- Boomchirurg
Voeding bij mensen
- -diëtist
- Kok
Beweging
- fysiotherapeut
- Sportinstructeur
Voortplanting
- Erfelijkheidsonderzoeker
- Verloskundige
De huid
- Schoonheidsspecialiste
Zintuigen
- Opticien
Voorlichting en uitleg geven
- Biologiedocent
- mondhygiëniste
Par. 9. Ontwikkeling bij kinderen Extra basisstof
23. Opdracht
1.Met grove motorische ontwikkeling verstaan we het leren bewegen met het hele lichaam, zoals bijv. leren lopen.
Met fijne motorische bewegingen verstaan we het leren maken van kleine bewegingen ( vooral met de handen)
2. Sociale ontwikkeling
24 Opdracht
Baby
Peuter
Kleuter
1. grove motorische ontwikkeling
Leert kruipen, staan , lopen
Leert tegen een bal te schoppen
Leert klimmen, fietsen,
2. fijne motorische ontwikkeling
Leert een blokje oppakken.
Leert zijn voetjes in de mond stoppen
Leert een torentje bouwen
Leert eenvoudige puzzeltjes te maken
Leert tekenen
Leert met duplo, lego te bouwen
3. Sociale ontwikkeling
Leert op andere mensen te reageren
Leert praten
Leert met andere kinderen te spelen
Par. 10 Nestblijvers en nestvlieders
25 Opdracht
1. kaal, hulpeloos en blind
2. Ze hebben donsveren en kunnen ook vrijwel meteen lopen
3. Nestvlieders
4. Nestvlieders
5. Nestvlieders
6. Nestblijvers
26 Opdracht
Vogel
Nestblijver of nestvlieder
Fazant
Nestvlieder
Gans
Nestvlieder
Kievit
Nestvlieder
Kip
Nestvlieder
Kraai
Nestblijver
Mus
Nestblijver
Uil
Nestblijver
Zwaluw
Nestblijver
Zwaan
Nestvlieder
Thema 2
Par. 1. De levenscyclus van een plant
1 Opdracht
1. In tekening 2 en 3
2. In tekening 4, 5 en 6
3. In tekening 7,8 en 9
2. Opdracht
1. watten
2 petrischaaltjes
20 tuinkerszaadjes
Bekerglas
Water
2. Zaadjes in een zakje kiemen niet, omdat ze geen water krijgen.
3. Omdat er altijd een kans is dat een zaadje niet meer “goed”is en
daardoor niet meer kan kiemen.
4. Je moet zeker weten dat het verschil dat je waarneemt alleen komt
door het verschil in water en niet door andere dingen zoals licht, lucht
of warmte.
5. Experiment:
a. Ik neem twee petrischaaltjes
b. Ik vul beide schaaltjes met een laagje watten.
c. Aan één schaaltje voeg ik wat water toe.
d. Op het andere schaaltje doe ik evenveel water met kamerplantenmest ( volgens de gebruiksaanwijzing op de verpakking)
e. Ik leg in elk schaaltje 10 tuinkerszaadjes.
f. Ik zorg dat beide schaaltjes evenveel lucht, licht, vocht en warmte krijgen.
g. Na drie dagen meet ik de lengte van de tuinkersplantjes.
6. Conclusie :
Door plantenmest toe te voegen aan het water worden tuinkersplantjes niet langer.
7. De plantjes gebruiken de eerste tijd het reservevoedsel uit de zaadlobben. Hierdoor is er in het begin nog geen verschil in lengte
van de plantjes.
3. Opdracht : Laat je docent de resultaten van je onderzoekje
beoordelen.
4 Opdracht : Lever het verslag apart in wanneer dit is afgesproken.
Par. 2. Wortel
5. Opdracht : Laat je docent de tekening nakijken
6. Opdracht
1. Een hoofdwortel
2. Een ui heeft alleen bijwortel en een paardenbloem heeft een hoofdwortel met zijwortels.
7. Opdracht :
1. Wortels zorgen ervoor dat de plant stevig vastzit in de bodem.
Wortels nemen water en voedingsstoffen op uit de grond
Wortels kunnen reservevoedsel opslaan
2. Vooral via de wortelharen
3. Deze boom laat in de herfst zijn bladeren vallen.
4. Deze plant kan snel weer nieuwe bladeren maken, doordat het
reservevoedsel dat is opgeslagen in de wortel hiervoor gebruikt wordt.
5. Afbeelding links : een vochtig milieu
Afbeelding rechts : een droog milieu
6. De wortels gaan diep de grond in, want bij een droog milieu zit het
Grondwater erg diep.
7. Het wortelstelsel is breed uitgegroeid en erg ondiep.
Par. Stengels
8. Opdracht :
1. Uit de zogenaamde eindknop kan een nieuws stuk stengel met bladeren groeien. Aan deze stengel kunnen ook bloemen zitten
2. Hieruit kan een zijstengel ( zijtak) met bladeren groeien
3. Bij houtachtige planten bevatten de stengels veel hout ( dit zijn de stammen en de takken van bomen en struiken. Bij kruidachtige planten zit er niet of nauwelijks hout in de stengels.
9. Opdracht :
Laat deze opdracht door je docent beoordelen.
10. Opdracht
Links boven : Door een bosbrand wordt één kant van de boom flink beschadigd.
Rechtsboven : Rupsen eten zoveel bladeren en knoppen, dat de boom een aantal jaren slecht groeit.
Linksonder : Doordat de milieuomstandigheden gunstig zijn, groeit het boompje de eerste jaren goed.
Rechtsonder : Door milieuvervuiling groeit de boom slecht. De boom wordt in de herfst van 2008 omgezaagd.
11.Opdracht
1. Minstens 18 jaar
2. Omdat de jaarringen van de eerste jaren soms zijn samengedrukt
3. 6 jaar
4. 4 jaar
5. Door milieuvervuiling
6. Met behulp van dendrochronologie kan men de de ouderdom bepalen van het hout waarop geschilderd is. Als het stuk hout jonger is dan het sterfjaar van de schilder weet je dat het schilderij vervalst is.
12 Opdracht
1. Kunnen stengels water met daarin opgeloste stoffen vervoeren ?
2. Bijvoorbeeld : Stengels vervoeren water met daarin opgeloste soffen.
3. Na enkele dagen is er minder water in de reageerbuis met de anjer. Dit kan niet zijn verdampt, omdat er een laagje olie op ligt. Uit de reageerbuis zonder anjer blijkt ook dat het water niet uit de reageerbuis is verdampt. Het water moet dus door de stengel zijn verdampt.
4. De witte bloem is door de rode kleurstof uit de reageerbuis rood verkleurd. De opgeloste kleurstof is dus door de stengel vervoerd.
5. Stengels dienen voor het vervoer van stoffen in de plant.
6. Uit een groepje vaten ( laagje dunne langgerekte buisjes)
7. Laat je tekening door je docent nakijken.
8. Conclusie : De bladeren van een plant verdampen water.
Par. 4 Bladeren
13 Opdracht
a.Hiermee zit het blad aan de stengel vast : bladsteel
b. Dit deel ligt tussen de nerven in en blad : bladmoes
c. Dit deel van een blad bestaat uit nerven en
bladmoes : bladschijf
d. Als in de herfst het bladmoes is wegrot, blijft
dit van een blad over : bladskelet
e. Deze delen zorgen voor stevigheid in bladeren : nerven
f. Deze delen van een plant liggen in de nerven
van een blad : vaatbundels
14 Opdracht
Laat deze opdracht door je docent beoordelen.
15 Opdracht
1. In deel 2
2. glucose
3. ja
4. Uiteindelijk van gras
5. Uiteindelijk van waterplanten
6. Omdat er door fotosynthese steeds nieuw voedsel op aarde komt
16 Opdracht
1. Nodig voor de fotosynthese Dit ontstaat bij fotosynthese
_______________________________________________________
Koolstofdioxide zuurstof
Water glucose
Licht
17 Opdracht
1. zuurstof
2. a. Door fotosynthese komt er steeds nieuw voedsel op de
Aarde
b. Door fotosynthese komt er steeds nieuwe zuurstof in de
lucht.
3. uit zuurstof
4. zwaar bewolkt : 4
Licht bewolkt : 10
Zonnig : 15
5. Het grootste deel van het aardoppervlak bestaat uit (oceaan)water. In dit water leven heel veel waterplanten. Deze planten produceren door de fotosynthese heel veel zuurstof.
Hiervoor is water , koolstofdioxide en zonlicht nodig.
18 Opdracht
Een witte
Dovenetel
overdag
Zijn ze groen
Ontvangen ze licht
Kunnen ze glucose maken
Geven ze zuurstof af
De bladeren
Ja
Ja
Ja
Ja
De stengels
Ja
Ja
Ja
Ja
De wortels
Nee
Nee
Nee
Nee
De bloemkronen
Nee
Ja
Nee
Nee
Een witte
Dovenetel
‘s nachts
De bladeren
Ja
Nee
Nee
Nee
De stengels
Ja
Nee
Nee
Nee
De wortels
Nee
Nee
Nee
Nee
De bloemkronen
Nee
Nee
Nee
Nee
Par. 5 De interactieve flora
19 Opdracht
1. 14 bladvormen
2. Bij niervormige bladeren is de bladtop rond en bij hartvormige
bladeren spits.
3. Bij een handvormig ingesneden blad is de bladschijf één
geheel. Bij een handvormig samengesteld blad bestaat de
bladschijf uit meerdere delen.
4. Bij veervormige even samengestelde bladeren zit er aan het
eind van de hoofdnerf geen blaadje, bij veervormig oneven
samengesteld wel.
5. Laat je tekening door je docent beoordelen.
20 Opdracht
Enkelvoudige bladeren :
Beuk
Hazelaar
Klimop
Witte dovenetel
Handvormig samengesteld
Fluitenkruid
Vogelwikke
Wilde lijsterbes
Zilverschoon
Veervormig samengestelde bladeren
Bosaardbei
Brem
Rode klaver
Paardenkastanje (witte)
21 Opdracht
1. gezaagd – getand –gekarteld- gelobd=gegolfd
2. Als je van opzij kijkt, is een gave bladrand recht en bij een gegolfd blad golft de rand op en neer.
3. Laat je tekening door je docent nakijken
22 Opdracht
Laat je opdracht door de docent nakijken
23 Opdracht
Laat je opdracht door de docent nakijken
Par. 6 Eetbare wortels,stengels en bladeren
24. Opdracht
1. Andijvie
Bladeren
2.Asperges
Stengels
3. Koolrabi
Stengel
4. Prei
Bladeren
5. Radijs
Wortel
6. Rode biet
Wortel
7. Rode kool
Bladeren
8. sla
Bladeren
9. Spinazie
Bladeren
10. Waspeentjes
Wortel
11. Winterpeen
Wortel
12Witlof
Bladeren
Par. 7 Takken
25 Opdracht
1. De boom maakt een kurklaagje ( = het bladlitteken). Hierdoor wordt de wond afgedekt.
2. De knop van een perentak wordt beschermd door knopschubben
3. Den, spar, taxus
4. Als andere knoppen worden beschadigd of afgeknipt, kan de struik of boom door de slapende knoppen toch weer uitlopen en verder groeien. De plant kan zo overleven.
5. Als de eindknop in het voorjaar uitloopt, vallen de knopschubben af. Hierdoor ontstaat het ringlitteken
6. Door het stuk tak tussen de eindknop en het eerstvolgende ringlitteken te meten.
26 opdracht
Laat je opdracht door de docent beoordelen
Par. 8 Een experiment ontwerpen
27 opdracht
1. Wat is de invloed van water op de stevigheid van stengels
2. Met een kruidachtige plant en met een houtachtige plant.
Hiermee kun je het verschil tussen de twee soorten planten aantonen
3. 2 stengels van elke plantensoort
4. Laat je docent de tekening beoordelen
5. De temperatuur en de hoeveelheid water en licht moeten gelijk zijn.
6. a. stengels van een kruidachtige plant
b. stengels van een houtachtige plant
c. 4 reageerbuizen
d. een reageerbuisrekje
e. etiketten om je naam op te zetten
7. Je gaat kijken of de stengels en bladeren slap zijn geworden
8. Bijvoorbeeld in een schema of een tekening
28 Opdracht
Lever je verslag apart in wanneer dit is afgesproken.
Thema 3
Par. 1. organen
Luchtpijp
Long
Hart
Aorta
Middenrif
lever
Holle ader
Aorta
Maag
Nieren
Dikke darm
Dunne darm
Luchtpijp
Long
Hart
Aorta
Middenrif
lever
Holle ader
Aorta
Maag
Nieren
Dikke darm
Dunne darm
1 Opdracht
2. Opdracht
Organen die geheel in de borstholte liggen:
Hart
Long
luchtpijp
Organen die geheel in de buikholte liggen:
lever
maag
dikke darm
dunne darm
nieren
Organen die gedeeltelijk in de borstholte en gedeeltelijk in de buikholte liggen:
Slokdarm
Aorta
Holle ader
3. Opdracht
verteringsstelsel
Beenderstelsel
spierstelsel
bloedvatenstelsel
ademhalingsstelsel
zenuwstelsel
Slokdarm
Schedel
Biceps
Hart
Luchtpijp
Hersenen
Maag
Ribben
Buikspier
Aorta
Bronchie
Ruggemerg
Lever
Wervelkolom
dijspier
Holle ader
Long
Zenuw
Dunne darm
Rib
Dikke darm
4. opdracht
Wervelkolom
Rib
Long
Hart
Wervelkolom
Nier
Slokdarm
Maag
Lever
Wervelkolom
Dikke darm
Aorta
Holle ader
Dunne darm
Par. 2. Cellen
5. Opdracht
1. Op doosjes lijken de cellen
2. nee
3. Een weefsel is een groep cellen met dezelfde vorm en functie
4. Cellen bestaan uit levend materiaal
5. Tussencelstof bestaat uit dood materiaal
6. Tussencelstof van beenweefsel is hard, want beenweefsel geeft het lichaam stevigheid
7. organisme - orgaanstelsel – orgaan – weefsel – cel
Par. 3 Microscoop
6. Opdracht
Oculair
Tubus
Statief
Preparaatbeveiliging
Grote schroef
Kleine schroef
Revolver
Objectief
Preparaatklem
Tafel
Diafragma
lamp
7. Opdracht
1. preparaatklemmen
2. revolver
3. objectieven
4. preparaatbeveiliging
5. statief
6. groteschroef
7. diafragma
8. oculair
9. tubes
Oplossing: preparaat
Par. 4 Werken met de microscoop
8. Opdracht Als het scherpstelen niet lukt vraag dan hulp aan je docent
9. Opdracht
Naam: Onderwerp:
Klas: Vergroting
Datum: doorsnede/aanzicht
Teken groot en duidelijk, zet met liniaal horizontale lijnen naar de rechter kant en benoem de onderdelen die tezien zijn.
Laat je tekening controleren door je docent
Bijvoorbeeld: celwand
10. Opdracht
11. Opdracht
12. Opdracht
13. Opdracht
10. Opdracht Als het scherpstellen niet lukt vraag dan hulp aan je docent.
11. Opdracht Laat tekening van de letter e controleren door je docent
12 Opdracht Haal het plakband weer van het voorwerpglas en gooi het plakbandje in de prullenbak. Het voorwerpglas kun je weer inleveren.
1. nee
2. dan moet je heen en weer draaien met de kleine schroef
3. eigen antwoord, laat bij twijfel controleren door je docent
4. nee
5.dan kun je met het preparaat het objectief raken en beschadigen
6. Het beeld wordt van links naar rechts omgedraaid.
7. Als de letter P
13 Opdracht
1. 5 X 40 = 200 maal vergroot
2. - dan kun je het voorwerp dat je wilt gaan bekijken gemakkelijk vinden
- dan is de kans dat je het objectief tegen het preparaat stoot het kleinst
3. Dan is de kans groot dat je het objectief door het preparaat draait.
Par. 5 Plantaardige cellen
14. Opdracht
Celmembraan
Celwand
Cytoplasma
Vacuole
Celkern
Intercellulaire ruimte
15 Opdracht
1. cytoplasma is een stroperige vloeistof die bestaat uit water met allerlei opgeloste stoffen
2. celmembraan
3. door het kernmembraan
4. een blaasje gevuld met vocht
5. dood materiaal
6. de celkern
7. de celwand
8. intercellulaire ruimte
16 Opdracht
Naam: Onderwerp: ui cellen
Klas: Vergroting
Datum: doorsnede/aanzicht
Par. 6 dierlijke cellen
Celwand
Celkern
Cytoplasma
17. Opdracht
1. bladgroenkorrels
2. zetmeelkorrels
3. bladgroenkorrels
4. kleurstofkorrels
5. kleurstofkorrels, bladgroenkorrels
18 Opdracht Laat je tekening controleren door je docent
19 Opdracht Laat je tekening controleren door je docent
Par. 6 Dierlijke cellen
20 Opdracht Laat je tekening controleren door je docent
21 Opdracht
Deel
Komt voor bij plantaardige cellen
Komt voor bij dierlijke cellen
Celwand
X
Celmembraan
X
X
Cytoplasma
X
X
Celkern
X
X
Bladgroenkorrels
X
Een grote vacuole midden in de cel
X
Par. 7 Celdeling en chromosomen Extra basisstof
22. Opdracht
1. - groei,
- Herstel van een wond,
- vervangen van afgestorven cellen
2. De dochtercellen vormen cytoplasma bij.
3. Alles regelen wat er in de cel gebeurt.
4. Als de cel zich deelt
5. DNA
6. 46 chromosomen
7. ja
8. Dezelfde informatie als de erfelijke eigenschappen als de moedercel
9. 16 chromosomen
10. De hond
11. De veldmuis
Par. 8. Huidmondjes Extra basisstof
23. Opdracht Laat je tekening controleren door je docent
Diagnostische toets
Doelstelling 1
1 A
2 D
3 D
4 D
Doelstelling 2
1 luchtpijp
2 long
3 hart
4 dikke darm
5.dunne darm
6.slokdarm
7.middenrif
8.aorta
9 lever
10. nieren
11. maag
Doelstelling 3
1 schedel
2 wervelkolom
3 biceps
4 dijbeenspier
5hart
6.aorta
7.hersenen
8.ruggenmerg
Doelstelling 4
1 statief
2 objectief
3 met nummer 4
4 met nummer 7
5 met nummer 3
6. met nummer 10
7. met nummer 6
8. 50 maal
Doelstelling 5
1 C
2 B
3 C
4 C
5 A
6. D
Doelstelling 6
1 C
2 D
3 B
Doelstelling 7
1. juist
2. onjuist
3 . juist
4. juist
5. onjuist
6. juist
7. onjuist
8. juist
9. onjuist
10. onjuist
Doelstelling 8
1. opperhuid
2. onderkant
3 . lucht (met koolstofdioxide en zuurstof) en
water
4. 43.1
Verrijking. 1. Leren en werken
1. Opdracht
werkzaamheden
competenties
Biochemisch
laboratorium -
Levercellen van ratten kweken
Heel nauwkeurig kunnen waarnemen
ingenieur
Cellen bestuderen met een microscoop
Precies volgens standaardvoorschriften kunnen werken
Histoloog
Onderzoek doen naar het ontstaan van kanker
Zorgvuldig kunnen zeggen wat je bedoeld
Uitzoeken hoe weefsel moet worden onderzocht
Goed vragen durven stellen
Leiding geven aan analisten
Nauwkeurig kunnen werken
Verrijking. 2. Organenstelsels bij de hond
1. Opdracht
Verrijking. 3. De lichaamsbouw van insecten
1. Opdracht Laat je tekening controleren door je docent
Thema 4
Opdracht 1 Deze opdracht doe je in de klas en kun je niet hier nakijken.
Opdracht 2
1. bacteriën
schimmels
planten
dieren
2. Kenmerken van cellen, namelijk of de organismen cellen hebben met celkernen, met
celwanden of bladgroenkorrels.
3. Een celkern regelt alles wat er in de cel moet gebeuren.
4. Ja, want wij hebben cellen met een celkern ( dierlijke cellen)
5. Een celwand zorgt voor stevigheid.
6. Nee, dierlijke cellen hebben geen celwand.
7. Bij het rijk van de planten. Plantencellen kunnen bladgroenkorrels bevatten en als ze
die hebben kunnen ze daarmee fotosynthese uitvoeren.
8. Bij het rijk van de dieren
9. Bij het rijk van de planten
Opdracht 3
KENMERKEN
Rijken
Bacterien
Schimmels
Planten
Dieren
Celkernen ?
Nee
Ja
Ja
Ja
Celwanden ?
Ja
Ja
Ja
Nee
Bladgroenkorrels
Nee
Nee
Ja
Nee
Opdracht 4
1. Wanneer ze nakomelingen kunnen krijgen die op hun beurt ook weer nakomelingen
kunnen krijgen.
2. Nee, want ze kunnen samen geen vruchtbare nakomelingen krijgen.
3. Een Afrikaanse olifant is groter en heeft veel grotere oren en slagtanden.
4. Ja, ze kunnen samen puppies krijgen, die op hun beurt ook weer puppies kunnen krijgen.
Het zijn wel twee verschillende hondenrassen.
5. Ze krijgen onvruchtbare nakomelingen.
6. Muidieren kunnen zich soms wel voortplanten.
7. Als je een ezelin met een paardenhengst kruist, krijg je een muilezel.
Opdracht 5 Door je docent laten nakijken.
Opdracht 6
1. Bacteriën hebben geel celkern en bladgroenkorrels, maar wel celwanden.
2. Met een elektronenmicroscoop, want er zijn zelfs onderdelen van de bacterie te zien.
3. Met de zweepharen kunnen ze zich voortbewegen.
4. Bacteriën planten zich voort door deling.
5. Door het opruimen van dode resten van organismen komen er voedingsstoffen vrij.
Dit zijn precies die voedingsstoffen die planten nodig hebben. ( Planten nemen met hun
wortels water en voedingsstoffen op ).
6. Op dode voedselresten kunnen bacteriën goed leven en zichzelf vermenigvuldigen.
Doordat het voedsel dan besmet is geraakt met heel veel bacteriën kun je ziek worden.
Sommige bacteriën veroorzaken ziektes en je kunt dan ook heel ziek worden na het eten
van bedorven voedsel.
7. Je kunt longontsteking krijgen door gewoon lucht in te ademen. In de lucht om ons heen
zitten dus ook veel bacteriën.
8. Door een zogenaamd antibioticamiddel te gebruiken. Dit is vaak een stofje, gemaakt door
schimmels waar bacteriën niet tegen kunnen. Door dit stofje kunnen ze zich niet meer
delen.
9. Diagram 2 : als er meer bacteriën komen, ontstaat er ook steeds meer melkzuur.
Opdracht 7 Laat je docent deze opdracht beoordelen.
Opdracht 8
1. In Apulië worden vis en zeefruit ( o.a. garnalen) en mosselen) bij voorkeur rauw opgediend
2. Via de uitwerpselen en het afvalwater dat geloosd wordt in de zee.
3. De vis en het zeefruit moet eerst gekookt worden zodat de cholerabacterie doodgaat.
4. De groentenvelden werden besproeid met afvalwater.
5. De groentenvelden niet meer met afvalwater te besproeien.
Opdracht 9
1.
Tijd
Aantal cholerabacterien
Na 30 minuten
2
Na 1 uur
4
8
Na 2 uur
16
32
Na 3 uur
64
128
Na 4 uur
256
512
Na 5 uur
1024
2048
Na 6 uur
4096
8192
Na 7 uur
16.384
32.768
Na 8 uur
65.536
131.072
Na 9 uur
262.144
524.288
Na 10 uur
1.048.576
Opdracht 10
1. Gist is een eencellige schimmel.
2. Ja, want hij behoort bij het rijk van de schimmels.
3. Ja, want alle schimmelcellen hebben een celkern.
4.Een veelcellige schimmel ( maakt draden)
5.Ze geven een stof af ( penicilline ). Deze stof kan bacteriën doden en is daarom een antibioticum.
6. Door middel van sporen
7. Tussen de plaatjes van de paddestoel.
8. Het voedsel dat door de schimmel wordt opgeruimd, kan daardoor bederven.
Mensen kunnen ziek worden van dit bedorven voedsel.
9. Het is een schimmelsoort die leeft van de dode huidresten tussen de tenen.
Bovendien houden schimmels erg van een vochtige warme omgeving.
Als je je tenen niet goed afdroogt, kunnen voetschimmels hier goed groeien en raakt je
huid ontstoken.
10. Sommige schimmelsoorten worden gebruikt bij de bereiding van kaas. Gist zorgt voor
rijzen van het brood en voor het maken van wijn en bier.
11. Doordat de gist uitademt ,wordt het brood heel erg luchtig. De uitgeademde lucht kan
niet uit het deeg ontsnappen, waardoor het deeg als het ware opgeblazen wordt.
12. De gistcellen zetten de suiker uit de druiven om in alcohol, zodat je uit druiven wijn kunt
maken. Bij bier wordt graan gebruikt waaruit het gist alcohol kan maken.
Opdracht 19
1. Dieren hebben geen celwanden en bladgroenkorrels, maar wel celkernen.
2. Wanneer je het dier op géén enkele manier in ongeveer twee gelijke delen kunt verdelen.
3. De lamp en de zwaluw.
4. Wanneer je het dier op één manier in ongeveer twee gelijke helften kunt verdelen.
5. Wanneer je het dier op meerdere manieren in twee gelijke helften kunt verdelen.
6. Tweezijdig symmetrisch.
7.De linker –en de rechterkant.
8. Tweezijdig symmetrisch
9. De zee-egel is veelzijdig symmetrisch
10. Het skelet geeft stevigheid en bescherming
11. Een uitwendig skelet.
12. Een inwendig skelet.
Opdracht 20.
1. – eencelligen
- sponzen
- holtedieren
- wormen
- weekdieren
- geleedpotigen
- stekelhuidigen
- gewervelden
2.de eencelligen en de sponzen
3. De holtedieren en de stekelhuidigen
4. Een inwendig skelet ( van hoornvezels tussen de cellen)
5. Met de tentakels kunnen ze hun prooi vergiftigen en vangen.
6. nee, je wordt niet gebeten, maar gestoken.
7. De eencelligen en de wormen.
8. Bij de weekdieren
9. Een inwendig skelet
10. Bij de stekelhuidigen.
11. - duizendpoten
- kreeftachtigen
- spinachtigen
- insecten
12. - vissen
- amfibieën
- reptielen
- vogels
- zoogdieren
Opdracht 21
1. Inktvis weekdieren
2. Zeester stekelhuidigen
3. Slak weekdieren
3. Zeeanemonen holtedieren
4. Amoebe eencellige dieren
5. regenworm wormen
Thema 5
Par. 1. Het skelet van de mens
1 Opdracht
1. Schedelbeenderen
2. Bovenkaak
3. Onderkaak
4. Halswervels
5. Sleutelbeen
6. Schouderblad
7. Borstwervels
8. Lendenwervels
9. Heiligbeen
10. staartbeen
11. vingerkootjes
12.minddenhandsbeentjes
13. handwortelbeentjes
14. spaakbeen
15.ellepijp
16,opperarmbeen
17. borstbeen
18 ribben
19.heupbeen
20. dijbeen
21 knieschijf
22.scheenbeen
23.kuitbeen
24. voetwortelbeentjes
25. middenvoetjsbeentjes
26. teenkootjes
2. Opdracht
1. Halswervels
Borstwervels
Lendenwervels
Heiligbeen
Staartbeen
2. Aan de borstwervels
3. Uit vier beenderen
4. De lenden vormen het onderste deel van de rug
5. a. stevigheid geven aan het lichaam
b. tere organen in het lichaam beschermen
c. vorm geven aan het lichaam
6. Het hart
De longen
3. Opdracht
1. De duim heeft één vingerkootje minder
2. de knieschijf
3. de dijbenen moeten het gewicht van de schedel, de romp en de armen
kunnen dragen.
4 Opdracht
1. voorhoofdsbeen
2. wiggenbeen
3. neusbeen
4 wandbeen
5. oogkas
6. jukboog
7. jukbeen
8. bovenkaak
9. onderkaak
5. Opdracht :
1. Fontanellen zijn dunne, vliezige plaatsen tussen de schedelbeenderen
van een baby.
2. Als je precies op een fontanel drukt, kun je daardoor de hersenen van de baby beschadigen.
3. Door de fontanellen kunnen de schedelbeenderen een beetje naar elkaar toe worden gedrukt. De schedel van de baby wordt daardoor smaller en kan dan gemakkelijk door het bekken heen.
6. Opdracht :
Functie
Blijkt uit
Beweging mogelijk maken
Aan het skelet zitten spieren vast die je botten laten bewegen
Stevigheid geven aan het lichaam
Zonder skelet kun je niet rechtop staan
Tere organen beschermen
De schedel ligt rondom de hersenen en beschermt daardoor de hersenen
Vorm geven aan het lichaam
De vorm van je hoofd wordt bepaald door de vorm van je schedel
7. Opdracht :
Armen
Benen
1. De functie is vooral
Grijpen
Steun geven
2. De spieren zijn
Minder sterk
Sterk
3. De ledematen zijn
Beweeglijk
Minder beweeglijk
4. De vingers/tenen hebben
Lange kootjes
Korte kootjes
5. De duimen/ grote tenen zijn
Wel opponeerbaar
Niet opponeerbaar
Par. 2 Het skelet van zoogdieren
8. Opdracht :
1. Bij het lopen op de hele voetzool is het steunoppervlak groot.
Daardoor kunnen deze dieren beter in evenwicht blijven.
2. Bij de topgangers ( = hoefgangers)
3. Hierdoor hebben de topgangers langere poten
4. Teengangers steunen op de laatste vingerkootjes; knokkelgangers steunen alleen op de middelste vingerkootjes
9. Opdracht
Zoolganger
Teenganger
Topganger
Bosmuis
Kat
Edelhert
Eekhoorn
Vos
Wild zwijn
Mens
Hermelijn
schaap
Par. 3 Kraakbeenweefsel en beenweefsel
10. Opdracht : Laat je tekening door je docent beoordelen.
11.Opdracht
Resultaten
Het botje is zacht en heel makkelijk te buigen
Het botje is hard, maar heel gemakkelijk te breken
Conclusie
Kalkzouten geven stevigheid ( hardheid) aan beenweefsel
Lijmstof zorgt ervoor dat been een beetje buigzaam blijft.
12 Opdracht
Linkerfoto : Kalkzouten
Rechterfoto : lijmstof
13 Opdracht
1. Kraakbeenweefsel bevat de meeste lijmstof, want het is buigzamer
dan beenweefsel.
2. a. in de neus
b. in de oorschelpen
c. tussen het borstbeen en de ribben
d. tussen de wervels van de wervelkolom
3.De botten van de baby bestaan nog voor een groot gedeelte uit
kraakbeen. Kraakbeen is goed buigzaam en breekt niet snel.
4. Bij de baby’s is de hoeveelheid lijmstof afgenomen en de
hoeveelheid kalkzouten toegenomen.
5. het dijbeen
6. Bij het ouder worden neemt de hoeveelheid lijmstof in beenweefsel af.
7. In diagram 3
Par. 4 Beenverbindingen
14 Opdracht
Beenderen
Verbinding tussen de beenderen
Beweeglijkheid bij deze beenverbindingen
Wervels van het heiligbeen
Vergroeid
Geen beweging mogelijk
Heupbeen en dijbeen
Door een gewricht
Veel beweging mogelijk
Twee lendenwervels
Kraakbeen
Een beetje beweging mogelijk
Opperarm en ellepijp
Door een gewricht
Veel beweging mogelijk
Ribben en borstbeen
Kraakbeen
Een beetje beweging mogelijk
Ribben en borstwervels
Door een gewricht
Veel beweging mogelijk
Wandbeen en voorhoofdsbeen
Door een naad
Geen beweging mogelijk
Wervels van het staartbeen
Vergroeid
Geen beweging mogelijk
Twee teenkootjes
Door een gewricht
Veel beweging mogelijk
15 Opdracht
1. De adder heeft geen borstbeen
2. Alle botten in de armen en de benen
16 Opdracht
1. kapselband
2. kraakbeenlaagje
3. gewrichtskapsel
4. gewrichtskogel
5. gewrichtskom
6 gewrichtssmeer
17 Opdracht
1. Door het gewrichtskraakbeen en het gewrichtssmeer.
2. Door het gewrichtskapsel en de gewrichtsbanden
18 Opdracht
1. Een slijmbeurs dient als stootkussen op plaatsen waar bot stevig tegen spieren of pezen kan aandrukken.
2. Bij bursitis is een slijmbeurs ontstoken
3. Doordat ze veel op de knieën werken
4. Bij slijmbeurs Q, want deze wordt het meeste overbelast.
5. Doordat er extra veel bloed naar de slijmbeurs stroomt.
19 Opdracht
Laat deze opdracht door je docent beoordelen
20 Opdracht
1. nee
2. Nee, want tussen scheenbeen en kuitbeen zit geen rolgewricht
3. Opperarmbeen en ellepijp
4. Enkelgewricht
21 Opdracht
Laat je docent controleren wat je hebt ingevuld
1. De spier wordt dan dikker
2. Ter beoordeling aan je docent
3. Het maakt dan niet uit of je dikke of dunne bovenarmen hebt
22 Opdracht
1. Als de antagonist ook samengetrokken zou zijn, zouden de spieren elkaar tegenwerken en dan beweegt het bot niet.
2. voetstrekspier
3. De voorste dijbeenspier
4. In je onderarm
5. De duimbuigspier ligt in de hand onderaan bij de duim. De duimstrekspier ligt in de onderarm.
23 Opdracht
Laat je opdracht door de docent nakijken
Par. 6 Houding en beweging
24 Opdracht
Laat je docent het schema controleren
25 Opdracht
1. tussenwervelschijven
2. Laat je docent het antwoord controleren
3. Alleen aan de wervels
4. Aan de uitsteeksels zitten de spieren vast
5. Die zijn verbonden met de ribben
6. Door deze vorm kan de wervelkolom veren, zodat schokken goed opgevangen kunnen worden
7. Door je knieën te buigen, krijgt je wervelkolom een minder harde klap bij het neerkomen.
26 opdracht
Laat je docent de antwoorden controleren
27 opdracht
1. Bij tekening 2 staat de beste manier weergegeven : de moeder houdt het kind dicht tegen zich aan en buigt niet voorover. Bij tekening 1 moet de moeder te ver reiken en bij tekening 3 buigt de moeder te ver voorover.
2. Bij de regels 3, 6,9 en 10
Par. 7 Blessures
28 opdracht
1. Aan de knieën
2. Bij een zweepslag is de kuitspier gescheurd
3. Vooral breuken van een sleutelbeen
4. Nee, want je kunt ook spierpijn krijgen door bepaalde bewegingen te maken, die je niet gewend bent om te doen.
5. Dan brengt hij de botten weer in de juiste stand, zodat ze goed aan elkaar kunnen groeien.
6. Bij een voetbalknie is een meniscus gescheurd.
7. Door het verwijderen van de meniscus slijten de kraakbeenlaagjes sneller.
29 Opdracht
1. dijbeen
2. gewrichtskapsel
3. scheenbeen
4. kraakbeenlaagje
5. knieschijf
6. gewrichtssmeer
7. meniscus
8. pees van de dijspier
30 Opdracht
1.Het sprongbeen hoort bij de voetwortelbeentjes
2. Op de plaatsen P,Q en R. Het sprongbeen vormt gewrichten met alle botten waaraan het vast zit.
3. Het hielbeen
4. Ja, want dan zou het sprongbeen minder belast zijn.
5. Nee, want dan zou het sprongbeen nog meer overbelast zijn.
31 Opdracht
Laat je antwoord door de docent beoordelen
32 Opdracht
1. Omdat dan de inwendige bloeding wordt tegengegaan, waardoor er minder zwelling optreedt en er dus ook minder pijn is.
2. Ja, want zo’n blessure ontstaat doordat steeds dezelfde beweging wordt gemaakt.
3. Zorgen voor een goede houding en rust nemen.
33 Opdracht
1. Een spierscheuring
2. De spieren worden warmer .
De spieren krijgen meer zuurstof
3. Nadat je gestopt bent met de warming-up gaat je hart weer langzamer kloppen, waardoor de doorbloeding van de spieren afneemt.
4. Ze moet op haar hele voetzool gaan staan. Als je op je tenen staat, maak je de kuitspieren korter en tijdens het rekken moet je ze langer maken.
5. De hamstrings zitten aan de achterkant van je bovenbenen.
6. Door de cooling down blijft er nog veel bloed door je spieren stromen, waardoor de afvalstoffen goed uit de spieren worden afgevoerd.
34 Opdracht
Hond
Walvis
Mol
Vleermuis
Chimpansee
Schedelbeenderen
8
2
5
3
9
Bovenkaak
1
1
1
4
1
Onderkaak
2
6
2
5
2
Wervelkolom
9
4
7
14
11
Staartwervels
16
5
10
12
14
Ribben
11
11
13
1
12
Schouderblad
3
3
6
2
10
Opperarmbeen
4
7
11
6
3
Spaakbeen
6
8
3
--
4
Ellepijp
5
9
12
--
6
Beenderen v.d. hand
7
10
4
7
5
Heupbeen
10
12
9
13
13
Dijbeen
15
-
8
11
15
Scheenbeen
12
--
14
8
7
Kuitbeen
13
--
15
9
16
Beenderen v.d. voet
14
--
16
10
8
35 Opdracht
1. Het heupbeen. Een walvis heeft geen achterpoten. Het heupbeen heft dus geen functie meer.
2. Langwerpig
3. Het opperarm is lang en breed
4. De taak van de voorpoten is om te graven.
5. De handen ( en armen = voorpoten) zijn bij de vleermuis goed ontwikkeld.
36 Opdracht
1. ruggenmerg
2. kapsel
3. waterrijke kern
4. zenuw
5. wervel
6. hernia
37 Opdracht
Hernia
Spit
Starters-
pijn
De kwaal gaat gepaard met pijn in de onderrug
X
X
X
De kwaal is het gevolg van slijtage
X
De pijn ontstaat door verkrampte spieren
X
De pijn ontstaat doordat een tusselwervelschijf tegen het ruggenmerg of zenuw drukt
X
X
De pijn straalt uit naar de benen
X
De pijn ontstaat door een plotselinge beweging
X
De pijn is vaak na enkele dagen over
X
Warmte geeft verbetering
X
X
Soms helpt alleen een operatie
X
Thema 6
Par. 1. Je verandert …
1 Opdracht
1. baardhaar ( S)
2. lagere stem, baard in de keel ( S)
3. borsthaar ( S)
4. penis ( P)
5. balzak ( P)
6. meer gespierde lichaamsbouw (S)
2. Opdracht
1. * Het lichaam begint snel te groeien ( dit is de zogenaamde
groeispurt)
* Er ontstaat haargroei onder de oksels en rond de
geslachtsorganen
* De voortplantingsorganen beginnen te werken
2. nee, aan okselhaaren kun je het geslacht niet herkennen. Het komt bij beide geslachten voor.
3. Je wordt langzaamaan steeds meer volwassen
4. Je reageert anders op bijv. je ouders of broertjes en zusjes
Laat je docent de andere antwoorden controleren
3. Opdracht
1. Primaire geslachtskenmerken : schaamlippen en vagina
2. Secundaire geslachtskenmerken : rondere lichaamsvormen, borsten, bredere heupen
4 Opdracht
1. Tussen de 8 en 13 jaar
2. Op 13-jarige leeftijd
3. meisjes
4 Dit is vroeger dan de gemiddelde leeftijd waarop borsten beginnen te ontwikkelen. Dit is rond de 10,5 jaar
Par. 2 Het voortplantingsstelsel van een man
5. Opdracht :
1. urineblaas
2. zaadleider
3. zaadblaasje
4. prostaat
5. urinebuis
6. zwellichamen
7. bijbal
8.teelbal
9. eikel
10. voorhuid
11.balzak
6. Opdracht :
Het produceren van zaadcellen ( Antwoord puzzel : teelballen)
7. Opdracht :
1. Hormonen zijn stoffen die afgegeven worden aan het bloed en
daardoor op allerlei plaatsen in je lichaam verschillende dingen
kunnen regelen.
( Bijv. door een hormoon uit de hypofyse worden er in de teelballen
spermacellen gemaakt)
2. Door hormoonklieren.
3. De hypofyse
4. Met de zweepstaart
5. Nee
6. Ja
7. Door een grotere prostaat wordt de urinebuis ( gedeeltelijk)
dichtgedrukt. Hierdoor is het moeilijker om te plassen.
8. a. door zelfbevrediging
b. door een “natte droom” ( een zaadlozing die je tijdens je slaap
krijgt).
c. door geslachtsgemeenschap
9. Probleemstelling : Is de gemiddelde temperatuur van de balzak bij
mannen die boxershorts dragen lager dan die bij mannen die strak
ondergoed dragen ?
10 Resultaat :
Slip Boxershort
Lichaam 36,7 C 36,7 C
Balzak 33,6 C 33,8 C
11. Conclusie :
De gemiddelde temperatuur van de balzak van mannen die een
boxershort dragen is niet lager dan de gemiddelde temperatuur van
de balzak van mannen die strak ondergoed dragen.
De temperatuur is zelfs 0,2 graden hoger.
8. Opdracht :
Laat je antwoord door je docent nakijken
Par. 3 Het voortplantingsstelsel van een vrouw
9. Opdracht
1. eierstok
2. eileider
3. baarmoeder
4. urineblaas
5. urinebuis
6. clitoris
7. kleine schaamlip
8. grote schaamlip
9. vagina
10. Opdracht :
Antwoorden van links naar rechts :
Clitoris
Vagina
Baarmoeder
Eierstokken
Eileiders
Kleine schaamlippen
11 Opdracht
1. De hypofyse
2. Per jaar zullen er ongeveer 52/4 = 13 ovulaties geweest zijn Er zullen
dertig jaar lang ovulaties hebben plaatsgevonden, dus in totaal
30 x 13 = 390 ovulaties.
3. Ja, er worden wel steeds minder hormonen aangemaakt sinds haar
45ste verjaardag, maar de ovulaties stoppen niet in een keer helemaal
Dit wordt langzaamaan steeds minder.
4. Nee , de kern van de zaadcel is niet versmolten met de kern van de
Eicel.
5. Nee, want dan zijn er geen ovulaties meer.
6. Meteen nadat de kop van één zaadcel binnengedrongen is in de eicel
wordt de buitenste laag van de eicel ondoordringbaar voor andere
zaadcellen.
7. In de eileider.
8. Nee, want het klompje cellen heeft zich nog niet vastgezet in het
slijmvlies van de baarmoederwand.
9. Nee, want het is een randje weefsel met een opening waardoor de
penis al bij de eerste keer naar binnen kan glijden. De opening kan
wel een klein stukje inscheuren waardoor er wat bloedverlies
plaatsvindt.
12 Opdracht
Eicellen Zaadcellen
Het grootst X
Zelf bewegen X
Bevatten reservevoedsel X
Worden het meest geproduceerd X
Par. 4 Menstruatie
13 Opdracht
1. a. Omdat het bloed door bacteriën onfris kan gaan ruiken en er ontstekingen kunnen ontstaan.
b. Er kan niet eindeloos vocht opgenomen worden door tampons of maandverband.
2. Gemiddeld 28 dagen
3. Tijdens de menstruatie verlies je slijmvlies van de baarmoederwand en slijm en bloed via de vagina. Dit zou niet kunnen gebeuren wanneer de vagina helemaal afgesloten was door het maagdenvlies.
4. nee
5. Ja
6. Rondom dag 14
Opdracht 14
Plaatje links : tijdens de ovulatie
Plaatje midden : tijdens de menstruatie
Plaats rechts : kort na de menstruatie
Opdracht 15
Laat je antwoord door de docent nakijken
Opdracht 16 Laat je antwoord door de docent nakijken
Thema 7
Par. 1. Bloemen
1 Opdracht
1. Laat je docent controleren wat je hebt opgeplakt.
2. Opdracht
1. Laat je docent de tekeningen controleren.
3. Opdracht
1. kroonblad
2. meeldraad
3. stamper
4. kelkblad
5. bloemsteel
4 Opdracht
1. helmknop
2. helmhokje
3. helmdraad
5. Opdracht :
1. stempel
2. stijl
3. vruchtbeginsel
6. Opdracht :
1. De bloemkelk beschermt de bloem in de knop tegen uitdroging en
kou.
2. De kelkbladeren zijn vergroeid.
3. De groene kleur komt door bladgroenkorrels. In deze korrels vindt
fotosynthese plaats. De bloemkelk helpt daardoor mee met het maken
van voedsel voor de plant.
4. Grote, opvallende kroonbladeren dienen voor het aanlokken van
insecten.
5. a. Voor de honing die door bijen gemaakt wordt van de nectar
b. Als cadeau
7. Opdracht :
Mannelijk
Vrouwelijk
Hoe heten de voortplantingsorganen van zaadplanten ?
Meeldraden
Stampers
Hoe heten de geslachtscellen
Stuifmeelkorrels
Eicellen
In welke delen van de voortplantingsorganen ontstaan de geslachtscellen
In de helmhokjes
In dezaadbeginsels
8. Opdracht :
Plantensoort
kroonbladeren
Kleur
Vergroeid
Niet vergroeid
Akkervergeetmenietje
Blauw met geel
x
Bevertjes
Groen
X
Egelboterbloem
Geel
X
Engels raaigras
Groen/grijs
X
Heggenwikke
Paars,violet
X
Kleefkruid
Wit
X
Kleine maagdenpalm
blauw
X
Pinksterbloem
Wit,paars,lila
X
Stinkende gouwe
Geel
X
Wilgenroosje
Paars,lila
x
Par. 2 Bestuiving
9. Opdracht
Pijlen
Geen bestuiving
Nr. 2
Kruisbestuiving
Nr. 4
Zelfbestuiving
Nr.1 , 3 en 5
10. Opdracht
1. Stuifmeel komt dan terecht op de stempel van een bloem van dezelfde
plantensoort.
2. Daarmee wordt zelfbestuiving voorkomen. Het stuifmeel kan dan alleen de rijpe stampers van een andere plant van dezelfde soort bestuiven.
3. De insecten moeten diep in de bloemen kruipen om bij de nectar te kunnen komen. Ze raken daarbij met hun rug de meeldraden en de stempels aan. Met het stuifmeel dat aan hun rug blijft plakken, kan de volgende bloem worden bestoven.
4. Door de wind. De stuifmeelkorrel heeft een glad oppervlak. Bovendien heeft de stuifmeelkorrel luchtblaasjes, zodat het transport door de lucht gemakkelijker gaat.
5. bij bestuiving door de wind is veel stuifmeel nodig en met grote helmknoppen kan er veel stuifmeel gemaakt worden.
6. Hierdoor kan het stuifmeel gemakkelijk door de wind worden weggeblazen
7. Doordat de stempels veervormig zijn, hebben ze een groot oppervlak waarop stuifmeelkorrels terecht kunnen komen.
11.Opdracht
Insectenbloemen
Windbloemen
1. De bloemen zijn
Groot
Klein
2. De kroonbladeren zijn
Gekleurd
Groen
3. De bloemen geuren
Wel
Niet
4. De bloemen hebben
Vaak nectaer
Geen nectar
5. De stuifmeelkorrels zijn
Ruw en kleverig
Licht en glad
6. De meeldraden maken
Weinig stuifmeel
Veel stuifmeel
7. De stempels zijn
Klein
Groot en veervormig
8. De helmknoppen en
stempels
Zitten binnen in de bloem
Steken vaak buiten de bloem uit.
12 Opdracht
Probleemstelling : wordt hooikoorts veroorzaakt door stuifmeel van insectenbloemen en/of door winbloemen ?
Hypothese : laat je docent controleren wat je hebt ingevuld
Resultaten : aantal planten met insectenbloemen : 0
Aantal planten met windbloemen : 13
Conclusie : de planten die hooikoorts veroorzaken, hebben windbloemen
Verklaring : het stuifmeel van insectenbloemen zweeft niet door de lucht, het stuifmeel van windbloemen wel. Alleen het stuifmeel van windbloemen adem je in.
13 Opdracht
Laat deze opdracht door je docent beoordelen
Par. 3 Bevruchting
14 Opdracht
Laat deze opdracht door je docent beoordelen
15 Opdracht
1. Eerst de stempel, dan de stijl en tenslotte het vruchtbeginsel
2. De top van de stuifmeelbuis barst open. De kern van de stuifmeelkorrel dringt de eicel binnen en versmelt met de kern van de eicel.
3. Een kiem
4. Een zaad
5. Vier zaden, want alleen uit een zaadbeginsel waarvan de eicel is bevrucht kan een zaad ontstaan.
6. Hij maakt gebruik van kruisbestuiving. Hij moet het stuifmeel van de ene tulpenras overbrengen op de stempels van bloemen van het andere tulpenras.
7. Na de bestuiving moet hij de stempels afdekken, zodat er geen ander stuifmeel op de stempels terecht kan komen.
Opdracht 16
1. stuifmeelkorrel
2. stempel
3. kern van de stuifmeelkorrel
4. stuifmeelbuis
5. stijl
6. zaadbeginsel
7.eicel
8. kern van de eicel
9. vruchtbeginsel
1. Ja, want er zijn stuifmeelkorrels die op de stempel terecht zijn gekomen en die ene stuifmeelbuis hebben gevormd.
2. De stuifmeelkorrels kunnen afkomstig zijn van een andere plantensoort.
3. 6 eicellen
4. Nee, want geen van de stuifmeelkorrels is de kern al versmolten met de kern van een eicel
Par. 4 Vruchten en zaden
17 Opdracht
1. 100 stuifmeelkorrels
2. 100 stuifmeelbuizen
3. 100 zaadbeginsels
4. 100 eicellen
18 Opdracht
1. Ja, want in de kers is een zaad te zien. Een zaadbeginsel groeit alleen uit tot een zaad als de eicel in het zaadbeginsel bevrucht is.
2. De bloemkelk, de bloemkroon en de meeldraden
19 Opdracht
Laat deze opdracht door je docent beoordelen
20 Opdracht
Vruchten die onstaan zijn uit vruchtbeginsels met één zaadbeginsel
Vruchten die ontstaan zijn uit vruchtbeginsel met meerdere zaadbeginsels
Avocado
Appel
Eikel
Meloen
Olijf
Paprika
Pruim
Pinda
21 Opdracht
1. Uit 30 stampers, want elke peul is ontstaan uit het vruchtbeginsel van één stamper.
2. Uit 240 zaadbeginsels, want er zijn 240 bonen en elke boon is ontstaan uit een zaadbeginsel.
3. Minstens 10 zaadbeginsels, want elke boon is ontstaan uit één zaadbeginsel.
4. Minstens 10 stuifmeelbuizen, want alleen zaadbeginsels waarvan de eicel is bevrucht ontwikkelen zich tot zaden.
22 Opdracht
Laat je docent de kleuren controleren.
Par. 5 Verspeiding van vruchten en zaden
23 Opdracht
1. De zaden komen dan niet allemaal op dezelfde plek terecht, waardoor er meer zaden kunnen ontkiemen.
2. Bij verspreiding door de plant zelf. De zaden komen dan hooguit een paar meter verderop terecht. Bij verspreiding door de winde of door dieren kunnen zaden kilometers ver van de plant op de grond terecht komen.
3. De vruchten ( met zaden) van de paardenbloem.
4. a. ze hebben veel vruchtvlees
b. ze zijn heel licht
c. ze bevatten veel reservevoedsel
d. ze hebben vleugels
e. ze hebben pluisjes
De kenmerken b, d en of e
5. Het vruchtvlees zorgt ervoor dat de dieren de vruchten eten.
6. Vogels hebben de bessen gegeten en de zaden in de dakgoot uitgepoept.
24 Opdracht
Naam van de plant
Verspreiding :
Akkerdistel
door de plant zelf
Erwt
Door de plant zelf
Tandzaad
Door dieren
Brem
Door de plant zelf
Es
Door de wind
Springzaad
Door de plant zelf
Eik
Door dieren
Hulst
Door dieren
Linde
Door de wind
25 Opdracht
Door de plant zelf
Door de wind
Door dieren
Bitterzoet
X
Gewone berenklauw
X
Grote klaproos
X
Hondsroos
X
Hongaarse raket
X
Maarts viooltje
X
Robertskruid
X
Slipbladige ooievaarsbek
x
Par. 6 Ongeslachtelijke voortplanting
26 opdracht
1. Als er bij de voortplanting bevruchting plaatsvindt
2. Als een deel van een plant uitgroeit tot een nieuwe plant
3. Door ongeslachtelijke voortplanting, want een deel van de plant groeit uit tot een nieuwe plant.
4. In de afbeelding is te zien dat de krokus geen rokken heeft. Een bol heeft rokken, een knol niet
5. Door uitlopers
6. Ja, want een aardbeiplant heft bloemen. In de bloemen kan bevruchting plaatsvinden, waarna zaden ontstaan.
7. Uitlopers groeien boven de grond en wortelstokken onder de grond.
8. Met bollen, knollen, uitlopers, wortelstokken, stekken of een weefselkweek.
9. In bladeren
10. In stengels
27 opdracht
Laat de docent de tekening controleren
28 opdracht
1. Van ongeslachtelijke voortplanting, want uit een deel van de plant groeit een nieuwe plant ( er vindt geen bevruchting plaats).
2. Wit, want de rozen ontwikkelen zich uit een knop van een rozenstruik met witte bloemen.
3. Roze
Par. 7 Mannelijke en vrouwelijke bloemen
29 Opdracht
1. Bloemen, die alleen meeldraden of alleen stampers hebben.
2. Bloemen die meeldraden en stampers hebben.
3. Door de bloemen 1 en 3
4. Bloem 2, want deze bloem bevat alleen een stamper en geen meeldraden.
5. Als de planten of alleen mannelijke bloemen of alleen vrouwelijke bloemen dragen.
6. Nee, want de meeldraden en de stamper zitten niet aan dezelfde plant.
7. Bij planten met tweeslachtige bloemen hebben de planten meeldraden en stampers.
8. Een trosje met mannelijke bloemen.
9. Een trosje met vrouwelijke bloemen.
10. Nee, want stampers zitten niet aan dezelfde boom. ) Een wilg eeft of alleen meeldraadkatjes of alleen stamperkatjes).
11. Ja, want meeldraden en stampers zitten aan dezelfde boom. ( een els heeft meeldraadkatjes en stamperkatjes.
30 Opdracht
1. Eenslachtig
2. Uit de vrouwelijke bloemen
3. Als de mannelijke bloemen van de planten worden verwijderd, kan er geen bestuiving en bevruchting plaatsvinden. Er worden dan geen zaden gevormd waardoor de komkommers zaadloos zijn.
4. Tweehuizig
5. Aan bloempje Q, want dat is een vrouwelijk bloempje met een stamper.
D-toets thema 6/7
Antwoorden Diagnostisch toets hoofdstuk 6 Voortplanting.
Doelstelling 1
1 juist
2 onjuist
3 onjuist
4 onjuist
5 juist
Doelstelling 6
1 zaadcellen
2 eicellen
3 eicellen
4 zaadcellen
Doelstelling 2
1 juist
2 juist
3 juist
4 onjuist
5 juist
Doelstelling 7
1 D
2 B
3 A
4 A
Doelstelling 3
1B
2B
3D
4D
5D
6D
Doelstelling 8
1D
2B
3C
4C
Doelstelling 4
1 juist
2 onjuist
3 juist
Doelstelling 9
1 juist
2 onjuist
3 onjuist
4 juist
5 juist
6 onjuist
6 onjuist
7 juist
8 juist
9 onjuist
10 onjuist
Doelstelling 5
1 D
2 B
3 A
4 A
5 A
6 C
Doelstelling 10
1 C
2C
3B
4A
Antwoorden Diagnostisch toets hoofdstuk `7 Bloemen, vruchten, zaden
Doelstelling 1
1 onjuist
2 onjuist
3 juist
4 juist
5 juist
6 onjuist
7 juist
8 juist
9 juist
10 onjuist
11 juist
12 onjuist
Doelstelling 5
1 A
2 B
3 B
4 C
5 B
6 C
Doelstelling 2
1 B
2 C
3 C
Doelstelling 3
bij windbloemen
Nee, want de bloemen van rogge zijn windbloemen
Door insecten, want het zijn ruwe stuifmeelkorrels die gemakkelijk aan het lijf van een insect blijven hangen
Ja, want dit zijn stuifmeelkorrels van insectenbloemen. Als bijen deze bloemen bezoeken, komt er stuifmeel op hun lijf terecht. Zo kunnen deze stuifmeelkorrels in honing terecht komen.
5. bij windbloemen
6 door insecten
Doelstelling 4
1 onjuist
2 onjuist
3 juist
4 onjuist
5 juist
6 onjuist
7 juist
8 onjuist
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
J.
J.
Waar zijn in thema 4 de opdrachten 11 t/m 18?
Snap helemaal niks van dit hoofdstuk
8 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
THAAANKSS
8 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
yassa thaaankks
7 jaar geleden
AntwoordenL.
L.
Dit is echt zo handig
7 jaar geleden
AntwoordenM.
M.
waar is thema 3 van boek 3 opdr 26 t/m 33 blz 182 t/m 190
7 jaar geleden
AntwoordenI.
I.
Waar is de helft van thema 4
7 jaar geleden
AntwoordenR.
R.
komen er ook nog van de andere thema's
7 jaar geleden
AntwoordenG.
G.
ja idd
7 jaar geleden
B.
B.
Waar zijn de Dia toetsen?
7 jaar geleden
AntwoordenB.
B.
7 jaar geleden
@.
@.
<div>Kijk nou goed! helemaal,onderaan!</div>
7 jaar geleden
AntwoordenK.
K.
Handig heb huiswerk en kan gwn overschrijven :):):):);):);):):):)
7 jaar geleden
AntwoordenI.
I.
Er is maar de helft van hoofdstuk 6.... dit heb ik juist nodig
6 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
er misseer missen dingen
6 jaar geleden
AntwoordenY.
Y.
ik heb mijn tijd hier allemaal aan verneukt
6 jaar geleden
B.
B.
Dankjewel voor alle antwoorden kloppen allemaal!
6 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
je hebt een grote achterstand.
je bent een schande voor ons
6 jaar geleden
AntwoordenK.
K.
slecht
6 jaar geleden
AntwoordenA.
A.
Heel goed
6 jaar geleden
AntwoordenE.
E.
Kun je de rest van hoofdstuk 6 er ook opzetten?
6 jaar geleden
AntwoordenL.
L.
het is cheaterig
6 jaar geleden
AntwoordenE.
E.
Super handig
6 jaar geleden
AntwoordenH.
H.
Beste ooit
6 jaar geleden
AntwoordenY.
Y.
Ik mis dingen
5 jaar geleden
AntwoordenM.
M.
Ik snap echt helemaal niks van thema 4 en 7, 7 zoek ik opdracht 30a-b-c van
5 jaar geleden
Antwoorden