Feitelijke gegevens
- 1e druk, 2012
- 240 pagina's
- Uitgeverij: Kok-Kampen
Flaptekst
Een jonge vader ziet hoe zijn dementerende moeder niet alleen het contact met de wereld verliest, maar ook, zo lijkt het, met God. En al is hij allang niet meer zo traditioneel gelovig als zijn moeder, ook voor hem lijkt ‘het eeuwige’ echt voorbij als hij zijn moeder in de eenzaamheid van haar ziekte achtergelaten ziet worden.
Heen en weer reizend van en naar zijn moeder neemt hij afscheid van haar, van zijn jongensjaren, zijn dorp en grote beloftes.
Tijdens een indringende ontmoeting met een pionierende pastor in een nieuwbouwwijk blijkt de ontvankelijkheid voor het hogere uiteindelijk misschien toch sterker dan de ontluistering van het afscheid.
Eerste zin
Tjeerd komt met een lange, afgezaagde wilgentak aanlopen en gooit die voor zich in het gras. "Kijk, die tak heeft afgelopen zomer nog lootjes met blaadjes gekregen," knik ik. "Als je die in de grond zet, wordt de tak stam."Samenvatting
Deel I
De ik-verteller is met zijn twee zoontjes Tjeerd en Johannes aan het vissen. Tjeerd vraagt of hij nog in God gelooft. De verteller twijfelt eraan, omdat hij ziet dat zijn moeder aan het dementeren is en als het ware door God in de steek gelaten wordt. Hij geeft zijn zoon geen antwoord, maar denkt na over het verleden. En over de non-gebeurtenissen die hij wil opschrijven.
Dan volgen er in deel I steeds hoofdstukken waarin een kilometeraantal wordt genoemd. Het begint met 88.191 km en het betreft steeds reizen vanuit Amsterdam naar het Friese dorp Fallaat waar zijn moeder nog het ouderlijk huis bewoont. Hij gaat er steeds heen en op de terugweg zet hij dan de muziek van zijn iPod aan. De teksten van die songs zijn vaak symbolisch voor de gemoedstoestand van de verteller. Hij denkt daarbij ook voortdurend aan vroeger, bijvoorbeeld aan hun buurvrouw die al jong aan kanker stierf, maar die hem duidelijk maakte wat het belang van het zingen van de merel was of aan zijn opa die een hele lange aardappelschil kon maken (de schrijver zelf noemt dat laatste één van de non-gebeurtenissen in zijn leven die hem vreemd genoeg toch zijn bijgebleven).
Zijn moeder heeft met Kerst kaarten gekregen van mensen die ze niet (meer) kent en ze maakt zich zorgen om het feit dat ze geen kaarten kan terugsturen. De verteller neemt de kaarten mee en gooit ze in Amsterdam in een vuilcontainer. Niemand die daarachter zal komen. Hij gaat zijn moeder ook ophalen voor de doop van zijn jongste zoon Johannes. De doop zal in het Engels geschieden. Hij voelt zich op dat moment als de klassieke veerman (Charon) die zijn moeder heen en weer blijft rijden.
Hij rijdt een keer met haar naar het tuincentrum om nieuwe planten te kopen. Een volgende keer haalt hij zijn moeder op om haar naar Leiden te brengen voor een onderzoek naar de kanker in haar oog. Ze wordt er later ook aan geholpen. Men haalt het oog er gewoon uit. Als hij haar uit het ziekenhuis gaat ophalen, wast hij liefdevol haar rug. Maar het gaat steeds slechter met haar wat haar dementie betreft: ze kan steeds minder goed voor zichzelf zorgen. Samen gaan ze nog op bezoek bij een 'tante' die wel oud is maar toch nog scherp van verstand. Moeder zegt na het bezoek dat die tante Jelle zo oud is geworden.
Hij vraagt bij één van de bezoeken aan zijn moeder of ze nog een keer op zondag naar de kerk wil, maar daaraan heeft ze geen behoefte meer. Het lijkt erop alsof ze geen interesse meer heeft voor de godsdienst en volgens de ik-verteller lijkt het erop alsof God zijn moeder heeft verlaten. Dat stemt hem boos en verdrietig. Op de terugweg denkt hij steeds aan vroeger: aan een keer toen hij een meisje A. meenam van de kermis naar zijn huis, maar ook van de keer (33 jaar geleden) toen hij met zijn fiets tegen een lantaarnpaal was geknald en een automobilist hem naar het ziekenhuis had gebracht, waar hij een tijdlang op IC was verpleegd. In die tijd had hij zich zwevend en vrij gevoeld en hij had het erg gevonden dat ze hem hadden teruggehaald naar het leven. Zijn moeder is nu in hetzelfde ziekenhuis opgenomen. In een van de laatste hoofdstukken van dit deel haalt hij zijn moeder in Fallaat op en brengt hij haar naar een verzorgingstehuis in een naburige stad. Ze kan immers niet meer voor zichzelf zorgen. Toch voelt hij zich schuldig dat hij haar daar moet achterlaten. De teller van zijn auto staat inmiddels op meer dan 118.000 km. Het is april wanneer ze in het tehuis wordt opgenomen.
Deel II
In dit tweede deel brengt hij steeds vanuit Amsterdam bezoekjes aan zijn moeder in het tehuis. De hoofdstukken worden nu aangeduid met een dagdeel en op de terugweg weer met een titel van een song. Er zijn wel een paar grappige mensen in het tehuis die ook dementeren. Met zijn moeder gaat het niet de goede kant uit. Er is zelfs een vrouw met veel humor, maar dat is niet het geval met zijn moeder. Hij voert haar een keer: het omgekeerde van wat zij vroeger bij hem heeft gedaan. Het zijn steeds korte verslagen van de bezoeken aan zijn moeder: geestelijk takelt ze steeds meer af. Met zijn broers (die verder in de roman geen enkele rol spelen) spreekt hij met de doktoren af dat ze vanaf een bepaald moment een zogenaamd "wensbeleid" zullen voeren. Dat wil zeggen: niet meer behandelen wanneer het niet zinvol meer is. In het hoofdstuk wacht maar fietst hij een keer met zijn zoon Tjeerd naar een meertje. Hij vraagt zijn zoon Tjeerd of er iemand is die van hem houdt n.a.v. de tekst “Sammy” van Ramses Shaffy. Zijn zoon noemt enkele namen, maar daarbij is niet die van de verteller. Dat vindt hij erg. Met zijn moeder gaat het steeds slechter. Op een bepaald moment krijgt ze geen voedsel en drinken meer en wordt het een soort versterving. Hij wordt erbij geroepen en hij is erbij als de laatste adem wordt uitgeblazen. Het is begin zomer (juni) en zijn moeder is 80 jaar geworden.
Deel III
Er is één hoofdstuk: Alles nieuw.
De verteller bezoekt zijn nog af te bouwen huis in Amsterdam-IJburg. Het is ongeveer een half jaar na de dood van zijn moeder. Hij voelt zich mentaal niet lekker en is op zoek naar antwoorden op levensvragen.
Hij denkt terug aan de keer (enkele maanden daarvoor) dat hij met zijn jongste zoontje een dood vogeltje heeft begraven en dan denkt hij ook terug aan de begrafenis van zijn moeder.
Hij kijkt bij een van de huizen naar binnen en een man (pastor Paul) ziet hem en vraagt hem binnen te komen. Ze krijgen een moeilijk, filosofisch gesprek over God en godsdienst. De verteller vindt dat God zijn moeder in eenzaamheid heeft laten sterven en de pastor zegt dat hij de taak van God voor zijn moeder heeft overgenomen. Hij was er immers toch bij. Je moet hoop houden op een nieuwe toekomst en dat kan alleen als je in je hart "God is liefde" aanvaardt. De ik-verteller is ontroerd en rijdt naar huis. Hij gaat naar de kamer waarin zijn jongens slapen en kust zijn beide kinderen. Er is hoop op een nieuwe toekomst.
Dit verslag gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden