1.1 Waar gaat NaSk over?
1 Natuurkunde, scheikunde en biologie.
2 Biologie: met levende wezens.
Scheikunde: met stoffen en hun reacties.
Natuurkunde: met verschijnselen zoals krachten, elektriciteit en dergelijke.
3 Een paar voorbeelden zijn: boeken, pennen en een rekenmachine.
4 a Scheikundig verschijnsel; het verbranden van papier is een chemische reactie.
b Natuurkundig verschijnsel; het vallen van een voorwerp heeft te maken met kracht
en snelheid.
1.2 Meten is weten
5 Voelen, proeven, ruiken, horen en kijken.
6 Huid, smaak, neus, oren en ogen.
7 a Je zintuigen zijn niet altijd betrouwbaar, daarom gebruik je hulpmiddelen.
b De thermometer om te meten of je koorts hebt.
Een snelheidsmeter om te weten hoe hard je gaat.
8 Stoffen kunnen giftig zijn.
1.3 Massa
9 De (vergelijkings)maat waarmee je meet.
10 a m
b kilogram (kg) en gram (g)
11 a wegen
b balans
12 a 120 kg = 120 000 g
b 22 000 g = 22,000 kg
c 89 kg = 89 000 g
d 50 g = 0,050 kg
e 7 kg = 7 000 g
f 1 250 g = 1,250 kg
13 a Er ligt 7 mg op de schaal. Er ligt op de andere kant dus 7 mg poeder.
7 mg poeder = 0,007 g poeder
b Er ligt 7 mg op de schaal. Er ligt op de andere kant dus 7 mg poeder.
1.4 Volume en inhoud
14 a V
b liter (L) en kubieke centimeter (cm3)
15 a 330 mL = 0,330 L
b 1,5 L = 1 500 mL
16 a V = 4 cm x 6 cm x 5 cm = 120 cm3
b V = 4,5 cm x 2 cm x 3 cm = 27 cm3
1.5 Het maatglas
17 schaalverdeling
18 a A 2 mL
B 0,25 mL
C 0,1 mL
b A 18,0 mL
B 7,5 mL
19 V steen = V water + steen – V water
V steen = 24 mL – 15 mL = 9 mL
20
Maatglas met water
Maatglas met water en voorwerp
Volume van het voorwerp
22 mL
31 mL
9 mL
47 cm3
72 cm3
25 cm3
14 mL
18 mL
4 mL
21 Alleen als het schaakstuk helemaal onder water is, meet je het volume van het hele schaakstuk.
1.6 Afsluitende vragen
22 B. Het is een scheikundig proces, want het ijzer verdwijnt en er ontstaat een nieuwe stof: roest.
23 Alle uitspaken zijn juist.
24 a Voorbeeld: het kneden van deeg met de mixer.
b Voorbeeld: het bakken van brood.
c Voorbeeld: het groeien van tarwe.
25 a Ogen, oren, huid, smaak en neus.
b Licht, geluid, of iets zacht is, of iets zoet is, de geur van iets.
26 a gram of kilogram
b wegen
27 a 2 kg = 2 000 g
b 17 kg = 17 000 g
c 0,250 g = 250 g
d 0,500 kg = 500 g
e 8 000 g = 8,000 kg
f 700 g = 0,700 kg
28 a 1 dm3 = 1 000 cm3
b 1 L = 1 dm3
c 1 L = 1 000 cm3
d 1 L = 1 000 mL
e 800 mL = 0,800 L
f 0,30 cm3 = 0,30 mL
29 a vloeistofspiegel
b
30 a 330 mL
b 330 cm3
31 a V = lengte x breedte x hoogte = 15 cm x 10 cm x 5 cm = 750 cm3
b V = lengte x breedte x hoogte = 25 cm x 20 cm x 50 cm = 25 000 cm3
32 C is juist.
Bij A zie je:
V = lengte x breedte x hoogte = 9 cm x 5 cm x 2 cm = 90 cm3
Bij B zie je:
V = lengte x breedte x hoogte = 15 cm x 3 cm x 2 cm = 90 cm3
Bij C zie je:
V = lengte x breedte x hoogte = 6 cm x 0,5 cm x 3 cm = 9 cm3
Bij D zie je:
V = lengte x breedte x hoogte = 4,5 cm x 2 cm x 10 cm = 90 cm3
33 Doe water in het maatglas en bepaal de inhoud van het maatglas.
Laat alle paperclips in het water zakken en bepaal opnieuw de inhoud van het maatglas.
Vpaperclip = Vwater + paperclip – Vwater
Deel nu het volume van alle paperclips door het aantal paperclips dat je hebt.
Je weet nu het volume van één paperclip.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
N.
N.
heel erg cool dit maar welk hoofdstuk is dit
10 jaar geleden
Antwoorden