Zwarte met het witte hart, De
Geschreven door:
Japin, Arthur Auteursinformatie
Jaar:
1997
Taal:
Nederlands
Vorm:
Roman
Periode:
1980-
Thema:
Racisme , Kolonialisme
Bron:
Eerste druk '97, 1998
Uitgever:
Nijgh Versluys
Arthur Japin
De zwarte met het witte hart
(De Arbeiderspers, A'dam/Antwerpen 1997)
389 pagina's
Inhoud
'Deel een'
Het is 1900. De bijna 73-jarige Afrikaanse prins Aquasi (Kwasi) Boachi (de ik-figuur) woont al een halve eeuw op Java. Ter gelegenheid daarvan wil Adeline Renselaar - tegen zijn zin - een feest voor hem organiseren. In de nacht na haar bezoek (op 19 februari) vindt hij de dozen met brieven en schriften terug die hij ver had weggestopt.Aquasi, prins van het rijk van de Ashanti in Goudkust (West-Afrika), beheert sinds 1888 een plantage in het district Buitenzorg (Nederlands-Indië). Hij is ongehuwd, maar heeft drie kinderen (Quamin, Aquasi junior en Quamina Aquasina) bij drie inlandse vrouwen: Adi, Lasmi en Wayeng. Zijn neef, prins Aquame (Kwame) Poku, is vijftig jaar geleden gestorven.Zijn gezondheid verslechtert snel, hij slaapt slecht en moet vaak aan vroeger denken. Op 22 februari haalt hij na een wandeling al zijn oude papieren tevoorschijn. De volgende morgen plant hij twee takken van de kuma-boom in de tuin.
Als tienjarigen waren de prinsjes Kwasi en Kwame in 1837 getuige van de intocht van enorme handelsdelegaties in Kumasi, die ontvangen werden door Kwasi's vader, de Asantehene (koning) Kwaku Dua de Eerste, en diens zuster (Kwames moeder).
Aquasi - op Java inmiddels al bijna een maand bezig met het opschrijven van zijn herinneringen - krijgt op 18 maart 1900 weer bezoek van Adeline Renselaar en weer reageert hij narrig als ze over zijn jubileum begint. Na een scène stemt hij uiteindelijk in met haar (goedbedoelde) plan. Een paar dagen later laat hij haar het verhaal over zijn eerste levensjaren lezen. Zij vertelt hem dat haar man Richard, die bij het gouvernement in Batavia werkt, Aquasi's geheime dossier heeft gevonden over zijn Indische tijd.
'Deel twee'
De prinsjes werden in het najaar van 1837 ondergebracht op de kostschool van Simon van Moock in Delft, waar ze kennismaakten met het Hollandse leven, maar ook met de minachting en pesterijen van de andere jongens. Alleen de oudste, Cornelius de Groot, nam het voor Kwasi en Kwame op.Door hen extra aandacht te geven, probeerde Van Moock hen zo snel mogelijk verder vertrouwd te maken met de Nederlandse taal. Ze haalden hun kennisachterstand snel in. Buiten de les bleven de Hollandse jongens echter een front vormen en buiten het schoolgebouw keken de mensen hen met open mond na. Op een dag dwongen Verheeck en een paar andere leerlingen Kwasi voortaan op de vraag `Wat ben je?' te antwoorden: `Ik ben een domme, vieze, vuile zwartjakker.' (p. 112). Die woorden werden de toverformule waarmee hij meestal van hun gewelddadig optreden verschoond bleef. Pas in het voorjaar ontdekte Kwasi dat Kwame ook door de jongens mishandeld werd (tot aan brandmerken toe).In opdracht van het ministerie van Koloniën maakte de Javaanse schilder Raden Saleh in Den Haag een groot portret van de prinsjes, met in het midden hun weldoener Verveer. Uit het `Rapport aangaande de vordering der Ashantijnse prinsen, 1838' van Van Drunen bleek dat het schilderij bestemd was voor Kwasi's vader. Tijdens een van de poseerbijeenkomsten maakten ze kennis met de kroonprinses, grootvorstin Anna Paulowna en haar dochter Sophie. Eind november 1838 werden ze uitgenodigd om op 5 december aanwezig te zijn bij de feestelijkheden rond de verjaardag van kroonprins Willem Frederik in Pavillon de la Reine in Scheveningen. Het sinterklaasfeest was voor hen een nachtmerrie.Het verblijf aan het hof leidde tot scheve ogen in de klas en steeds meer trokken de prinsen zich vrijwillig terug in de wereld van hun boeken. Toen Kwasi ziek werd (bronchitis) stuurde Sophie hem een brief en zorgde zij ervoor dat hij behandeld werd door de hofarts professor Everard.Op 24 april (voortaan Kwasi's verjaardag) woonden de prinsen de feestelijke onthulling van het enorme schilderij bij. Diezelfde middag nam Verveer het mee op het schip dat hem naar Fort Elmina zou brengen, waar hij een strafexpeditie moest gaan leiden tegen Badu Bonsu de Tweede, koning van Ahanta.
'Deel drie'
Op Kwames eerste verjaardag (21 juni 1839), die gevierd werd op Het Loo, toonde prinses Sophie van Oranje veel belangstelling voor het scheppingsverhaal over de spin Anansi en voor de familie en jeugd van Kwasi en Kwame. Kwame gedroeg zich die dag nukkig en onbehoorlijk, tot ergernis van Kwasi.Gedurende de zomermaanden werd de vriendschap tussen Kwasi en Sophie steeds hechter (ze sloten zelfs een `bloedverbond'). Sophie zag de zwarte prinsjes vooral als `nobele wilden', als onbedorven natuurmensen (indertijd een rage in heel Europa). Toen ze gedrieën stiekem een Hongaars circus op het Malieveld bezochten, werden ze tot hun schrik geconfronteerd met het tentoonstellen van naakte Afrikaanse wilden.Eind 1840 kregen Kwasi en Kwame grote onenigheid toen Kwasi op sinterklaasavond bij Willem Alexander voor zwarte piet speelde. Kort daarna betrok Kwasi de dienstbodenkamer van de Van Moocks.Kwasi werd steeds verliefder op Sophie, maar ontmoette haar pas half maart 1842 weer, ditmaal op een thé dansant bij kroonprins Willem Alexander en zijn vrouw Sophia Mathilde von Württemberg. Willem Alexander toonde die dag een nieuwe vinding: een zilveren schijfje met een afbeelding van zijn zoontje Wiwill (een daguerreotypie). Op diezelfde dag vernam Kwasi dat Sophie zou gaan trouwen met Carl Alexander, erfgroothertog van Saksen-Weimar. Hun huwelijk werd op 8 oktober 1842 voltrokken en kort daarna waren de prinsen aanwezig bij het vertrek van het paar naar Weimar.Op een avond in september 1843 werd Kwasi - met een aantal medestudenten - in Delft overvallen en een nacht naakt in een stal gevangen gehouden (bij wijze van ontgroening). Toen hun belagers Cornelius in de mest onder de varkens wilden laten wroeten, deed Kwasi dat in zijn plaats. In diezelfde maand werden de prinsjes gedoopt door dominee Molenkamp.In augustus 1844, een jaar na Kwasi, werd ook Kwame toegelaten tot de pas opgerichte Koninklijke Akademie in Delft. Op een avond bezochten ze met hun vrienden Linse, Lebret en Wenckebach in Den Haag een bordeel. 's Morgens vroeg waren ze getuige van een ruzie tussen Haarlemse Mie en haar klant Cornelius. Kwasi, die hem van het hoertje weggetrokken had, werd een paar dagen later door Cornelius en zijn kornuiten beroofd en afgetuigd, waarbij zijn rechteroog blijvende schade opliep.Tot Kwasi's verbijstering gaf Kwame niet lang daarna de studie op en ging hij in augustus 1845 naar de Militaire Akademie in Den Haag.Eind 1846 werd Kwasi - na een felle strijd met zijn mededingers (onder wie Cornelius) - gekozen tot erelid van het dispuut De Vijf Kolommen. De rede die hij moest houden bij zijn inhuldiging op 1 maart 1847 ging over zijn land van herkomst en maakte veel indruk, maar het negatieve beeld dat hij van zijn eigen volk schetste, bracht zijn neef Kwame tot razernij. Eerder die avond had Kwasi zijn portret (een daguerreotypie) gekregen. Bij verandering van lichtinval waren er twee jongemannen op te zien: een blanke met een zwarte schaduw, een donkere met een witte zielenschim. (p. 223)
'Deel vier'
Kwame keerde terug naar West-Afrika en schreef in de periode 31 oktober 1847 tot 21 februari 1850 tientallen brieven aan Kwasi, die naar Freiberg was vertrokken om verder te studeren bij professor Cotta en dicht in de buurt van Sophie in Weimar te zijn.
Kwame nam in Elmina zijn intrek in hun vroegere slaapkamer en hoopte snel naar Kumasi te kunnen doorreizen. De Nederlandse regering had hem als premie voor zijn vertrek een fraai jachtgeweer gegeven. Het enorme portret van de prinsjes en Verveer (dat Kwasi's vader naar de kust had teruggestuurd) hing te schimmelen in de eetzaal.Op aanraden van gouverneur Van der Eb schreef Kwame in november 1847 een brief naar de Asantehene, in het Nederlands omdat hij zijn moedertaal, het Twi, verleerd was. Op 23 januari 1848 kreeg hij antwoord: hij was pas weer welkom in Kumasi als hij het Twi weer beheerste. Dit bericht, maar ook het uitblijven van zijn bevordering tot officier, maakte hem ziek. Intussen hield hij zich bezig met zaken als weven, onderhoudswerk aan de muren van het fort, de politieke situatie in Holland en het vervaardigen van batikdoeken bij zijn vriend Joa. In januari 1849 vernam hij dat christenen in Kumasi gruwelijk vervolgd werden: de Asantehene en de priesters hadden het offensief tegen de westerse invloed ingezet.Hoewel Kwames situatie uitzichtloos was, wilde hij niet terug naar Holland. Hij ging zich steeds ellendiger voelen; alleen de (vermeende?) ontmoeting met zijn moeder in januari 1850 gaf hem wat troost. Een maand later bracht hij twee dagen en nachten alleen in het oerwoud door. Op 22 februari 1850, kort nadat hij bericht had gekregen dat een van zijn jongere broers tot opvolger van Kwasi's vader zou worden benoemd, schoot Kwame zich in zijn slaapvertrek met het jachtgeweer door het hoofd.
'Deel vijf'
Op 3 augustus 1900 neemt Adeline Renselaar Aquasi mee naar het departement van haar man in Batavia. Renselaar is weggeroepen naar Bandoeng en na een flinke scène lukt het hen uiteindelijk Aquasi's geheime dossier in te zien. Het bevatte onder andere rapportages over zijn privéleven en de ontslagbrief van Van Drunen (die in 1852 naar Batavia was gepromoveerd, terugkeerde naar Holland en later in een kampong van oud-`rekruten' van Goudkust in Semarang was gaan wonen).Aquasi ontdekt dat de regering hem belemmerd heeft in zijn carrière en een verzoek van zijn vader om naar Kumasi terug te keren niet heeft willen honoreren.
In augustus 1856 nam Kwasi zijn intrek bij mevrouw Van Moock (haar man was inmiddels overleden). Zijn talloze brieven aan koning Willem III werden niet beantwoord en hij kreeg geen toegang tot de vorst. Na een jaar vechten tegen de bierkaai gaf hij het op.
In september 1857 woonde hij, op uitnodiging van Sophie, in Weimar de onthulling bij van een standbeeld van Goethe en Schiller. Onder de gasten bevond zich ook Hans Christian Andersen. 's Avonds voerde hij in het park een gesprek met Sophie, die hem onder andere vertelde dat Raden Saleh al jaren informant was voor de Nederlandse regering en negatief over Kwasi gerapporteerd had.Hij schreef een brief aan de minister van Koloniën (P. Meijer), waarin hij huur van landerijen op Java eiste als schadeloosstelling voor het onrecht dat hem was aangedaan, en keerde begin 1858 in Batavia terug. Cornelius ontmoette hij nog slechts eenmaal.Pas in 1862 kreeg hij een woest stuk land op Zuidoost-Java (Madioen) in erfpacht om koffie te verbouwen. Na maanden hard werken kon er eindelijk worden geplant op Soeka Radja (= `het plezier van de prins'). De eisen die de inlandse arbeiders gingen stellen, leidden echter tot een hevig conflict. Ahim bood toen zijn diensten aan.
Op 9 september 1900, de grote dag van Aquasi's jubileum, krijgt Kwasi - na een visite aan Lasmi en Quamina in de kampong - bezoek van de oude, zieke Van Drunen, die hem zijn wederwaardigheden vertelt. Van Drunen was zich altijd verantwoordelijk blijven voelen voor Kwasi en Kwame en had zich ingespannen om hun lot te verbeteren. Uit het document dat hij Aquasi overhandigt, bleek echter dat de Nederlandse staat Aquasi tegengewerkt had omdat hij tot het zwarte, inferieure ras behoorde.Aquasi besluit 's avonds op het feest eens te vertellen `hoe van de kuma-boom twee takken werden afgebroken.' (p. 385).
'Nawoord'
Prins Kwasi Boachi overleed na een langdurige ziekte op 9 juli 1904 in Buitenzorg. Op zijn bezittingen werd nog voor zijn begrafenis beslag gelegd door de weeskamer. Zijn oudste zoon, Quamin, studeerde op de kostschool in Delft en werd daarna opziener op een theeplantage op Java. Aquasi jr. en Quamina leefden eenvoudig; hun kinderen kwamen na de onafhankelijkheid van Indonesië naar Nederland.De meeste persoonlijke bezittingen van Kwasi bevinden zich in het gemeentearchief van Delft.
Karakteristiek
De zwarte met het witte hart bestaat uit vijf delen, gevolgd door een nawoord. Het eerste en het laatste deel zijn onderverdeeld in respectievelijk drie en vier grotere gehelen met titels en jaartallen; de tussenliggende delen hebben ook een titel en datering.
Er is sprake van een cyclische bouw: het eerste en laatste hoofdstuk spelen zich af op Java in 1900 (het verhaalheden); daartussen worden de gebeurtenissen gepresenteerd uit de periode 1836 tot 1862. Het eerste hoofdstuk van deel een en het eerste hoofdstuk van deel vijf spelen zich echter weer af op Java in 1900.We kunnen de roman ook een kaderverhaal noemen: binnen het kader `Java 1900' wordt teruggeblikt op de periode 1836 tot 1862, waarbij dan twee keer tussentijds teruggekeerd wordt naar 1900, het verhaalheden.Het boek vertoont een gevarieerd geheel van teksten: behalve lange verhalende gedeeltes treffen we ook een soort dagboekfragmenten, brieven, reisverslagen en delen uit rapporten aan.
De gebeurtenissen uit de periode 1836 tot 1862 worden chronologisch verteld. Wel komen terugblikken, tijdsprongen en tijdverdichtingen voor. De dagboekfragmenten uit 1900 zijn voorzien van data en bestrijken de periode 19 februari tot en met 9 september. De vertelde tijd in het verhaalheden is dus ruim een half jaar.
Japin hanteert een zorgvuldige en gevarieerde stijl. Taalgebruik en zinsbouw van officiële stukken (zoals reisverslagen en rapporten) zijn veel formeler dan die van de verhalende passages. Ronduit komisch is onder andere de passage waarin Adeline Renselaar probeert de afdelingschef uit het kantoor van haar man te krijgen, waarbij ze declameert uit het toneelstuk Op Hoop van Zegen van Herman Heijermans: Ze kromde haar rug, kromde haar vingers, trok haar schouders op en werd jaren ouder. `Ik...' Ze greep de stoel, viel neer achter het bureau van haar man en begon te snikken. `Ik wou...' `Mevrouw, alstublieft.' De afdelingschef brak het zweet uit. `Windt u zich nou niet verder op. Alstublieft, gaat u in alle rust naar huis. Ongetwijfeld komt uw man, zodra zijn zaken in Bandoeng geklaard zijn, regelrecht naar u toe, ongeduldig alles uit te kunnen leggen. Hij zal u thuis verwachten.' Ze keek de man met vochtige ogen aan, smekend. `Hij wou niet weg - en met me éøgen handen heb 'k - heb 'k zijn handen van mijn deurpost lósgemaakt...' Ze kermde zachtjes. `... Voor ie ging heb 'k 'm de ringen van z'n vader in z'n oren gehangen - als 'n - als 'n offerdier...' (p. 292)
Op een aantal plaatsen komen Afrikaanse begrippen voor, bijvoorbeeld op p. 28: Iedere kapitein, elke asafohene, droeg een gevechtsjas van in goud ingelegde amuletten en gri-gri's om geluk te brengen. Ieder hield onder zich een patrouille van tweehonderd bewapende akwanrafo, hun geweren in de aanslag.Grote stukken tekst zijn cursief gedrukt: het reisverslag van Van Drunen (p. 39-48, 51-53 en 58-60), de brief van Verveer (p. 65-66), het rapport van Van Drunen (p. 127-128), de brief van Sophie (p. 149-150) en verder verschillende citaten en woorden.
Het eerste hoofdstuk van deel drie heeft als motto een (Frans) citaat van F.R. de Chateaubriand (die Anna Paulowna's grote sympathie had, `omdat hij na de Franse Revolutie partij had gekozen tegen het nieuwe regime', p. 160). Hoofdstuk 3 van deel drie opent met een citaat uit De lotgevallen van Klaasje Zevenster van mr. Jacob van Lennep, waarin sprake is van `Ashantijnse Prinsen'. In deel vijf begint het tweede gedeelte (`Nederlands-Indië 1850-1855') met een (Duits) citaat uit Iphigenie auf Tauris van Goethe, dat over vervreemding van het vaderland gaat.
Voorin het boek is een foto afgedrukt van Aquasi Boachi als student; op het omslag is hij afgebeeld met twee van zijn kinderen.
Interpretatie
De roman begint met een merkwaardige passage: De eerste tien jaar van mijn leven was ik niet zwart. Ik was op vele manieren anders dan de mensen om mij heen, maar donkerder was ik niet. Dat weet ik. Er is een dag geweest waarop ik een verkleuring gewaarwerd. Later, toen ik dan eenmaal zwart wás, ben ik weer verschoten. (p. 11)
In Afrika speelt voor de jonge zwarte prins Kwasi Boachi (geboren in 1827) de huidskleur eigenlijk geen rol. Hij wordt zich er pas van bewust dat hij zwart is als hij in Holland komt en als een bezienswaardigheid beschouwd wordt. `Kleur heb je nooit zelf, kleur krijg je door anderen' (p. 11). Later in zijn leven probeert hij zich aan te passen aan de Hollanders, als het ware h·n kleur aan te nemen. En zo wordt hij `de zwarte met het witte hart', `een donkere met een witte zielenschim.' (p. 223).
Na zijn gedwongen vertrek uit West-Afrika komt Kwasi in totaal andere werelden terecht: het Hollandse kostschool- en studentenleven in Delft, het hofleven in Holland en Weimar en het leven in voormalig Nederlands-Indië.Lange tijd zijn hij en zijn neef Kwame Poku (de gedoodverfde opvolger van Kwasi's vader Kwaku Dua de Eerste) boezemvrienden. Ze ontwikkelen zich echter tot totaal verschillende persoonlijkheden. Kwasi verloochent zijn Afrikaanse afkomst en verleden, streeft naar een zo volledig mogelijke aanpassing aan de Europese cultuur, naar `egaliseren' (`De verschillen inventariseren en wegmoffelen waar mogelijk.' p. 212), ondanks alle vernederingen en lichamelijk geweld. Kwame daarentegen wil zo veel mogelijk zijn West-Afrikaanse identiteit behouden, zich `profileren' (`Dat, waarin wij van onze omgeving verschillen, cultiveren.' p. 212). Gevolg is dat de twee prinsjes uit elkaar groeien. `Voor jou', schreef Kwame eens aan Kwasi, `ben ik een wilde, die ze beschaving bij moeten brengen; jij bent voor mij een beschaafde die wild geworden is.' (p. 180).
Het leven van beide prinsen eindigt tragisch. Kwame pleegt in eenzaamheid op 23-jarige leeftijd zelfmoord. Kwasi, die het grootste gedeelte van zijn leven verdraagzaam, lijdzaam en volgzaam is geweest, verandert tegen het einde van zijn leven in een cynische, achterdochtige en verbitterde man. Typerend in dit opzicht is de manier waarop hij zijn inlandse bediende Ahim (met wie hij een haat-liefderelatie heeft) bejegent. Zo lezen we op p. 15-16: Ahim zweeg en begon het portret van de kleine Wilhelmina af te stoffen, dat op de sierezel naast mijn bureau staat. Maar zijn glimlach irriteerde me als netelsap. Dus vroeg ik bits: `Ben jij bij de post geweest?' `Natuurlijk.' `En?' `Niets.' `Je liegt!' Ik verhief mijn stem. Ik verhief mijn stem verder nooit tegen bedienden, nooit. Meer bedienden heb ik dan ook niet. Ahim hoeft mijn ergernis met niemand te delen. `Jij drukt ze achterover, die brieven. Je verkoopt ze op de roversmarkt bij de badplaats achter het gesticht. Denk niet dat ik daar geen weet van heb. Of via jullie illegale toko op Goenoeng Batoe. Je denkt dat er staatsgeheimen in mijn brieven staan, in code. En dat je daar geld voor kan maken bij de spionnen van de assistent-resident. Ik heb je door. Ik laat je vanmiddag nog oppakken en ranselen.'
Een paar jaar voor zijn dood komt Kwasi achter de ware oorzaak van zijn mislukte Indische carrière, namelijk de tegenwerking van de Nederlandse staat vanwege zijn huidskleur en afkomst (wij zouden dat nu discriminatie noemen). De Nederlandse regering heeft hem een soort beroepsverbod opgelegd om zijn hogere aspiraties te blokkeren: Het principe van noblesse de peau, de verhevenheid van de blanke huid boven een andere, en van de morele en intellectuele superioriteit van het witte ras boven het bruine, waarop onze overheersing in Indië berust, zou een ernstige klap worden toegebracht, wanneer Aquasi Boachi zou worden aangesteld in een aan blanken voorbehouden functie met welke bevoegdheid dan ook... (p. 383) De lotgevallen van Kwasi en Kwame maken duidelijk dat volledige acculturatie onmogelijk is (een hoogst actueel thema!). Op tal van plaatsen blijkt dat cultuurverschillen niet volledig op te heffen zijn. Hoe sterk de prinsen ook `verwesteren', ze blijven hun leven lang zwart, gestigmatiseerd door hun huidskleur en Afrikaanse cultuur, waarin mythen en verhalen als die over de `kuma-boom' (zie p. 14) en de spin Anansi (zie onder andere p. 157-158) een belangrijke plaats innemen.
De zwarte met het witte hart is een historische roman, een mengeling van feiten en fictie. De schrijver heeft zich, zo blijkt uit het nawoord, grondig verdiept in het leven van de Ashantijnse prinsen, archieven geraadpleegd (onder andere het gemeentearchief van Delft), boeken over de Ashanticultuur (van het tegenwoordige Ghana) bestudeerd, Elmina en Kumasi bezocht enzovoort. Het resultaat is enerzijds een vie romancée, een levensbeschrijving in romanvorm van twee totaal vergeten negentiende-eeuwse Afrikaanse prinsjes en hun gevecht tegen het (nood)lot, anderzijds een roman over een periode uit ons koloniale verleden waarin de Nederlanders actief waren in onder andere Nederlands-Indië en Goudkust (Fort Elmina was ooit het grootste slavendepot van Holland aan de Afrikaanse westkust!).
Kritiek
Janet Luis: `Ogenschijnlijk is het een eenvoudige, realistische roman, zonder onverwachte perspectiefwisselingen, zonder poëticale laag, zonder ingewikkelde structuur, zonder opvallend taalgeflonker ook. De enige frivoliteiten die Japin zich veroorlooft zijn sprongen door tijd en ruimte, maar wel zo dat geen lezer er door gedesoriënteerd zal raken. De roman is met veel inlevingsvermogen geschreven en tegelijk met een waardig soort afstandelijkheid, die negentiende-eeuws aandoet, maar niet belegen. Een neutrale en zelfs tamelijk montere toon overheerst.'(NRC Handelsblad, 20-6-1997)
Johan Diepstraten: `Van prins Kwame wist prins Kwasi dat het hardnekkig vasthouden aan de Afrikaanse identiteit noodlottig zou zijn. Maar het accepteren van de vernederingen en de zelfverloochening, zo realiseert prins Kwasi zich aan het einde van zijn leven, zijn even desastreus. Dat is het eigenlijke thema van de roman. Het is één vloeiend spectaculair verhaal geworden dat moeiteloos de vergelijking kan doorstaan met de veelgeprezen historische romans van de laatste jaren.'(De Stem, 22-5-1997).
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
D.
D.
Boekverslag is tof!
12 jaar geleden
Antwoorden