Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Inkomen

Beoordeling 7.9
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 5e klas havo | 2438 woorden
  • 10 juni 2004
  • 70 keer beoordeeld
Cijfer 7.9
70 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Inkomen: begrippenlijst

- Accijns = verbruiksbelasting op alcohol, benzine en sigaretten.
- Actieven = werkenden.
- Activa = bezittingen.
- Adverse selection = averechtse selectie = dit kan optreden bij particuliere verzekeringen. Mensen die weinig risico lopen verzekeren zichzelf niet. De mensen die zich wel verzekeren, zijn de mensen die meer risico lopen. De premies zullen dan stijgen.
- Aftrekposten = zijn bepaalde uitgaven die je hebt gemaakt. Bv, reiskosten om naar je werk te gaan.
- Afzet = de verkochte hoeveelheid van een bedrijf.

- Algemeen verbindend verklaren = de overheid kan dit doen. Het wil zeggen dat ook de bedrijven en de werknemers die geen lid zijn van een vakbond of van een werkgeversvereniging zich aan de gemaakte afspraken moeten houden.
- Algemene banken = banken die een breed pakket aan diensten aanbieden.
- Algemene Bijstandswet (ABW) = hier heb je recht op als je geen inkomen hebt en voor geen enkele andere regeling van de sociale zekerheid in aanmerking komt.
- Algemene Kinderbijslagswet (AKW) = deze vergoed de hoge kosten van kinderen.
- Algemene Nabestaandenwet (ANW) = als de partner overlijdt vangt dit het inkomensverlies op.
- Algemene Ouderdomswet (AOW) = iedereen die ouder is dan 65 jaar krijgt en uitkering van de staat.
- Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) = vergoedt de hoge kosten van bijzondere ziektekosten.
- Arbeid = de werkkracht van de mens, ook een oorspronkelijke productiefactor. De werkkracht wordt in de praktijk door vele zaken bepaald, bijvoorbeeld scholing.
- Arbeidsverdeling = arbeidsspecialisatie = geeft aan dat mensen zich bezighouden met een onderdeel van het totale productieproces; specialisatie zorgt ervoor dat mensen met elkaar meer moeten ruilen omdat ze niet zelf alle goederen produceren waaraan ze behoeft hebben.
- Balans = een momentopname van bezittingen van een bedrijf en van de manier waarop deze zijn belaalt

- BBP = bruto binnenlands product
- Bedrijfskolom = alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen, van oerproducent tot en met degene die aan kant-en-klare verkoopt, vormen samen de bedrijfskolom.
- Belastingschijf = aan de hand van dit wordt berekend hoeveel je moet betalen over de belastbare som.
- Begrotingstekort = hiervan spreken we wanneer de overheidsuitgaven groter zijn dan de overheidsinkomsten.
- Belastbare som = over dit bedrag betaal je inkomstenheffing.
- Belasting op de Toegevoegde Waarde = indirecte belasting.
- Belastinginkomsten = de overheid ontvangt bepaalde inkomsten van belastingen; indirecte en directe.
- Belastingvrije som = het belastingvrije bedrag van het belastbaar inkomen.
- Bestaansminimum = is gelijk aan een bijstandsuitkering.
- Bestedingen = is te verdelen in onderbestedingen en overbestedingen
- Bestedingsinflatie = als de bestedingen de productiecapaciteit overtreffen gaan de prijzen stijgen.
- Bezettingsgraad = om aan te geven welk deel van de productiecapaciteit benut wordt.
- BNP = bruto nationaal product.
- Branchevervaging = als een branche thuis is in activiteiten die oorspronkelijk helemaal niet bij de branche horen.

- Breedte-investeringen = de verhoudingen tussen arbeid en kapitaal blijft hetzelfde.
- Bruto-inkomen = het inkomen dat je verdient voordat je belasting en sociale premies hebt betaald.
- BTW = belasting toegevoegde waarde.
- Budgetonderzoek = onderzoek naar het bestedingsgedrag van gezinnen.
- Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)= de gegevenverzamelaar van Nederland. Deze adviseren als het gaat om een sociaal-economische beleid.
- Centraal Plan Bureau (CPB) = geeft alleen kwantitatieve (cijfermatige) voorspellingen (prognose) van de ontwikkelingen in onze economie. Zo schat het CPB het inflatiepercentage voor komend jaar, het aantal werklozen, de hoogte van investeringen. De economische politiek is erg afhankelijk van deze gegevens.
- Chartaal geld = munten en bankbiljetten.
- Circulatie bank = zij brengt de bankbiljetten in omloop.
- Collectieve lasten = belastingen en sociale premies.
- Collectieve regelingen = regelingen binnen het sociale zekerheidsstelsel.
- Collectieve verzekeringen = de premie hangt af van het inkomen.
- Consumentenprijsindex = procentuele stijging van het prijspeil
- Consumptie = het kopen van goederen.
- Cumulatief = opgestapeld.
- Debiteuren = leveranciers die nog betaald moeten worden.
- Deflatie = als de prijzen dalen.

- Degressief = dat het deel van je inkomen dat als belasting moet worden afgedragen daalt naarmate je inkomen stijgt.
- Denivelleren = wanneer de inkomensverschillen in verhouding groten worden.
- Depressie = hierbij gaat het om een dramatische economische crisis, met strek dalende productie en voor langere periode.
- Diepte-investeringen = het bedrijf wordt kapitaalintensiever.
- Directe belastingen = belastingen die je betaald over inkomen en vermogen.
- Directe ruil = ruil van goederen tegen goederen.
- Draagkrachtbeginsel = de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten.
- Duurzame ontwikkeling = een economische ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de hele huidige generatie zonder de kansen van de komende generaties aan te tasten.
- Eigen vermogen = vermogen dat door de eigenaar in het bedrijf gestoken is en waarover het bedrijf blijvend kan beschikken.
- Export = het exporteren van goederen naar het buitenland.
- Financieringstekort = het bedrag waarmee de staatsschuld jaarlijks toeneemt.
- Fiscus = belastingdienst.

- Formele circuit = waarin registratie van de productie plaatsvindt.
- Formele economie = wat er bekend is.
- Giraal geld = tegoeden die op een rekening bij de bank staan.
- Grijze circuit = legale productie dat niet geregistreerd wordt.
- Grond- en hulpstoffen = stoffen die je nodig hebt om een product te kunnen fabriceren.
- Hoogconjunctuur = als het goed gaat met de economie en de groei over het algemeen boven de trend zit.
- Huur = vorm van primair inkomen als vergoeding van kapitaal.
- Inactieven = mensen met een uitkering.
- Indirecte belastingen = kostprijsverhogende belastingen.
- Inflatie = stijging van het algemeen prijspeil (= de prijzen stijgen).
- Informele circuit = waarin geen registratie van productie plaatsvindt.
- Informele economie = wat moet bekend is.
- Inkomen = loon, pacht/huur, rente en winst.
- Inkomensheffing = is het bedrag dat je over belasting en premies betaalt over je inkomen.
- Inkomen in natura = inkomen dat uit goederen bestaat.

- Inkomensbelasting = je betaalt deze belasting omdat je inkomen hebt. Werknemers betalen deze belasting over hun loon en bedrijfseigenaren over hun ontvangen winst en mensen met spaargeld over hun ontvangen rente.
- Institutionele beleggers = de belangrijkste geldleners van de overheid. De overheid heeft daarom vooral schuld aan de institutionele beleggers.
- Investeren = kopen van kapitaalgoederen door bedrijven.
- Invoerrechten = Dit is een directe belasting. Het zijn belastingen op ingevoerde producten. Deze invoerrechten worden berekend in de prijs zodat buitenlandse producten duurder op de Nederlandse markt worden aangeboden.
- Kapitaaldekkingsstelsel = mensen sparen zelf voor hun eigen uitkering later.
- Kapitaalgoederen = goederen om mee te produceren.
- Koopkracht = het aantal goederen dat je kunt kopen.
- Kosteninflatie = wanneer de kosten stijgen.
- Kostprijsverhogende belastingen = indirecte belasting, deze belasting is opgelegd aan de producenten en de belasting zit verborgen in de prijzen van goederen en diensten.
- Krediet = lening. Krediet verlenen wil dus zeggen uitlenen. Dit is een van de voornaamste activiteiten van de financiële instellingen. Als je in een winkel op krediet koopt, betaal je later; je hebt dus geld geleend.
- Laagconjunctuur = als het slecht gaat met de economie en de groei over het algemeen onder de trend zit.

- Liquide middelen = het geld in de kas of op een lopende rekening bij de bank (rekening-courant).
- Loon = inkomen dat werknemers verdienen.
- Loonbelasting = je betaalt deze belasting omdat je in loondienst bent. Loonbelasting wordt elke maand ingehouden op het brutoloon. Het is een voorheffing op de inkomstenbelasting.
- Loonheffing = is een voorheffing op de inkomensheffing.
- Loonmaatregel = werkgevers en werknemers kunnen dan geen afspraken maken, maar moeten zich houden aan de richtlijnen van de overheid met betrekking tot loonstijgingen en andere arbeidsvoorwaarden.
- Looptijd = de tijd die resteert tot de aflossing.
- Lorenzcurve = grafiek om een indruk te krijgen van de inkomensverdeling.
- Macroniveau = een heel land.
- Marginale tarief = het hoogste tarief dat geldt voor een bepaald inkomen (ook wel toptarief).
- Materiële overheidsconsumptie = uitgaven om de overheidsorganen draaiende te houden.
- Mechanisering = het gebruik van steeds betere machines.
- Microniveau = één enkel bedrijf of één enkel gezin.
- Miljoenennota = een toelichting op de begroting.
- Minimumloon = het minimale loon dat je ontvangt.
- Misbruik van de sociale zekerheid = als mensen zich bijvoorbeeld ziek melden, ze krijgen toch doorbetaald.

- Nationaal inkomen = is gelijk aan alle inkomens, die bij bedrijven en de overheid verdiend worden, in een land bij elkaar opgeteld (nationale productie).
- Nationaal inkomen per hoofd = het gemiddeld inkomen in een land. Je berekent het nationaal inkomen per hoofd door het nationaal inkomen te delen door het aantal inwoners.
- Nationaal product = de waarde van de productie van een heel land.
- Natuur = alles dat vanzelf aanwezig is in een economie; oorspronkelijke productiefactor dat wil zeggen het wordt niet geproduceerd; bijvoorbeeld delfstoffen in de grond (delfstoffen uit de grond gehaald is een vlottend kapitaalgoed).
- Negatief extern effect = een slecht gevolg voor de omgeving. Veel voorkomend is geluidsoverlast.
- Netto-inkomen = het inkomen dat je verdient nadat je belasting en sociale premies hebt betaald.
- Nivelleren = het in verhouding kleiner maken van inkomensverschillen.
- Nominaal = inkomen in geld.
- Omslagstelsel = dit wil zeggen dat de mensen die nu een inkomen hebben, de premies betalen waaruit de uitkeringen voor andere mensen worden betaald.
- Omzet = de totale opbrengst van wat je verkoopt.
- Onderbesteding = de bestedingen zijn kleiner dan de productiecapaciteit.
- Ondernemersactiviteit = alles wat te maken heeft met het opzetten en runnen van een bedrijf.
- Overbesteding = de bestedingen zijn zo hoog dat de productiecapaciteit ze niet of nauwelijks aankan.
- Overdrachtsinkomen = uitkeringen zoals AOW, WAO, WW en bijstand.

- Overdrachtsuitgaven = uitgaven van de overheid waar geen tegenprestatie aan gebonden is.
- Overheidsbestedingen = uitgaven van de overheid waar wel een tegenprestatie aan gebonden is. In ruil voor de overheidsbetaling worden productiefactoren ingezet.
- Overheidsconsumptie = uitgaven van de overheid aan personele overheidsconsumptie en materiele overheidsconsumptie.
- Overheidsinvesteringen = uitgaven van de overheid aan projecten waar de samenleving lange tijd nog profijt van heeft.
- Pacht = ontvang je wanneer je een stuk natuur ter beschikking stelt van producenten.
- Particuliere verzekeringen = vrijwillige verzekeringen.
- Passiva = vermogen.
- Pensioen = sparen voor je eigen uitkering, gefinancierd door het kapitaaldekkingsstelsel.
- Personele overheidsconsumptie = uitgaven aan het personeel zoals ambtenarensalarissen.
- Positieve externe effecten = een positief gevolg voor de omgeving. Bijvoorbeeld wanneer iemand een mooie tuin aanlegt, waar veel mensen van kunnen genieten.
- Primaire banken = banken die geld kunnen scheppen.
- Primaire inkomen = inkomen dat verdiend wordt bij de productie.
- Privatisering = de overheid stoot taken af naar particulieren bedrijven.

- Productiecapaciteit = geeft aan hoe hoog het nationaal inkomen maximaal kan zijn.
- Productiefactor = alle middelen die gebruikt worden bij het produceren; naast kapitaal, arbeid en natuur, wordt ook wel ondernemerscapaciteit onderscheiden.
- Productiewaarde = toegevoegde waarde = de waarde die wordt toegevoegd aan de grond- en hulpstoffen.
- Profijtbeginsel = mensen die profijt hebben aan de diensten van de overheid betalen de prijs.
- Progressief = dat iemand een hoger % belasting gaat betalen als zijn of haar inkomen stijgt.
- Proportioneel = dat iedereen hetzelfde % of tarief aan belasting betaalt over zijn inkomen.
- Recessie = teruggang in de economie.
- Reëel = inkomen gemeten in goederen.
- Rekeneenheid = geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten uit te drukken.
- Resultatenrekening = hierop staan alle opbrengsten en kosten over een bepaald tijdvak van een bedrijf.
- Retributies = dergelijke betalingen voor individuele diensten die de overheid levert, er is een directe tegenprestatie aan gebonden. Het is een gedwongen betaling aan de overheid.
- Rijksbegroting = een overzicht van de geplande inkomsten en uitgaven van het Rijk voor het komende jaar.

- Ruil in natura = ruil van goederen tegen goederen.
- Ruilmiddel = functie van geld.
- Schaarste = tekort.
- Scheefheid van inkomensverdeling = hoe ongelijk de inkomens verdeeld zijn.
- Secundaire banken = banken die geen geld kunnen scheppen.
- Secundaire inkomen = zijn de netto-inkomens, inclusief de overdrachtsinkomens.
- Sociaal economische raad (SER) = een adviesorgaan die helpt bij het voorbereiden van de begroting en het voeren van beleid. Ze adviseren bij belangrijke beleidsvoornemens op sociaal-economische gebied.
- Sociale partners = werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties.
- Sociale verzekeringen = deze worden betaald uit de sociale premies.
- Sociale voorzieningen = voorzieningen die door de overheid worden betaald met belastinggeld.
- Sociale zekerheid = werknemersverzekeringen, volksverzekeringen en voorzieningen.
- Spaarmiddel = wanneer je je inkomen in geld ontvangt, kunt je besluiten om een deel van je inkomen te sparen.
- Staatsobligatie = schuldbewijzen van de overheid met een vaste rente en een lange looptijd omdat de overheid geldt leent.

- Staatsschuld = de schuld van het Rijk.
- Tariefgroepen = hoeveel belasting en premies volksverzekeringen je in NL precies moet betalen over de belastbare som wordt berekend aan de hand van het schijventarief en het schijventarief is verdeeld in tariefgroepen.
- Toegevoegde waarde = het verschil tussen de omzet en de waarde van de grond- en hulpstoffen.
- Vaste activa = deel van de bezittingen dat langzaam in waarde vermindert, zoals de inventaris, de gebouwen en dergelijke.
- Vaste kapitaalgoederen = de grond, de gebouwen en de machines. Ze kunnen meerder productieprocessen worden gebruikt.
- Vennootschapsbelasting = belasting die NV’s en BV’s betalen over hun winst.
- Vermogen = wat je hebt. Als je je appelboom om zou hakken, vernietig je je vermogen. Je raakt dan de bron van je inkomsten kwijt.
- Verzorgingsstaat = de overheid garandeert voor elke burger een minimum bestaan en zorgt ervoor dat de burgers toegang hebben tot onderwijs, ziekenzorg en huisvesting.
- Vlottende activa = deel van de bezittingen: de liquide middelen (kas, bank en giro), de debiteuren en de voorraden.
- Vlottende kapitaalgoederen = zie vlottende activa!!
- Volksverzekeringen = iedereen die legaal in Nederland verblijft heeft hier onder bepaalde omstandigheden recht op.
- Vreemd vermogen = het geld dat men schuldig is. Vaak wordt onderscheid gemaakt tussen lang en kort, met ander woorden wat op lange en korte termijn terugbetaald moet worden aan crediteuren.

- Waardevast = als de uitkeringen gekoppeld worden aan de hoogte van de prijsstijging.
- Wegingsfactoren = geven aan welk deel van het inkomen aan een bepaalde productgroep wordt uitgegeven.
- Welvaart = de mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien.
- Welvaartsvast = een uitkering die gekoppeld is aan de stijging van de lonen.
- Werkloosheidswet (WW) = deze verzekering geldt alleen voor werknemers, als je niet in loondienst werkt kun je er geen gebruik van maken.
- Werknemersverzekeringen = deze gelden alleen voor mensen die in loondienst werken.
- Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (Wajong) = deze wet is voor jonge gehandicapten zonder arbeidsverleden.
- Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ) = aparte wet voor zelfstandige ondernemers.
- Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) = deze voorziet in een inkomen als je arbeidsongeschikt wordt.
- Wig = verschil tussen loonkosten en nettoloon.
- Winst = inkomen dat de eigenaren van bedrijven ontvangen.
- Zelfvoorzienend = alle goederen produceren die je zelf nodig hebt.
- Ziekenfonds = dit vergoedt de hoge kosten als gevolg van ziekte.
- Ziekenfondswet (ZFW) = dient niet ter vervanging van inkomen, maar vergoed de hoge kosten als gevolg van ziekte. Geld niet alleen voor werknemers, maar ook voor gezinsleden en uitkeringsgerechtigden. Vergoed medische kosten. Het is een sociale verzekering en dus wel verplicht.

- Ziektewet (ZW) = hieronder vallen bepaalde groepen, zoals zwangere vrouwen, ex-werknemers van failliete bedrijven en sommige zelfstandige ondernemers.
- Zwarte circuit = illegale productie, belastingen en premies worden ontdoken.








REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.