Hoofstuk 1

Beoordeling 5.3
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 1e klas vmbo | 1946 woorden
  • 29 september 2012
  • 27 keer beoordeeld
Cijfer 5.3
27 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

1.1  Waar gaat NaSk over?

1          Natuurkunde, scheikunde en biologie.

2          Biologie: met levende wezens.

            Scheikunde: met stoffen en hun reacties.

            Natuurkunde: met verschijnselen zoals krachten,  elektriciteit en dergelijke.

3          Een paar voorbeelden zijn: boeken, pennen en een rekenmachine.

4          a          Scheikundig verschijnsel; het verbranden van papier is een chemische reactie.

            b          Natuurkundig verschijnsel; het vallen van een voorwerp heeft te maken met kracht

                        en snelheid.

 

1.2  Meten is weten

5          Voelen, proeven, ruiken, horen en kijken.

6          Huid, smaak, neus, oren en ogen.

7          a          Je zintuigen zijn niet altijd betrouwbaar, daarom gebruik je hulpmiddelen.

            b          De thermometer om te meten of je koorts hebt.

                        Een snelheidsmeter om te weten hoe hard je gaat.

8          Stoffen kunnen giftig zijn.

 

1.3  Massa

9          De (vergelijkings)maat waarmee je meet.

10        a          m

            b          kilogram (kg) en gram (g)

11        a          wegen

            b          balans

12        a          120 kg = 120 000 g

            b          22 000 g = 22,000 kg

            c          89 kg = 89 000 g

            d          50 g = 0,050 kg

            e          7 kg = 7 000 g

            f           1 250 g = 1,250 kg

13        a          Er ligt 7 mg op de schaal. Er ligt op de andere kant dus 7 mg poeder.

                        7 mg poeder = 0,007 g poeder

            b          Er ligt 7 mg op de schaal. Er ligt op de andere kant dus 7 mg poeder.

 

1.4  Volume en inhoud

14        a          V

            b          liter (L) en kubieke centimeter (cm3)

15        a          330 mL = 0,330 L

            b          1,5 L = 1 500 mL

16        a          V = 4 cm x 6 cm x 5 cm = 120 cm3

            b          V = 4,5 cm x 2 cm x 3 cm = 27 cm3

 

 

 

 

1.5  Het maatglas

17        schaalverdeling

18        a          A          2 mL

                        B          0,25 mL

                        C          0,1 mL

            b          A          18,0 mL

                        B          7,5 mL

19        V steen = V water  +  steen – V water

V steen = 24 mL – 15 mL = 9 mL

20       

Maatglas met water

Maatglas met water en voorwerp

Volume van het voorwerp

22 mL

31 mL

9 mL

47 cm3

72 cm3

25 cm3

14 mL

18 mL

4 mL

 

 

21        Alleen als het schaakstuk helemaal onder water is, meet je het volume van het hele schaakstuk.

 

1.6  Afsluitende vragen

22        B. Het is een scheikundig proces, want het ijzer verdwijnt en er ontstaat een nieuwe stof: roest.

23        Alle uitspaken zijn juist.

24        a          Voorbeeld: het kneden van deeg met de mixer.

            b          Voorbeeld: het bakken van brood.

            c          Voorbeeld: het groeien van tarwe.

25        a          Ogen, oren, huid, smaak en neus.

            b          Licht, geluid, of iets zacht is, of iets zoet is, de geur van iets.

26        a          gram of kilogram

            b          wegen

27        a          2 kg = 2 000 g

            b          17 kg = 17 000 g

            c          0,250 g = 250 g

            d          0,500 kg = 500 g

            e          8 000 g = 8,000 kg

            f           700 g = 0,700 kg

28        a          1 dm3 = 1 000 cm3

            b          1 L = 1 dm3

            c          1 L = 1 000 cm3

            d          1 L = 1 000 mL

            e          800 mL = 0,800 L

            f           0,30 cm3 = 0,30 mL

 


29        a          vloeistofspiegel

            b

 

30        a          330 mL

            b          330 cm3

31        a          V = lengte x breedte x hoogte = 15 cm x 10 cm x 5 cm = 750 cm3

            b          V = lengte x breedte x hoogte = 25 cm x 20 cm x 50 cm = 25 000 cm3

 

 

 

32        C is juist.

            Bij A zie je:

            V = lengte x breedte x hoogte = 9 cm x 5 cm x 2 cm = 90 cm3

            Bij B zie je:

            V = lengte x breedte x hoogte = 15 cm x 3 cm x 2 cm = 90 cm3

            Bij C zie je:

            V = lengte x breedte x hoogte = 6 cm x 0,5 cm x 3 cm = 9 cm3

            Bij D zie je:

            V = lengte x breedte x hoogte = 4,5 cm x 2 cm x 10 cm = 90 cm3

33        Doe water in het maatglas en bepaal de inhoud van het maatglas.

            Laat alle paperclips in het water zakken en bepaal opnieuw de inhoud van het maatglas.

            Vpaperclip = Vwater + paperclip – Vwater

            Deel nu het volume van alle paperclips door het aantal paperclips dat je hebt.

            Je weet nu het volume van één paperclip.

REACTIES

N.

N.

heel erg cool dit maar welk hoofdstuk is dit

10 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.