Oefening 2 t/m 17

Beoordeling 5.8
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 5e klas vwo | 1282 woorden
  • 18 april 2011
  • 22 keer beoordeeld
Cijfer 5.8
22 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Oefening 2 (Frans-nederlands)

1. les bouleversements climatiques – de klimaatschommelingen

2. la croissance sous verre – de glasteelt

3. l’élevage intensif – de intensieve veehouderij

4. la pollution – de vervuiling

5. un gaz à effet de serre – een broeikasgas

6. rejeter des particules – deeltjes uitstoten

7. des ressources en eau potable – drinkwaterbronnen

8. les pesticides – de bestrijdingsmiddelen

9. gaspiller –verspillen

10. trier – scheiden

11. recyclage – het hergebruik

12. des forêts en zone tropicale – tropische oerwouden

13. déchets – afval

14. piles – de batterijen

15. les accumulateurs – de accu’s

Oefening 3 (Frans-nederlands)

1. plus – meer, surplus – overschot

2. jeter - werpen, les déjections – de uitwerpselen

3. lent – langzaam, le ralentissement – de snelheidsvermindering

4. porter –dragen, transporter – vervoeren

5. large – breed, la largeur – breedte

6. nouveau – nieuw, le renouvellement –vernieuwing

7. froid – koud, le réfrigérateur – de koelkast

8. le fait – het feit, les méfaits – de kwalijke gevolgen

9. porter - dragen, portatif – draagbaar

10.imprimer – drukken, une imprimante – een printer

11. affranchir – frankeren, pre-affranchi voorgefrankeerd

12. le marché – de markt, l’hypermarché – de grote supermarkt

Oefening 4. (Frans-nederlands)

Grammatica

qui - onderwerp

que - lijdend voorwerp

dont - waarover (ww met ‘’de’’, bijvoorbeeld: avoir besoin de)

laquelle, lequelle - welk, waarin

enz.

oefening 6 (Frans-nederlands)

1. récit- verhaal

emploi –werk

2. entrevues- gesprekken

des embauches – banen

3.non rémunéré - niet betaald

formation – opleiding

4. employeur – werkgever

le gérant – bedrijfsleider

5. quitté – verlaten

l’entreprise – bedrijf

6.pays natal – geboorteland

épargné – gespaard

7. un entretien – onderhoud

un peau – huid

8. achève – beëindigt

énième – zoveelste

Oefening 7 (Frans-nederlands)

1. à la fin, finalement, enfin – tenslotte, uiteindelijk

2. au début, au depart, premièrement – in het begin, eerst

3. pendant, lors de, alorsque – tijdens, terwijl

4. car, parce que, puisque – want, omdat

5. cependant, quand meme, pourtant – toch

Over: 1 malgré – ondanks

2. alors que – terwijl

Oefening 8 (Frans –nederlands)

1. rit – lachte

a adressés – heeft gericht tot

2. s’agissait - ging erom

décrocher – afhaken

3. croyais – geloofde

c’était – was

4. a conclu – heeft vastgesteld

5. avait évoqué – had ter sprake gebracht

6. est partie – is vertrokken

travaillait – werkte

a ferme – is dichtgegaan

7. ont été suspendus – zijn tijdelijk gestaakt

8. était devenu – was geworden

faire – kan

Oefening 10 (Frans-nederlands)

1. la mode au secours des ados en détresse – Mode helpt jongenren in nood

2. Pour redonner goût à la vie de ces jeunes - Om deze jongeren weer zin in het leven te geven

3. Pour l’aider à sortir de son malaise, il y a les entretiens réguliers avec le psycholoque – Om hem te helpen uit dit gevoel van onbehagen te komen, zijn er geregeld gesprekken met de psycholoog.

4. C’est avec son corps qu’un adolescent exprime sa souffrance – Met zijn lichaam geeft een jongere uiting aan zijn lijden.

5. Le vêtement l’aide à se réconcilier avec lui-même- Het kledingstuk helpt hem om zich met zichzelf te verzoenen/ met zichzelf in het reine te komen.

6. Caroline s’est apercue qu’elle n’était pas aussi grosse qu’elle l’imaginait – Caroline heeft gemarkt dat ze niet zo dik was als ze dacht.

7.Mourir, c’est pas Grave, c’est vivre qui m’angoisse – sterven is niet erg, leven maakt me angstig/bang

Oefening 11 (frans-nederlands)

1. On allume la télé en rentrant chez soi – Men zet de tv aan als men thuis komt.

2. Elle fait ses devoirs en écoutant la radio – Zij maakt haar huiswerk terwijl ze naar de radio luistert.

3. En lisant beaucoup , elle a appris la langue – Door veel te lezen, heeft ze de taal geleerd.

4. Tout en travaillant dur, il ne réussira pas – Hoewel hij hard werkt, zal hij niet slagen

1. En répétant les paroles d’une chanson à la mode – terwijl hij de woorden van een liedje herhaalt.

2. En plaisant – terwijl hij een grapje maakt

3. En arrivant (ici) – toen zij (hier) aankwam

let op: grammatica gérondif, leer ook voorbeelden uit paragraaf 26 van het grammaticaoverzicht.

Oefening 13(nederlands-frans)

1.de bejaarden, de ouderen – les personnes âgées

2. De buitenlanders – les étrangers

3. Vooral – surtout

4. De minimumleeftijd – l’âge minimum

5. moet je een goed niveau hebben? – Il faut avoir un bon niveau?

6. Om dit werk te kunnen doen- pour pouvoir faire ce travail

7. krijgen ze een opleiding? – Ils reçoivent une formation ?

8. Gedurende twee weken – pendant quinze jour

9. de betaalde kracht – le salarié

10. maar zo niet/ maar anders – mais, sinon

11. zorgt u voor huisvesting? Vous occupez de l’hébergement?

12. we geven ze onderdak – nous les logeons

13. we geven ze te eten – nous les nourrissons

14. met name –notamment

15. de hulp – l’aide

oefening 14 (nederlands-frans)

a) De quoi vous occupez-vous? - Waarmee houdt u zich bezig ?

A qui faut il s’adresser? – Tot wie moet je je wenden?/Bij wie moet je zijn?

b) 1. Wie? –Qui?

2. Wat? – Qu’est-ce que?

3. Wat is/zijn? – Quel(le) est/ Qeul(le)s sont?

4. Met wie? – Avec qui?

5. Waarmee? – Avec quoi?

6. met welke, met wat voor? – Avec quel(le)(s)?

7. Aan wie? – À qui?

8. Waaraan? – À quoi?

9. Voor wie? – Pour qui?

10. Waarvoor, waarom? – Pour quoi, pourquoi?

let op: leer ook voorbeelden uit paragraaf 10 van het grammaticaoverzicht

Oefening 15 (nederlands-frans)

1. Het gaat om iets – Il s’agit de quelque chose

2. Op iemand rekenen – compter sur quelqu’un

3. zin hebben in iets – avoir envie de quelque chose

4. Zich iets herinneren – se souvenir de quelque chose

5. zich iets herinneren – se rappeler de quelque chose

6.bang zijn voor iets – avoir peur de quelque chose

7. Aan iets deelnemen – participer à quelque chose

8. erin slagen om iets te doen – réussir à faire quelque chose

9.op iets wachten – attendre quelque chose

10. naar iemand luisteren – écouter quelqu’un

11.naar iets kijken – regarder quelque chose

12. naar iemand gaan – aller chez quelqu’un

13. Bij iemand op bezoek gaan – aller voir quelqu’un

1.Waaraan heeft u meegedaan? - À quoi avez-vous participé?

2. Waar wacht u op ? – Qu’est-ce que vous anttendez?

3. Waar hebben jullie zin in? - De quoi avez-vous envie?

4. Waar zijn ze bang voor? – De quoi est-ce qu’ils ont peur ?

5. Waar houd je van? - Qu’est-ce que tu aimes?

6. Waarin bent u geslaagd? - À quoi avez vous réussi?

7.Op wie kan je/men rekenen? – Sur qui peut-on compter?

8.Waar gaat het om? – De quoi s’agit-il?

9. Wat herinnert u zich? (2x) - De quoi vous souvenez-vous?/

Qu’est-ce que voes voes rappeler ?

10. Naar wie luister je? - Qui est-ce que tu écoutes ?

11. Waar kijk je naar? - Qu’est-ce que tu regardes?

12. Naar wie gaat hij? – Chez qui va-t-il?

13. Bij wie ga je op bezoek? – Qui vas-tu voir?/ Qui est-ce que tu vas voir?

Oefening 16 (nederlands-frans)( + vervoeging falloir & avoir!)

1.Jij hebt iets nodig.- Il te faut quelque chose./Tu as besoin de quelque chose.

2. Hij heeft een paspoort nodig – Il lui faut un passeport/ Il a besoin d’un passeport.

3. zij heeft een sleutel nodig – il lui faut une clé./ elle a besoin d’un clé

4. wij hebben twee pasfoto’s nodig – il nou faut besoin deux photos d’identité/ nous avonds besoin de photos d’identité.

5. jullie hebben een openbaarvervoerkaart nodig - Il vous faut une carte orange./ vous avez besoin d’une carte orange.

6. zij hebben een plattegrond nodig – il leur faut un plan/ ils/elles ont besoin d’un plan.

Wat heb je nodig - Qu’est-ce que il te faut?

-De quoi as-tu besoin ?

Oefening 17.

Instemmen :

*exactement – precies

*voilà – zo is het

*c’est exact – dat is juist

*vous avez tout à fait raison – u heeft helemaal gelijk

Enthousiast reageren :

*Quelle bonne idée – wat een goed idee

*c’est très intéressant ce que voes dites là – het is heel interessant wat u daar zegt

*c’est parfait – dat is uitstekend/perfect

*ca nous convient tout à fait - dat is helemaal wat we nodig hebben

Je teleurstelling uitdrukken:

*c’est très dommage – dat is heel jammer

*je ne m’attendais pas à ca – dat had ik niet verwacht

*c’est une déception – dat is een teleurstelling

*je regrette vraiment – dat spijt me echt

Met begrip reageren:

*je vous comprends tout à fait – ik begrijp u helemaal

*je comprends comprends votre déception – ik begrijp uw teleurstelling

Verder nog oefening 23, 24,25, 27, 30,31,32,42

Ww: avoir,etre,vouloir,faire,prendre,donner,aller,entendre,finir,savoir

Present, pc, imp, futur, conditionel

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.