Feitelijke gegevens
- 1e druk, 1996
- 656 pagina's
Flaptekst
Een wereld op zich, in de vorm van een opeenvolging van briljante woordschilderingen, waarin ervaringen en sensaties tegelijk worden verhevigd en doorgelicht, in een poging de magische waarheid achter het bestaan bloot te leggen. Een majestueuze ingreep van een scheppend auteur op de wetten van de werkelijkheid: een vertraging, een verbreding van de passie om voluit te leven in een grootse literaire creatie.
Eerste zin
Als Europa, wat wel gezegd wordt, de kaap van Azië is, dan is Holland de kut van Europa, vertel mij wat.Samenvatting
Omdat in het boek verschillende verhaallijnen op onduidelijke wijze door elkaar lopen en hoofdstukken steeds een ander vertelperspectief hebben, is deze samenvatting opgebouwd aan de hand van de verhaallijnen van de verschillende personages. De verhaallijnen zijn zoveel mogelijk in chronologische volgorde gezet.
Albert Egberts
Albert reist met zijn ouders op 4 oktober 1976 van Geldrop naar Nijmegen. Daar doet hij zijn kandidaatsexamen filosofie, waarna hij naar Amsterdam gaat. Aan de Grote Wittenburgstraat woont hij met Flix samen in een kraakpand. 20 oktober 1976 ontmoet hij Zwanet die op straat met katjes aan het spelen is. Ze wordt door één van de beestjes in haar oog gekrabd en hij loopt met haar mee naar het ziekenhuis, waarna ze koffie gaan drinken. Kort na hun ontmoeting komt Albert bij het werk van Zwanet langs voor een baantje. Ze geeft hem een koeriersklus, waar hij Gesù Porporà leert kennen. In mei 1977 solliciteert hij als journalist bij RABBIT. Hij heeft het idee dat als hij aangenomen wordt hij zijn leven gaat beteren, maar daar komt niets van terecht. Tegen juli krijgt hij een baan als enquêteur bij het Bureau van Statistiek van Amsterdam, hij moet bewoners van de Bijlmermeer ondervragen over het gebruik van het OV in verband met de metro die aangelegd zal gaan worden. De zomer van ’77 is voor Albert en Zwanet een gelukzalige zomer samen. Op de avond van 21 september ’77 loopt alles echter in de soep. Albert komt in café Ferdy de dichter/pooier Krijn tegen, die hem cocaïne geeft en op sleeptouw neemt. Ze gaan van kroeg naar discotheek naar massagestudio/bordeel, etc. en gebruiken herhaaldelijk cocaïne. Albert vergeet zijn afspraak met Zwanet die avond en denkt pas aan het eind van de sneeuwnacht, in de vroegen uren van 22 september, weer aan de afspraak.
Gesù Porporà
Gesù is een mensenhandelaar die we in dit boek leren kennen als handelaar in baby’s en jonge kinderen. Hij verkoopt Italiaanse baby’s en kinderen die voortgekomen zijn uit ongewenste zwangerschappen aan rijke, kinderloze gezinnen in het Westen, die niet voor legale adoptie en dat soort zaken in aanmerking komen of deze weg niet wilden volgen. Op 4 oktober 1976 gaat hij op stap met een van zijn klanten, een kinderloze Amerikaanse officier die in Italië gestationeerd is. De man leidt hem rond op het schip de USS Lyndon B. Johnson. Later, op 23 juli 1980 denkt hij aan zijn handel, Nederland (een van zijn grotere afzetgebieden) en hoe Europa te vergelijken is met het menselijk lichaam (waarbij hij Holland de kut van Europa noemt, p. 17). In ditzelfde jaar vertrekt hij uit Italië, maar waarom is niet helemaal duidelijk.
Thjum Schwantje
Op 4 oktober 1976, de eerste keer dat Thjum in dit deel van “De tandeloze tijd” de verteller is, woont hij in Amsterdam. Hij loopt door de stad en volgt bloedsporen op trottoirs. Hij probeert zich voor te stellen wat hij aan het eind van zo’n spoor zal vinden: “[Het ‘lezen’ van een bloedspoor] bezorgde hem een onbehaaglijke lectuur, waaraan hij verslaafd raakte. Hij zette het ene been voor het andere en las, met neerwaarts gerichte blik, de lange zin tot aan het eind van het verhaal.” (p. 41) Tijdens het volgen van een bloedspoor komt hij Flix tegen die in een telefooncel aan het bellen is. Ze zijn in juni dat jaar met elkaar naar bed geweest, en Thjum zit eigenlijk niet heel erg te wachten op een herhaling daarvan, maar toch blijft hij langslopen tot Flix hem ziet en een praatje komt maken. Flix gaat met Thjum mee naar huis en ze praten over Flix onderzoek naar gipsverband. Later die dag gaan ze toch weer met elkaar naar bed.
Flix Boezaardt
Flix bezoekt op 4 oktober 1976 het Stedelijk Museum Amsterdam, waar hij het werk “The Beanery” van Kienholz ziet. Hij vindt het idee van het in gips ‘vangen’ van de bewegingen van levende modellen een zeer aansprekend concept en besluit zelf ook iets dergelijks te gaan doen. Hij wil echter de bewegingen nog echter laten zien dan Kienholz gedaan heeft, dus gaat hij op zoek naar soepel gipsverband. Als hij in een telefooncel een zaak met medische artikelen belt ziet hij Thjum langskomen. Samen gaan ze naar Thjums huis en bespreken ze Flix’ nieuwe idee. Later gaan ze met elkaar naar bed.
Begin januari 1977 kraakt Flix een pand in de Pijp aan de Grote Wittenburgstraat (nummer 209) met instemming van de weinige andere bewoners in de wijk. De afspraak is dat Flix en Albert er mogen wonen als deze buurtbewoners op nummer 209 (het enige pand dat nog stromend water heeft) mogen komen douchen, zodat ze niet meer naar het badhuis hoeven. Deze regeling houdt stand tot eind februari van dat jaar, als er lekkage ontstaat en de onderbuurman klaagt dat zijn gitaar ervan beschadigt.
Boven de etage van Flix en Albert woont een oude dame, mevrouw De Hoogh-Stey. Flix maakt op 26 april ‘77 met haar kennis als zij hem in het trappenhuis aanspreekt. Ze verteld hem over haar grote liefde in de oorlog, een soldaat die getrouwd bleek en zijn ring aan een vriend in bewaring gegeven had. Deze vriend werd later mevrouws echtgenoot, hoewel het geen heel gelukkig huwelijk was. In eerste instantie gaat het allemaal prima met mevrouw De Hoogh-Stey, maar later steelt ze de Volkskrant van Flix en Albert om er haar behoefte op te doen. Langzaam maar zeker wordt ze dement. Begin september 1977 loopt ze weg uit het verzorgingstehuis waar haar kinderen haar hebben ondergebracht en komt ze kijken hoe nummer 209 erbij staat, in de volle overtuiging dat dit niet haar laatste maar haar voorlaatste woning is. Als ze ontdekt dat alle spullen nog op hun plek staan trekt ze er weer in. Langzaam raakt ze steeds verder weg en dwaalt soms hele dagen vol blijde verwondering door de stad op zoek naar haar huis of Helmond of een andere plaats uit haar herinnering, maar op de een of andere manier weet ze toch steeds de weg naar Groten Wittenburg 209 terug te vinden.
Zwanet Vrauwdeunt
Zwanet ontmoet Albert op 20 oktober 1976 als ze door een zwerfkatje in haar oog gekrabd wordt en hij met haar meeloopt naar het ziekenhuis. (pp. 269 - 281). Twee dagen later komt hij langs op haar werk en geeft ze hem een koeriersklus voor Gesù Porporà, zonder te weten over wat voor pakketjes het gaat. Zwanet en Albert blijven contact houden en worden een soort van stelletje, al noemen ze het zelf niet zo. Op 21 september 1977 gaat Zwanet zoals de gewoonte is uit in studenten discotheek Dogshit City, waar ze met Albert heeft afgesproken. In verband met de onbekende man met een motorhelm op die haar stalkt besluit ze een andere route te fietsen als ze die avond naar huis gaat. In Dogshit City komt ze de advocaat Ernst Quispel tegen, een vriend van Albert. Hij verteld haar dat Albert die avond niet komt omdat hij met een cocaïnedealer op stap is die Dogshit City niet in mag. Ze geloofd hem niet. Op de weg naar huis vergeet ze haar voornemen een andere route te fietsen. In het vondelpark sleurt de gehelmde onbekende haar met fiets en al tegen de grond en verkracht haar. Omdat Albert niet thuis is en ze verder ook nergens terecht kan, gaat ze naar Quispel. Hij denkt dat het verhaal van de verkrachting een smoes is om met hem naar bed te kunnen en heeft seks met haar, wat Zwanet totaal verdoofd laat gebeuren. In de vroege ochtend van de 22e doet ze aangifte van de verkrachting door de onbekende in het park. Albert is nog niet boven water.
Hennie Plaggemars-Avezaath
Omstreeks 1962 is de oude meneer Avezaath overleden. Drie jaar later wordt zijn lichaam opgegraven en blijkt het een grote hoeveelheid landbouwgif te bevatten. Hennie wordt verdacht van de moord, maar wordt door gebrek aan bewijs vrijgesproken. Zeven jaar later, op 7 april 1972, wordt de oude mevrouw Avezaath dood gevonden in haar huis. Gedurende de eerste dagen geeft Hennie tegenstrijdige verklaringen aan de politie, liegt over allerlei dingen en spreekt zichzelf herhaaldelijk tegen. (Hieronder de meest waarschijnlijke gang van zaken, aan het einde aangevuld met een aantal punten waar Hennie zichzelf tegenspreekt.)
Op 7 april 1972 gaat Hennie wat later van huis weg dan anders, omdat haar echtgenoot wat later naar zijn werk moet. Ze helpt de kinderen naar school, met uitzondering van haar oudste die zegt vrije uren te hebben maar in werkelijkheid spijbelt. Ongeveer 08:30 gaat ze van huis en loopt met de fiets aan de hand naar haar moeders (“Momke” in het boek) huis. Ze passeert mevrouw Van de Kerkhof, de overbuurvrouw van Momke. Momke doet haar open. Om onduidelijke reden slaat Hennie haar moeder in de keuken met een zwaar voorwerp, mogelijk een Engelse sleutel, verscheidene malen op het hoofd. Omdat Momke dit overleefd wurgt Hennie haar. Daarna doet ze de deur op het nachtslot en gooit de sleutels op de mat. Ze fietst langs huis, wisselt haar kleding (waar bloedvlekken op zitten) en fiets naar de bushalte, waar ze de bus van 9:15 naar haar werk neemt. Ze werkt tot even voor de lunch bij twee oude zussen in Nijmegen als schoonmaakster en gaat ’s middags naar huis. Ze luncht samen met de kinderen en besluit daarna even langs Momke te gaan omdat die niet langs is geweest, wat ze anders altijd wel doet. Ze loopt nog even langs de bakker om een halfje zoutloos voor haar moeder te kopen en vindt bij Momke de deur op slot. Omdat ze geen antwoord krijgt, niemand ziet en de haak waarmee ze de deur altijd open maakt kapot gemaakt is loopt ze naar Momkes buren om te vragen of zij haar die dag gezien hebben. Dat hebben ze niet, waarna Hennie naar huis loopt en haar oudste zoon (degene die spijbelde) langs het politiebureau stuurt om te zeggen dat er bij Momke iets niet goed is. Twee agenten komen langs en maken een raam open, waardoor ze naar binnen gaan. Hennie mag niet mee. De agent vindt Momke dood in de keuken. Hennie wordt naar huis gestuurd. Later komt de politie bij haar langs. Ze nemen de ijzeren haak waarmee Momkes deur geopend kan worden en een vuilniszak uit Hennies huis mee, filmen Momkes huis, verhoren buren van Momke en nemen ‘s avonds Hennie mee naar het politiebureau. Hennie brengt de nacht van 7 op 8 april in de cel van het politiebureau in Nijmegen door. ’s Ochtends wordt ze overgebracht naar het bureau in Arnhem, waar ze verhoord wordt door De Caluwe en Van de Vijver. De Caluwe is de man die haar zeven jaar eerder, toen ze verdacht werd van de moord op haar vader, ook verhoord heeft maar haar vanwege gebrek aan bewijs moest laten gaan. Vanaf het begin laat hij merken dat dit hem deze keer niet zal gebeuren. In de periode van 7 tot 11 april wordt Hennie verscheidene malen verhoord door De Caluwe en Van de Vijver, en later ook door Warmenhoven, de officier van justitie. Op 26 juli 1972 wordt ze voorgeleid in de rechtbank in Arnhem. De aanklacht is moord. Na de veroordeling gaat Hennie in 1973 nog in hoger beroep, waarna ze twaalf jaar in de vrouwengevangenis in Rotterdam krijgt. Op 30 april 1980 komt ze vervroegd vrij. Albert ziet haar die dag in de Brederodestraat in Amsterdam.
Tijdens de verschillende verklaringen die Hennie gedurende het verhaal aflegt beweert ze afwisselend dat Momke haar die ochtend wel en niet heeft opengedaan, dat ze Momke wel en niet in leven heeft gezien voor ze naar haar werk ging, dat ze die dag niet de met bloed besmeurde outfit aan heeft gehad die de politie bij haar thuis gevonden heeft, dat ze het hondje van Momke bij binnenkomst al gezien had of ’s middags bij de huiszoeking pas, etc. Het meest houdt ze vast aan het idee dat Momke van de trap gevallen is en dat Hennie haar daar aangetroffen heeft. Later beweert ze echter dat Momke op de vliering was toen ze binnen kwam en de was daar ophing.
Dit verslag gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden