Hoofdstuk 1 t/m 8

Beoordeling 5.3
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas havo | 1183 woorden
  • 28 mei 2011
  • 117 keer beoordeeld
Cijfer 5.3
117 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
H1 De tijd van jagers en boeren.

• Agrarisch, alles wat betrekking heeft op de landbouw.
• Cultuur, beschaving, alles wat de mens heeft gemaakt.
• Samenleving van jagers en verzamelaars, samenleving van nomaden die leven van de natuur.
• Landbouwsamenleving, samenleving waarin landbouw het overheersende bestaansmiddel is.
• Beschaving, ontwikkeling van gewoonten, gebruiken enz. Ook wel cultuur.
• Landbouw revolutie, verandering van JV- samenleving naar landbouwsamenleving.

• Steden, plaatsen waar grotere groepen mensen bijeen wonen.

H2 De wereld in de tijd van Grieken en Romeinen.

• Burgerschap, inwoner van een stad of staat die daarbij de bijbehorende burgerrechten heeft.
• Christendom, monotheïstische godsdienst met als heilige boek de Bijbel.
• Imperium, groot rijk. (Imperium Romana).
• Jodendom, monotheïstische godsdienst met als heilige boek de Tenach.
• Klassiek, wat tot de Griekse of Romeinse oudheid behoort.
• Monotheïsme, godsdienst met één god.
• Politiek, alles wat te maken heeft met het besturen van een staat.
• Stadstaat, staat bestaande uit stad en omliggend gebied.
• Wetenschap, wat mensen weten en door geleerde wordt onderzocht.
• Aristocratie, regering van de besten.
• Barbaar, buitenlander.
• Bijbel, heilige boek van de christendom.
• Democratie, regering door het volk.
• Landbouwsamenleving, samenleving waarin de meerderheid van de bevolking op het platte land woont en werkt.
• Monarchie, alleenheerschappij.

• Oligarchie, regering door weinigen.
• Romanisering, beïnvloeding van volkeren door de Grieks-Romeinse cultuur.
• Tirannie, regering door een tiran, iemand die zich op een onwettige manier van de regering meester maakt.

H3 De wereld in de tijd van monniken en ridders.

• Autarkie, een zelfvoorzienende gemeenschap.
• Feodalisme, bestuurssysteem waarbij hoge edelen grond of ambten te leen gaven in ruil voor trouw.
• Hofstelsel, landbouw stelsel waarbij landgoederen van de heer autarkische leven.
• Horigheid, toestand van boeren waarbij ze het land niet mogen verlaten en slechts gedeeltelijk vrij zijn.
• Islam, monotheïstische godsdienst met als heilige boek de Koran.
• Adel, hoogste maatschappelijk laag in de middeleeuwen.
• Agrarische cultuur, cultuur waarbij de landbouw het overheersende middel van bestaan is.
• Bisschop, hoogste christelijke geestelijke in de stad.
• Christenheid, benaming voor gezamenlijke christelijke volkeren in Europa.
• Heidendom, afgodendienst, mensen die in meer goden geloven.

• Kerstening, bekering tot het Christendom.
• Monnik, geestelijke die afgesloten van de wereld leeft, om zich geheel aan het geloof te weiden.
• Paus, hoofd van de katholieke kerk.
• Ridder, adellijke ruiter.

H4 De wereld in de tijd van steden en staten.

• Ambacht, beroep met geschoold handwerk.
• Centralisatie, ontwikkeling waarbij een gebied steeds meer vanuit één punt wordt bestuurt.
• Expansie, uitbreiding.
• Kruistochten, gewapende tochten van christelijke ridders die land willen veroveren.
• Staatsvorming, ontwikkeling waarbij een gebied steeds meer als één geheel wordt gestuurd, door één overheid vanuit een hoofdstad.
• Wereldlijk, alles wat buiten het geestelijke leven valt.
• Ban, kerkelijke straf waarbij iemand uit de kerk wordt gezet.
• Gilde, samenwerkingsverband van ambachten.
• Inquisitie, kerkelijke rechtbank.

• Investituurstrijd, strijd over de vraag wie benoemt de hoge geestelijken.
• Ketterij, afwijking van de orthodoxe geloofsleer.
• Leek, iemand die niet tot de geestelijkheid behoort.
• Parlement, volksvertegenwoordiging.
• Staten-Generaal, door de koning bijeengeroepen vergadering van vertegenwoordigers van alle drie de standen.

H5 De tijd van ontdekkers en hervormers.

• Erfgoed, iets wat is geërfd van eerdere generaties.
• Katholicisme, de katholieke godsdienst en levenshouding.
• Kerkhervorming, veranderen en verbeteren → Reformatie.
• Protestantisme, geloofsleer van kerkgemeenschappen die zich als gevolg van de reformatie afsplitsten van de Rooms-katholieke kerk.
• Renaissance, wedergeboorte van de Klassieke Oudheid.
• Wereldbeeld, voorstelling die mensen hebben van de werkelijke wereld.
• Humanisme, stroming van onder wetenschappers die zich vooral kenmerkte door zijn studie van de klassieke filosofie, literatuur en kunst.
• Privileges, een bijzonder recht verkregen door de vorst, hierdoor kreeg een gewest, persoon, gilde een extra zelfstandigheid.

• De Nederlandse Opstand, de opstand van de Nederlandse gewesten tegen Filip II. Wat leidde tot een splitsing van de Nederlanden.
• Stadhouder, standhouder, is de plaatsvervanger van de koning.
• Middeleeuwen, periode van enkele honderden jaren met economische en culturele achteruitgang.
• Humanisme, wetenschappelijke stroming in de renaissance.

H6 De wereld in de tijd van regenten en vorsten.

• Absolutisme, regeringssysteem waarbij de macht van de vorst niet wordt beperkt door grondwet of andere rechten.
• Economie, alles wat te maken heeft met middelen om te bestaan.
• Handelskapitaal, economisch systeem waarbij een deel van de winst weer in de onderneming wordt herinvesteert.
• Kapitalisme, economisch systeem waarbij de productiemiddelen privébezit zijn.
• Wereldeconomie, economisch systeem waarbij met wereldwijde handelscontacten.
• Wetenschappelijke revolutie, doorbraak in de wetenschappelijke manier van denken in de 17e eeuw.
• Constitutionele monarchie, koninkrijk waarbij de macht van de koning wordt begrenst door de grondwet.
• Gouden eeuw, is de economische en culturele opbloei in De Nederlanden(17e eeuw).

• Gouverneur-Generaal, algemeen bestuurder.
• Mercantilisme, economisch systeem waarbij de overheid de nationale economie bevordert door tariefmuren.
• Regenten, bestuurders van stedelijke, gewestelijke of landsbesturen.
• Stapelmarkt, plek waar goederen worden opgeslagen en worden verhandelt(VB Amsterdam)
• Vroedschap, dagelijks bestuur van de stad.
• Schutterij, gewapende buurtpreventie.
• Hugenoten, franse calvinisten.
• Monopolie, alleenrecht.
• Reguliere geestelijken, leven volgens de regels van een kloosterorde.
• Seculiere geestelijken, geestelijke die zorgt voor het welzijn van het volk.

H7 De wereld in de tijd van pruiken en revoluties.


• Abolitionise, beweging voor de afschaffing van de slavenhandel.
• Acien Régime, oude orde in de samenleving.
• Democratische revolutie, ingrijpende politieke verandering waarbij een democratische grondwet ingevoerd.
• Grondrechten, basisrechten van alle burgers, vastgelegd in de grondwet.

• Grondwet, wet waarin staat hoe het land regeert moet worden.
• Plantages, landbouwbedrijven in de tropen.
• Rationalisme, toepassing van de redelijkheid.
• Sociale verhoudingen, verschillen en overeenkomsten tussen groepen in een samenleving.
• Staatsburger, persoon met de politieke rechten van een burger in een staat.
• Trans-Atlantische slavenhandel, handel in zwarte Afrikaanse slaven.
• Verlicht absolutisme, systeem waarbij een verlichte vorst de absolute macht heeft en de verlichting doorvoert.
• Verlichting, beweging die menen dat met de rade alles verklaard kan worden.
• Driemachtenleer, theorie die de vrijheid van het volk waarborgt door drie gescheiden machten(Trias Polititca).
• Eenheidsstaat, staat met één hoogste gezag.
• Rechtsstaat, staat waarin de rechten en plichten van burgers en overheid vastliggen in wetten.

H8 De wereld in de tijd van burgers en stoommachines.

• Confessionalisme, politiekmaatschappelijke stroming die uitgaat van het geloof.
• Democratisering, groei van de invloed van het volk in de samenleving en politiek.

• Emancipatiebeweging, beweging die naar gelijkberechting streeft.
• Feminisme, streven naar gelijkwaardige positie van de vrouw.
• Modern imperialisme, Europese expansie waarbij kolonies worden uitgebreid en grondig gingen exploiteren.
• Industriële revolutie, omwenteling in productiemethoden, waarbij handarbeid werd vervangen door machines.
• Industriële samenleving, samenleving waarin de economie wordt beheerst door de industrie.
• Liberalisme, politiekmaatschappelijke stroming die de vrijheden en rechten van het individu centraal stelt.
• Nationalisme, politiekmaatschappelijke stroming die streeft naar nationale zelftandigheid in een eigen natiestaat.
• Politieke stroming, beweging die deel wil nemen aan het bestuur vanuit bepaalde opvattingen over de juiste inrichting van de maatschappij.
• Sociale kwestie, vraagstuk van de armoede en de slechte werk- en leefomstandigheden van de arbeiders.
• Socialisme, politiekmaatschappelijke stroming van de arbeidersklasse. Die streeft naar gelijkwaardigheid.
• Agrarische revolutie, verbetering van landbouwmethodes vanaf de 18e eeuw.
• Burgerij, alle groepen tussen de adel en arbeidersklasse in de 19e eeuw.

• Transsportrevolutie, verbetering van vervoersmiddelen.
• Verzuiling, opdeling van de natie in levensbeschouwelijke groepen.

Kenmerkende aspecten:

• De industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een individuele samenleving.
• De opkomst van politiekmaatschappelijke stromingen.
• Voortschrijdende democratisering.
• De opkomst van emancipatiebewegingen.
• Discussies over “De sociale kwestie”.
• De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie.

REACTIES

A.

A.

Super! Dankje! Lijkt me echt best handig als je een toets hebt waarvan een deel herhaling is :)
Dan gaan we maar weer leren! -.-

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.