Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Politieke besluitvorming

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 5e klas havo | 1169 woorden
  • 16 juli 2008
  • 6 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
6 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Begrippen politieke besluitvorming

Politiek: de inhoud van het overheidsbeleid én de wijze waarop dit beleid tot stand komt.
Gezag: als een overheid gezag heeft betekent dat dat de bevolking de macht van de overheid accepteert. Bij een dictatuur is dit niet het geval. Nederland accepteert de macht van de overheid.
Ideologie: het geheel van ideeën over de mens, menselijke relaties en de inrichting van de samenleving.
Progressief: vooruitstrevend, benadrukken tekortkomingen in de samenleving en pleiten voor grondige veranderingen. Vaak contact met actiegroepen.

Conservatief: behoudend, benadrukken datgene wat al is bereikt en traditionele normen en waarden.
Links: sluit aan op progressief
- benadrukt het principe van gelijkwaardigheid
- komt op voor mensen met een achterstandspositie (nadruk op gelijke kansen op onderwijs,
Rechts: sluit vaak aan op conservatief
- beschermen van persoonlijke en economische vrijheid
- burgers en bedrijfsleven zoveel mogelijk hun zaken zelf regelen
- tegen een té grote gelijke behandeling van mensen, eigen initiatief verdwijnt
Politieke midden: Standpunten voor zowel links als rechts
Liberalisme:
- benadrukt het ideaal van de vrijheid
- de staat moet zich zo min mogelijk bemoeien met het ideaal van de persoonlijke vrijheid
- strijd voor economische vrijheid, kreeg hierdoor veel aanhang die hun gang wilden gaan in het bedrijfsleven.
- overheid moet een kleine rol spelen op sociaal-economisch gebied
- is voor een vrijemarkteconomie

- beperking overheid tot een aantal kerntaken: defensie, onderwijs en bescherming van de rechtsstaat en de klassieke grondrechten.
Door de strijd naar vrijheid had het Liberalisme ook rechtse en conservatieve elementen.
Socialisme:
- Ontstond in de 19e eeuw als reactie op het liberalisme. Links heeft zijn oorsprong in het socialisme.
- Socialisten zijn bang dat door het benadrukken van de individuele vrijheid het recht van de sterkste gaat gelden waardoor de sterken de zwakken gaan overheersen.
- kiezen voor gelijkheid/gelijkwaardigheid als uitgangspunt.
- Verzetten zich tegen wantoestanden (slechte werkomstandigheden). Overheidstaak om hier iets aan te doen
Christen-Democratie:
- Middenpositie ( kiezen niet voor werkgever nog voor werknemer)
- Benadrukken gezamenlijke verantwoordelijkheid werkgevers en werknemers voor welvaart en goede arbeidsverhoudingen.
- Samenleving op christelijke grondslag (geloof, naastenliefde en harmonie zijn belangrijke waarden). God is het belangrijkst.
- De overheid heeft een aanvullende rol, zoveel mogelijk overlaten aan particuliere organisaties.
- Geen verzorgingsstaat maar een zorgzame samenleving (gespreide verantwoordelijkheid; mensen moeten voor elkaar verantwoordelijk zijn en zorg op zich kunnen en willen nemen).

- Rentmeesterschap: de overheid dient de door God aan de mens in 'bruikleen' gegeven aarde op zorgvuldige wijze te beheren.
Politieke partij: bestaat uit een groep mensen die dezelfde ideeën hebben over de manier waarop onze samenleving verbeterd en bestuurd moet worden.
One-issuepartij: richten zich op één aspect van de samenleving en hebben daar een duidelijk standpunt over. (bv. Ouderenpartij)
Protestpartij: ontstaat uit onvrede met de bestaande politiek.
Staat:- er is grondgebied of territoir
- hier woont een bevolking
- wordt een vorm van gezag uitgeoefend.
Rechtsstaat: een staat waarin de overheid is gebonden aan wettelijke regels en waarin de bevolking beschikt over politieke en sociale rechten.
Democratie: afgeleid van 'demos' (volk) en 'kratein' (regeren). Een staatsvorm waarbij de bevolking invloed heeft op de politieke besluitvorming.
Politieke macht: het vermogen om invloed en controle uit te oefenen op politieke besluiten.
Kiesrecht: actief en passief:
Actief kiesrecht: het recht om bij verkiezingen je stem uit te brengen, en dit ook daadwerkelijk doen (vanaf achttien jaar)

Passief kiesrecht: het recht om je verkiesbaar te mogen stellen. Kandidaat moet minstens 18 zijn en Nederlander zijn.
Buitenlanders (die langer dan 5 jaar in NL wonen), hebben alleen (actief en passief) kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen.
Lijsttrekker: persoon die voor een partij als eerste op de lijst van kandidaten staat geplaatst. Het gezicht van de partij.
Zwevende kiezer:
- mensen die niet op een vaste partij stemmen maar vaak wisselen
- Ontevredenheid over de partij waarop de vorige keer is gestemd, onzekerheid over op welke partij er nu gestemd moet worden.
- mensen die nog nooit gestemd hebben, bv. jongeren.
Kiesdeler: de hoeveelheid stemmen die je nodig hebt voor één zetel. (wordt na verkiezingen uitgerekend door de geldige stemmen te delen door het aantal beschikbare zetels).
Kabinet: alle ministers en staatssecretarissen samen. Bij de verkiezingen van de Tweede Kamer wordt besloten wie het kabinet zal vormen.
Informateur: ervaren politicus die kijkt welke partijen samen een meerderheid hebben in de Tweede Kamer en ook met elkaar willen samenwerken
Formateur: deze moet ervoor zorgen dat hij ministers en staatssecretarissen vindt die het regeerakkoord uit willen voeren

Demissionair kabinet: oude ministers blijven in functie omdat er nog geen nieuw kabinet is gevormd. Ze handelen alleen de lopende zaken af, ze maken geen nieuwe omvangrijke plannen of wetsontwerpen meer.
Regering: wordt gevormd door de koningin en ministers.
Regeerakkoord: een overeenkomst tussen de fracties van twee of meer politieke partijen in het parlement die een coalitieregering vormen.
Parlement: de Eerste- en Tweede Kamer.
Eerste Kamer:
- 75 leden
- kan een wetsvoorstel alleen goed- of afkeuren
Eerste kamer vormt een soort extra controle op het werk van de Tweede Kamer. Soms wordt een wetsvoorstel teruggestuurd omdat de Tweede Kamer fouten over het hoofd heeft gezien.
Tweede Kamer:
- 150 leden die voor 4 jaar worden gekozen.
- behandelt een wetsvoorstel als eerste, heeft recht deze af te wijzen of te wijzigen
Fractie: de groep vertegenwoordigers van een politieke partij in een gekozen orgaan.
Regeringspartij: partijen die deel uitmaken van de regering. Kamerleden steunen over het algemeen de voorstellen van de regering.

Oppositiepartij: alle partijen die niet in de regering zitten. Vaak niet eens met voorstellen van de regering. Roepen de regering vaker ter verantwoording of komen met eigen wetsvoorstellen.
Vragenrecht: parlementsleden kunnen tijdens het wekelijkste vragenuurtje vragen stellen.
Recht van initiatief: geeft leden Tweede Kamer de mogelijkheden wetsontwerpen in te dienen
Recht van amendement: betekent dat onderdelen van een wetsvoorstel door de Tweede Kamer mogen worden gewijzigd. Amendement is bindend: als meerderheid Tweede Kamer het amendement aanneemt moet wijziging worden aangebracht. Minister niet mee eens? Dan of zelf ontslag of wetsontwerp intrekken.
Recht van interpellatie: Interpelleren betekent een minister ter verantwoording roepen, bv om zijn beleid of uitspraken.Gebeurt tijdens spoeddebat aangevraagd door meerderheid Tweede Kamer.
Recht van motie: Motie = schriftelijke uitspraak over het beleid van een minister waarmee de Kamer het meestal niet eens is.
Motie van afkeuring: Als de kamer dit besluit, en minister of kabinet beschouwt dit als een motie van wantrouwen, kan de betrokken minister of hele kabinet besluiten af te treden.
Parlementaire enquete: Gedetailleerd onderzoek naar een onderdeel van het regeringsbeleid.
Budgetrecht: om rijksbegroting wel of niet goed te keuren. Kamers mogen wijzigingen aanbrengen in de rijksbegroting.
Systeemtheorie: geeft een beeld van hoe een kwestie bij politici terechtkomt en wat er dan mee gebeurt.
Barrièremodel: uitgangspunten hierbij zijn: de problemen die moeten worden overwonnen.
Bureaucratie: een organisatie waarvan de werkzaamheden worden gekenmerkt door officiële voorschriften, gescheiden deskundigheid en een duidelijke gezagsstructuur.
Pressiegroepen: groepen die proberen invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming.

Massamedia:
- Informatieve functie: mensen kennis geven over een kwestie
- Spreekbuisfunctie: betrokken personen aan het woord laten
- onderzoekende/agendafunctie: meer informatie verstrekken aan de bevolking
- commentaarfunctie: media geeft een mening over een kwestie
- controlerende functie: het beleid van de verantwoordelijke minister wordt kritisch bekeken

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.