Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 4

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas vwo | 1394 woorden
  • 10 mei 2006
  • 10 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
10 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Collectieve sector: bestaat uit alle overheidsorganen, inclusief de instellingen voor de sociale zekerheid. Overheid: hebben het hoogste gezag. Mag geweld gebruiken enz. Publiekrechterlijke bevoegdheden: het recht om regels op te leggen aan het publiek (de overheid mag dat). Rijksoverheid: ook wel de ‘nationale overheid’ of ‘staat’ genoemd. De rijksoverheid heeft de belastingplicht en leerplicht geregeld. Omslagstelsel: elk jaar wordt geschat welk bedrag in totaal nodig is voor uitkeringen, vervolgens wordt dit bedrag omgeslagen over de inkomens, die in dat jaar worden verdiend. Op die manier kunnen de premies worden vastgesteld. Kapitaaldekkingsstelsel: een systeem waarbij je spaart voor een toekomstige uitkering. Collectieve ontvangsten: ook wel ‘collectieve middelen’. De totale inkomsten van de collectieve sector. Collectieve uitgaven: de totale uitgaven van de collectieve sector. Overheidsconsumptie: een deel van het overheidsgeld gaat hier naartoe. Ze betalen hiermee bijv. de salarissen van de ambtenaren en de kosten van de spullen van de ambtenaren. Overheidsinvesteringen: bijv. infrastructuur. We noemen het een investering omdat een weg lange tijd, ook door toekomstige generaties kan worden gebruikt. Individuele goederen: als er een splitsing tussen individueel leverbare prestaties wel mogelijk is. Bijv. een T-shirt. Collectieve goederen: ook wel ‘echte’ of ‘zuivere goederen’. Deze goederen zijn niet te splitsen in individueel leverbare prestaties; geen prijs voor degenen die er van mee profiteren en geen markt. Bijv. een dijkproject. Quasi-collectieve goederen: wanneer de overheid de levering van individuele goederen geheel of gedeeltelijk op zich neemt. Overdrachtsuitgaven: vormen ook een belangrijke uitgavencategorie. Bestaat uit inkomensoverdrachten en vermogensoverdrachten (bijv. schenkingen en aflossingen van schulden). Inkomensoverdrachten: de overheid draagt geld over van de belasting- en premiebetalers naar bijv. de uitkeringsgerechtigden maar hoeft er geen tegenprestatie voor. Profijtbeginsel: streven naar degenen die profiteren van een voorziening ook zoveel mogelijk daarvoor te laten betalen (Hoe zwaarder een voertuig is, des te hoger de belasting). Solidariteitsbeginsel: hier is het stelsel van sociale zekerheid grotendeels op gebaseerd gevoel van saamhorigheid in de gemeenschap. De risico’s worden gezamenlijk gedragen (door uitkeringen enz.). Sociale zekerheid: heeft te maken met het solidariteitsbeginsel. Doordat de risico’s samen worden gedragen ben je zekerder. Sociale voorzieningen: worden betaald uit de algemene middelen (belastingpot). Bedoeld voor mensen die niet op een andere manier kunnen voorzien in hun levensonderhoud en vormen het vangnet van de sociale zekerheid. Belangrijkste voorziening: ABW. Sociale verzekeringen: worden betaald uit premies. Bestaat uit de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen. Volksverzekeringen: zijn voor het volk, voor iedere Nederlander, ongeacht of je premie hebt betaald en ongeacht de hoogte van je inkomen. Beginnen allemaal met de letter ‘A’ (algemeen) behalve dan ABW. Werknemersverzekeringen: gelden alleen voor mensen in loondienst. 2 verschillende werknemersverzekeringen: 1. Verzekeringen die een inkomensverlies opvangen
2. Verzekeringen die kosten vergoeden

Hoe hoger het loon, hoe hoger de premies en uitkeringen. Waardevaste uitkeringen: uitkeringen die meestijgen met het gemiddelde prijsniveau, en zijn in Nederland gekoppeld aan de consumentenprijsindex (CPI). Welvaartsvaste uitkeringen: uitkeringen die meedelen in de gemiddelde stijging van de welvaart. Algemene bijstandswet (ABW): Dit is de belangrijkste sociale voorziening. Kent 3 groepen uitkeringsgerechtigden: 1. echtparen of ongehuwd samenwonenden: 100% van het minimumloon. 2. alleenstaande ouders: 70% van het minimumloon. 3. alleenstaanden: 50% van het minimumloon. Algemene ouderdomswet (AOW): Hier heeft iedere oudere, ouder dan 65 jaar recht op. - alleenstaande bejaarden: 70% van het minimumloon. - getrouwd en partner ook 65+: 50% van het minimumloon, samen 100%. - getrouwd, partner niet 65+: 50% van het minimumloon. Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ): De hele bevolking is verzekerd tegen de risico’s van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Het gaat om kosten die niet worden vergoed door de normale ziektekostenverzekeringen. Algemene nabestaandenwet (ANW): uitkeringen voor weduwe, weduwenaar, wezen of half wezen. Maximaal 70% van het minimumloon. Algemene kinderbijslagwet (AKW): Voor opvoeders en verzorgers van kinderen beneden de 18 jaar. Het basisbedrag is € 233,84 per kwartaal. - kinderen tot 6 jaar: 70% van het basisbedrag. - kinderen van 6 tot 12 jaar: 85% van het basisbedrag. - kinderen van 12 tot 18 jaar: 100% van het basisbedrag. - (‘kinderen’ van 18 tot 25 jaar: alleen als ze een studie volgen maar geen studiefinanciering krijgen en als het huishouden verzorgen of werkloos zijn). Ziektewet (ZW): Voor 1996 wed deze wet uitgevoerd door publiekrechtelijke organen, ze inden de verzekeringspremies en versterkten de uitkeringen. Nu doen de particuliere verzekeringsmaatschappijen dat. Ziekenfondswet (ZFW): vergoeding van ‘normale’ geneeskundige verzorging. Specialisten en tandartsen zitten gedeeltelijk in de ZFW. Wet op arbeidsongeschiktheid (WAO): je ontvangt een uitkering als je geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt bent voor ALLE beroepen. De hoogte van de uitkering hangt af van de mate van arbeidsongeschiktheid, maar maximaal 70% van het laatstverdiende loon. Werkloosheidswet (WW): als een werknemer ontslagen is ontvangt hij een uitkering van 70% van het laatstverdiende loon. Hij moet wel minstens 26 weken in loondienst hebben gewerkt. Wet uitbreiding loondoorbetaling bij ziekte (Wulbz): deze wet verplicht de werkgever aan de zieke werknemer maximaal 1 jaar 70% van het laatstverdiende loon door te betalen. Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ): zelfstandige ondernemers en beroepsbeoefenaars kunnen niet terecht bij de WAO en moeten verplicht deelnemen aan de WAZ. De hoogte van de uitkering hangt af van de mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van het gederfde inkomen. Arbeidsinkomen: bestaat voor werknemers uit loon en voor zelfstandigen uit winst. Draagkrachtbeginselen: degenen met de meeste draagkracht dienen het zwaarst te worden belast (‘de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten’). Profijtbeginselen: degenen die profiteren van een voorziening ook daar zoveel mogelijk voor laten betalen. Belastingen: verplichte afdrachten aan de overheid, zonder een tegenprestatie. De belastingen die de overheid int vormen de algemene middelen. Belastingtarief (gemiddeld): de gemiddelde hoeveelheid belasting die je moet betalen? (weet niet of dit klopt, ik kan het niet vinden in het boek…) Heffingskorting: er worden kortingen gegeven die op de heffing in mindering worden gebracht. Heffing op arbeidsinkomen: hierbij vind je vooral de toepassing van het draagkrachtbeginsel. Bedoeld om de inkomens te nivelleren. Directe belastingen: belasting opgelegd aan personen. Het zijn heffingen op het inkomen of op het vermogen van personen. Indirecte belastingen: Degene die de belasting afdraagt kan het doorberekenen aan iemand anders. Loonheffing: Volksverzekeringen + loonbelasting. Inkomensheffing: Dit hangt af van het jaarinkomen en kan pas worden vastgesteld nadat het jaar voorbij is. Milieuheffing: Gezinshuishoudens moeten een heffing betalen op aardgas en elektriciteit. Hierdoor wordt het energiegebruik zuiniger, waardoor de CO² uitstoot wordt beperkt. Accijns: een middel van de overheid om de aanschaf van bepaalde producten te ontmoedigen: er is een heffing op bijv. alcohol, suiker, tabak en benzine. Successierechten: geld dat aan de fiscus moet worden betaald als er iemand overleden is. Het tarief loopt op naarmate de erfenis groter is. Vennootschapsbelasting: wordt betaald over de winst van een vennootschap (wordt gezien als inkomen van de rechtspersoon). Belasting toegevoegde waarde (BTW): Bedrijven dienen bij hun verkopen BTW in rekening te brengen aan de klant. Deze BTW – de BTW die dat bedrijf bij haar inkopen heeft moeten betalen moet worden afgedragen aan de fiscus. Sociale premies: De financiering van de sociale zekerheid in gebaseerd op het omslagstelsel. Dit houdt in dat er jaarlijks wordt geschat welk bedrag er nodig zou zijn voor uitkeringen; dit benodigde bedrag wordt vervolgens omgeslagen over de verwachte inkomens en zo komt een premiepercentage tot stand. (Volgens mij klopt dit niet, maar het staat niet in de tekst :S) Invoerrechten: Geïmporteerde goederen worden aan de grens duurder gemaakt door er invoerrechten over te heffen. Retributies: Individueel toegerekende prijzen voor het gebruik van een overheidsvoorziening. (parkeergeld, marktgeld enz.) Gemiddelde druk: De afdracht in procenten van het inkomen. Vermogensinkomen: opbrengsten uit het vermogen zoals de rente op spaarrekeningen, de winstuitkeringen op aandelen, de huur en de pacht. Vermogensrendementheffing: belasting op vermogensinkomen. Wig op de arbeidsmarkt: Het gat tussen het bedrag dat de werkgever betaalt en het bedrag dat de werknemer ontvangt. Dit gat bestaat geheel uit afdrachten aan de collectieve sector. Arbeidskosten (loonkosten): het bedrag dat de werkgever moet betalen aan de werknemer. Doelmatigheidsbeginsel: de inningskosten moeten opwegen tegen het te ontvangen belastingbedrag. Zwartgeldcircuit: inkomen waarover geen belasting is betaald. Belastingontduiking: treed buiten de wet (fraude). Het verzwijgen van inkomen of het opvoeren van te hoge aftrekposten. Bedrijven: deel omzet niet registreren of inkoopfacturen vervalsen. Belastingontwijking: personen met een hoog inkomen gingen een belastingadviseur in schakelden. Zo’n adviseur bekijkt of het mogelijk is, zonder de wet te overtreden, het belastbaar inkomen en daarmee de belastingafdracht te verkleinen. Hij zoekt naar de mazen in de belastingwet en probeert de hoge tarieven te ontwijken. Belasting afwentelen: degene voor wie belastingen zijn bedoeld, laat ze dragen door iemand anders. Motorrijtuigenbelasting: belasting voor het gebruik van overheidsvoorzieningen. De hoogte van deze belasting hangt af van de zwaarte van het voertuig. Wordt gebruikt voor onderhoud van de wegen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.