Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 4

Beoordeling 6.2
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • Klas onbekend | 1438 woorden
  • 7 mei 2006
  • 19 keer beoordeeld
Cijfer 6.2
19 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
H 4. De collectieve sector

Begrippenlijst §1 en §2
Collectieve sector= de staat, het Rijk of de overheid. Bestaat uit alle overheidsorganen, inclusief de instellingen voor de sociale zekerheid.
Overheid= een verzameling van publiekrechtelijke organen. (organen die dwingende regels voor mogen schrijven en geweld mogen uitoefenen.
Publiekrechtelijke bevoegdheden= het recht om regels op de te leggen aan het publiek.
Rijksoverheid= de nationale overheid, staat. (belasting- en leerplicht)

Omslagstelsel= Elk jaar wordt geschat welk bedrag in totaal nodig is voor uitkeringen, en vervolgens wordt dit bedrag omgeslagen over de inkomens die in dat jaar worden verdient.
(Inactieven: actieven)
Kapitaaldekkingsstelsel= Het systeem van pensioenopbouw waarbij je spaart voor een toekomstige uitkering.
Collectieve ontvangsten= de totale inkomsten van de collectieve sector. (ook wel collectieve middelen)
Collectieve uitgaven= de totale uitgaven van de collectieve sector.
(Zuiver)collectieve goederen= er is geen splitsing in individueel leverbare prestaties mogelijk. Je kunt geen prijs worden toegerekend aan degene die er profijt van hebben. De kosten worden betaalt van belastingen en sociale premies.
Individuele goederen= Er is wel splitsing in individueel leverbare prestaties mogelijk.
Nachtwakersstaat= een samenleving waarin de overheid zich beperkt tot levering van zuiver collectieve goederen.
Quasi-collectieve goederen= individuele goederen waarvan de overheid de levering geheel of deeltelijk op zich neemt.
Overheidscomsuptie= bijvoorbeeld het salaris van ambtenaren en kosten van de spullen die de ambtenaren verbruiken.
Overheidsinvesteringen= bijvoorbeeld infrastructuur. De weg kan namelijk een lang tijd nog door andere generaties worden gebruikt.
Inkomensoverdrachten= de overheid verwacht geen tegeprestatie. De overheid draagt geld van de belastingen over naar uitkeringsgerechtigden.

Overdrachtsuitgaven= alle uitgaven van de inkomensoverdrachten en vermogensoverdrachten (schenkingen en afslossingen van schulden) samen.
Nationaliseren= de overheid neemt de eigendom en de zeggenschap van particuliere bedrijven over.
Privatisering= bedrijven van de overheid worden afgestoten naar de particuliere sector. (post- en telefoonbedrijven)
Solidariteitsbeginsel= het gevoel van saamhorigheid in de gemeenschap (rijken zorgen voor de armeren). (stelsel van sociale zekerheid)
Sociale zekerheid= mensen die in financiële moeilijkheden komen kunnen een uitkering aanvragen op grond van een van de sociale wetten.
Sociale voorzieningen= ze worden betaald uit de algemene middelen (de belastingpot) en zijn bedoeld voor mensen die niet op een andere manier kunnen voorzien in hun levensonderhoud en vormen het vangnet van de sociale zekerheid. (bijv. ABW)
Sociale verzekering= worden betaald uit premies. Ze zijn onder te verdelen in volksverzekeringen en werknemersverzekeringen.
Volksverzekeringen= verzekeringen voor het volk die betaald worden uit premies. (beginnen met de A van algemeen)
Werknemersverzekeringen= verzekeringen die alleen gelden voor mensen in loondienst.
Waardevaste uitkeringen= uitkeringen die mee stijgen met het gemiddelde prijsniveau. Ze zijn gekoppeld aan de consumentenprijsindex (CPI)
Welvaartvaste uitkeringen= uitkeringen die gekoppeld moeten zijn aan de gemiddelde stijging van de welvaart. (gemiddelde loonstijging)
ABW= Algemene Bijstands Wet. Wet voor mensen die niet in staat zijn op een andere manier een inkomen te verwerven.

AOW= Algemene Ouderdoms Wet. Oud worden kan betekenen dat je geen inkomen meer kunt verdienen. Uit solidariteit is de AOW opgericht (volgens omslagstelsel)
AWBZ= Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Wet die de bevolking verzekerd tegen bijzonder hoge ziektekosten. (kosten die niet worden vergoed door normale ziektekostenverzekeringen)
ANW= Algemene Nabestaanden Wet. Het recht op een uitkering voor de naaste verwanten in geval van overlijden. De nabestaande krijgt deze uitkering alleen als hij/zij niet zelf in staat is een inkomen te verdienen.
AKW= Algemene Kinderbijslag Wet. Een financiele ondersteuning aan de opvoeder en verzorgers van kinderen (<18). De hoogte hangt af van de leeftijd.
Wulbz= Wet Uitbreiding LoondoorBetaling bij Ziekte. De werkgever moet een zieke werknemer 70 % van het laatsverdiende loon doorbetalen.
ZW= ziektewet. Een collectieve voorzieing die uitgevoerd werd door publiekrechtelijke organen: zij inden premies en verstrekten uitkeringen. (in 1996 geprivatiseerd)
ZFW= ZiekteFondsWet. Een vergoeding voor ‘normale’ geneeskundige verzorging. Alleen voor uitkeringsgerechtigden met een inkomen lager dan de ziektefondsgrens.
WAO= Wet op de arbeidsongeschiktheid. Als je langer dan een jaar arbeidsongeschikt bent, volgt een keuring. Als je geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt bent voor je eigen, maar ook alle andere beroepen, ontvang je de WAO.
WW= WerkeloosheidsWet. Als een werknemer ontslagen wordt ontvangt hij een uitkering uit de WW. (minstens 26 weken hebben gewerkt)
WAZ= Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen. Zelfstandigen kunnen niet terecht bij de WAO. Zij vallen (verplicht) in de WAZ.

Begrippen §3 en §4
Arbeidsinkomen= het bedrag dat wordt verdient met arbeid. (loon voor werknemers en winst voor zelfstandigen.

Arbeidskosten= De totale kosten die de werkgever betaalt wanneer hij iemand in loondienst neemt. (ook wel loonkosten)
Wig op de arbeidsmarkt= het gat dat ontstaat tussen het bedrag dat de werkgever betaalt en het bedrag dat de werknemer ontvangt als vgevolg van de belastingen en premies.
Belastingen= verplichte afdrachten aan de overheid, zonder dat daar een directe prestatie tegenover staat.
Belastingtarief (gemiddeld)= het tarief (in procenten) dat iedereen gemiddeld over zijn inkomen moet betalen.
Directe belastingen= belastingen die opgelegd zijn aan personen.
Indirecte belastingen= er zit nog een persoon tussen de betaler van de belastingen en de inner. (bijv. bij de btw zit de verkoper er nog tussen)
Sociale premies= Het geld dat wordt gebruikt voor het betalen van sociale uitkeringen.
Collectieve lastendruk= de collectieve lasten uitgedrukt in procenten van het binnenlands product. (ook wel collectieve lastenquote)
Overige inkomsten= andere bronnen van inkomsten voor de overheid dan de collectieve lasten. (ook wel niet-belastingontvangsten) bijv. de prijs voor paspoorten en (een deel van) de winst van bedrijven waarvan de overheid de eigenaar is.
Heffing op arbeidsinkomen= het bedrag dat ingehouden wordt op je loon. (staat op loonstrookje)
Loonheffing= het bedrag dat je wordt ingehouden op het brutoloon is een voorheffing op de inkomensheffing. Dit kan pas achteraf bepaald worden, maar de belastingdienst wil het toch al hebben: een voorschot.

Inkomensheffing= het totale bedrag dat je moet afstaan aan premies voor volksverzekeringen en loonbelasting. Dit gaat van je bruto maandloon af.
Heffingskorting= het bedrag dat van het totale bedrag aan heffingen over inkomen uit arbeid en vermogen wordt afgetrokken. Voor iedereen geld een algemene heffingskorting.
Vermogenrendementsheffing= de belasting op de inkomsten uit vermogen. (bijv. rente over spaarrekeningen, winstuitkeringen op aandelen, de huur en de pacht.)
Vermogensinkomen= alle inkomsten die je verdient uit vermogen. (rente over spaarrekeningen, winstuitkeringen op aandelen, de huur en de pacht.)
Profijtbeginsel= degene die het meest gebruik maken van de voorzieningen, moeten er ook het meest voor betalen (wegenbelasting).
Draagkrachtbeginsel= mensen met een hoger inkomen betalen ook een hoger percentage aan belasting.
Doelmatigheidsbeginsel= de inningskosten moeten opwegen tegen het te ontvangen belastingbedrag. (het controleren moet niet net zo veel kosten als het opleverd.)
Successierechten= het bedrag dat de fiscus ontvangt over een erfenis. Hoe hoger de erfenis, hoe hoger tarrief.
Vennootsschapsbelasting= het belastingbedrag dat de rechtspersoon moet betalen over de winst van een vennootschap (het inkomen van de rechtspersoon; er zijn twee tarieven)
BV= Besloten Vennootschap. (een grote onderneming)
NV= Naamloze vennootschap. (een grote onderneming)
BTW= Belasting Toegevoegde Waarde. Het bedrag dat in rekening wordt gebracht bij alle aankopen. Dit bedrag min de BTW die het bedrijf heeft moeten betalen gaat naar de fiscus. (er zijn drie tarieven)
Accijns= de bijzondere verbruiksbelasting die worden geheven over bepaalde consumptiegoederen (alcohol, suiker, tabak). De aanschaf wordt teruggebracht.

Millieuheffingen= een heffing over het gebruik van aardgas en elektriciteit. Deze heffing geld alleen voor kleinverbruikers en moet het verbruikt terugdringen.
Invoerrechten= het bedrag dat moet worden betaald bij de grens als een product wordt geïmporteerd.
Motorrijtuigbelasting= een betaling voor het gebruik van een overheidsvoorziening (de autoweg). Je kunt niet bepalen wie er meer gebruik van maakt, dus moet degene met het zwaarste voertuig het meest betalen.
Retributies= individueel toegerekende prijzen voor het gebruik van overheidsvoorzieningen. (parkeergeld)
Inkomsten uit overheidsbezit= Het bedrag dat de overheid ontvangt van de winst (dividend) van overheids bedrijven.
Gemiddelde (heffings)druk= de afdracht in procenten van het inkomen.
Nivellering= de verhouding tussen de hoge en lage inkomens verandert ten gunste van de lage inkomens. Ze moeten in procenten van hun inkomen meer afdragen.
Denivellering= De mensen met de hoogste inkomens hoeven er procentueel minder over te betalen dan de mensen met de lage inkomens.
Progressie= tarieven lopen op naarmate het inkomen hoger is.
Degressie= tarieven dalen naarmate het inkomen hoger is. De sterkste schouders dragen de minste lasten.
Belastingontwijking= het belastbaar inkomen en (dus) de belastingafdracht verkleinen zonder de wet te overtreden.
Belastingontduiking= de belastingafdracht verkleinen door de wet te overtreden; fraude. (bijv. verzwijgen van inkomen, opvoeren van te hoge aftrekposten.)

Zwartgeldcircuit= productie van ondernemingen en de overheid waarvan de belasting niet op de hoogte is. Over het inkomen wordt dus geen belasting betaald.
Belasting afwentelen= degene voor wie de belastingen zijn bedoeld, laat ze door iemand anders afdragen. (bijv. een bedrijf moet meer winstbelasting betalen, en verhoogt daarom de verkoopprijzen)
Bruto-inkomen= het bedrag dat een werknemer zou ontvangen als er geen werknemerspremies of loonheffing vanaf werd geteld.
Netto-inkomen= het bedrag dat een werknemer uitbetaald krijgt.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.