij verwacht dat zijn ouders blij zullen zijn, maar zij krijgen ruzie met elkaar. "Papa fluistert dan in mijn oor: 'Wat zal ze allemaal meemaken?' 'Hoe bedoel je?' vraag ik. 'Als er maar geen oorlog komt.' 'Ach wat zeur je nou,' zegt mijn moeder tegen mijn vader. 'Er komt toch helemaal geen oorlog?' Binnen een paar seconden hebben mijn ouders ruzie. Over de oorlog. Binnen dertig seconden hebben mijn ouders over het kamp. " (p.76) Theodor maakt ook hele scherpe opmerkingen. Zo zegt hij in een gesprek tegen zijn broer het volgende. " Ik zeg: 'We horen niets over het kamp. Maar wel krijgen we altijd de gruwelen voorgeschoteld.' "(p.77) Hij bedoelt hier eigenlijk dat hij nooit eens feiten hoort over kampen, hij hoort alleen de meest gruwelijke verhalen in plaats van verhalen waar hij wat mee kan. Als hij dingen vraagt, wordt er niet goed op geantwoord. Samen met zijn Joodse vriend, Ischa Meijer heeft hij het over hoe het is bij hem thuis. Ischa Meijer had samen met zijn ouders in kamp Bergen-Belsen gezeten. Uit een gesprek met zijn Joodse lotgenoot komt dit naar voren. " 'Ben jij niet gek geworden door de oorlog?' 'Hoe bedoel je?' 'Waarom ben je niet waanzinnig geworden?' 'Door de oorlog?' 'Door de oorlog thuis!' We spraken dan over het zwijgen wat onze ouders deden. Er was sprake van 'herkenning'. " (p.115) Ischa Meijer hoort in een radio-interview, waarin Theodor Holman geïnterviewd wordt, het volgende. “ `Ik begrijp dat wel: mijn ouders, die lange tijd in Indië hebben gewoond en gewerkt, hebben Indië ook tot kitsch gemaakt, net zoals ze dat met hun krijgsgevangenschap hebben gedaan -om het aan te kunnen.´ ”(p.116) Meijer vraagt aan Holman dan het volgende. En zo komen ze dan samen tot een nieuw begrip, “kampkitsch”. “ `Wat bedoelde je daarmee?´ vroeg hij. Ik antwoordde hem: `Als mijn ouders over Indië praatten – wat gek genoeg zelden gebeurde – was het alsof ze praatten over het paradijs: de natuur, de mensen, het gedrag, de sawa’s, de kampongs, de kalongs, de baboes, de djongos – het zijn net te fel en te mooi ingekleurde prenten die ze tevoorschijn halen en die steeds zoeter van tint worden naarmate de tijd verstrijkt. Hetzelfde doet zich voort met het kamp, maar dan precies het tegenovergestelde, of het omgekeerde…juist door het gezwijg. De stilte suggereert dat het niet onder woorden te brengen is: zo erg was het; praat er maar niet over. De prent wordt steeds zwarter en zwarter. En dat is ook een vorm van valsheid, dus van kitsch.´ `Kampkitsch…´zei Ischa toen. ” (p.117) Holman verwijt zijn ouders hier dat ze nooit echt de waarheid vertellen, alles wordt extremer gebracht dan dat het was. Hij verwijt ze dat zijn ouders, dat hij nooit het echte verhaal heeft gehoord. Conclusie
In dit boek wordt duidelijk, wat voor invloed het kampleven heeft op mensen, maar ook wat voor invloed het heeft op de kinderen van deze mensen. Hoe ik mijn moeder vermoordde is een zeer realistisch boek, vooral omdat er veel dialogen in zitten, lijkt het alsof men tussen de pratende personen zit. Ook is het verhaal niet geromantiseerd, het lijkt alsof Holman gewoon de gesprekken met zijn moeder verwerkt heeft tot roman. Theodor Holman heeft een grote bek en een klein hartje. Hij vloekt, zuipt en pleegt overspel. Ook heeft hij moeite met relaties aangaan, dit kan je lezen in zijn werk. Het kan best zo zijn dat zijn relatieproblemen, voort zijn gekomen uit een jeugdtrauma wat hij door zijn (eerder door de oorlog) getraumatiseerde ouders heeft gekregen. Zelf zegt hij hier weinig over. Conclusie We hebben met de voorgaande hoofdstukken kunnen aantonen hoe moeilijk het was voor mensen om gevangen te zitten in de Japanse interneringskampen. En dat het te begrijpen was dat de Indonesiërs en Japanners zich tegen de Europeanen keerden. Al die tijd hadden Europeanen Zuidoost Azië geregeerd alsof zij daar altijd al de baas waren, de volkeren werden uitgebuit en onderdrukt. De Japanners maakte van deze situatie gebruik, om de lokale bevolking voor zich te winnen in een strijd tegen de Europeanen op eigen grond. Terwijl de Indonesiers de Japanners als bevrijders zagen, zagen de Nederlanders en Indischen ze als de bezetter en tiran. Je kan uit de literatuur ‘proeven’ dat de schrijvers (vooral van de eerste generatie) haat kregen tegen Japanners. Je kan dit zien aan de woordkeuze, met als beste voorbeeld het woord ‘de Jap’, en niet ‘de Japanner’. Maar over het algemeen valt dit wel mee, de teksten zijn niet racistisch of iets in die richting. De ervaringen in de kampen hebben zo’n indruk gemaakt op de schrijvers, dat deze voelden dat ze erover moesten schrijven. En het is maar goed dat deze schrijvers dit hebben gedaan. Niet alleen hebben ze hier waarschijnlijk hun trauma’s op een bepaalde manier mee verwerkt, maar publiceren ze ook meer over een oorlog waar men in Nederland nog steeds te weinig vanaf weet. Zo kunnen leken erachter komen, dat ook de Indische gemeenschap wel degelijk getraumatiseerde mensen kent. De mensen uit het voormalige Indië hebben het zeker niet makkelijk gehad in de Tweede Wereldoorlog. En hebben ze er ook voor gezorgd dat veel van hun kinderen zo beïnvloed zijn dat deze er op den duur ook hun trauma’s aan over hielden. Vooral doordat de mensen van de eerste generatie ``die nare tijd´´ goed weggestopt hebben. Ze willen er niet duidelijk over praten, over wat er nou eigenlijk is gebeurd. Zo doende is de tweede generatie ook vreemd opgevoed en kunnen zij hun kinderen ook niet goed de geschiedenis door vertellen. Als dit zo doorgaat is er straks niemand meer bij de herdenking op 15 augustus(de capitulatie van de Japanners), vooral door onwetendheid. Door dit werkstuk zijn wij veel meer te weten gekomen over onze achtergrond, en zullen we zeker de volgende keer naar deze herdenking gaan. Om ``het estafettestokje´´ over te nemen van de tweede generatie en ons respect te betuigen aan onze voorouders die zijn overleden in die periode, maar vooral om erbij stil te staan dat er nog steeds vreselijke oorlogen gaande zijn op de wereld, en dat we er iedere dag bij stil moeten staan dat we het hier in Nederland toch wel goed hebben. Verklarende woordenlijst In verschillende citaten worden er typische Indische woorden gebruikt. Woorden die in het Bahasa Indonesia nog voorkomen, maar hier in de citaten nog op de oude Indische manier worden geschreven. We hebben deze woordenlijst deels met eigen kennis, deels met Wolters Mini Woordenboek, Indonesisch - Nederlands, Nederlands – Indonesisch, Utrecht, 1996. Adoeh! : Jemig! Nou! Baboe : Vrouwelijke huisbediende
Betoel betoel : Echt, heus, in dit geval: ‘Didi slaat goed hard.’ Boeboer : Pap
Djongos : Mannelijke huisbediende
Goeboekhuisje : Huthuisje
Kalong : Grote vleermuis
Kampong : Een Indonesischearbeidersbuurt,meer een soort klein dorp. Kassian : Medelijden, zielig
Kawat : Metaaldraad
Ketela : Cassave, zoete aardappel
Koempoelan : Verzameling, bijeenkomst
Patjol : Hak, spade
Romoesha : Inheemse contractarbeider, geronseld door de Japanners
Tikar : Mat Bibliografie Bloem, M. 1989 Vaders van Betekenis. Amsterdam: De Arbeiderspers

Blussé, L., W. Remmelink e.a. (red.) 2000 bewogen Betrekkingen, 400 jaar Nederland – Japan. Amsterdam: Uitgeverij Balans
Brouwers, J. 2001 Bezonken Rood. Den Bosch: Malmberg
Deel, T. van In: Bij het schrijven, 1979, p. 119-120
Dis, A. van
1994 Indische Duinen. Amterdam: Meulenhoff
Holman, T
1999 Hoe ik mijn moeder vermoordde. Amsterdam: Nijgh & can Ditmar
Kousbroek, R. 1992 Het Oostindisch Kampsyndroom. Amsterdam: Meulenhoff
Kousbroek, R
1995 Terug naar Negri Pan Erkoms. Amsterdam: Meulenhoff
Mahieu, V. 1990 Schat, Schot, Schat. Amsterdam: Querido
Prins, G. 2000 ‘Hoe schitterend alles was toen ik er geen besef van had’. In: Moesson, jrg. 44, nr. 10, p. 22 -25. Raben, R. (red.) 1999 Beelden van de Japanse bezetting van Indonesië. Zwolle: Waanders Uitgevers

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.